ECLI:NL:GHSHE:2023:80

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 januari 2023
Publicatiedatum
16 januari 2023
Zaaknummer
20-002752-19
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Oost-Brabant inzake milieudelicten en dierenwelzijn

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 11 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte, geboren in 1969 en wonende te Eersel, was eerder door de rechtbank veroordeeld voor milieudelicten en het onthouden van zorg aan dieren. De rechtbank had de verdachte vrijgesproken van twee van de drie tenlastegelegde feiten, maar hem wel veroordeeld tot een geldboete van € 5.000,- en een voorwaardelijke stillegging van zijn onderneming voor drie maanden. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen deze veroordeling. Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld, waarbij het de vordering van de advocaat-generaal heeft gehoord, die een lagere geldboete van € 4.500,- en een voorwaardelijke stillegging van de onderneming heeft gevorderd. De verdediging heeft vrijspraak bepleit en aangevoerd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard in de vervolging, omdat er sprake zou zijn van dubbele bestraffing. Het hof heeft echter geoordeeld dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de vervolging en heeft de verdachte in alle onderdelen van de tenlastelegging schuldig bevonden. Het hof heeft de geldboete verlaagd naar € 4.500,- en de voorwaardelijke stillegging van de onderneming opgelegd voor de duur van twee maanden met een proeftijd van twee jaren. Het hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep voor zover dit gericht was tegen de vrijspraak van de rechtbank.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002752-19
Uitspraak : 11 januari 2023
TEGENSPRAAK
Arrest van de economische kamer van het gerechtshof 's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de economische kamer van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 27 augustus 2019, in de strafzaak met parketnummer 82-218964-18 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1969,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte partieel vrijgesproken van twee (van de drie) aan hem onder 1 impliciet cumulatief tenlastegelegde verwijten, te weten van het aan hem tenlastegelegde op de pleegdata 29 juni 2017 en 3 juli 2017. De rechtbank heeft de verdachte ter zake van overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 8.40, eerste lid, van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan (feit 1), een gedraging in strijd met het voorschrift vastgesteld bij artikel 2.2, achtste lid, van de Wet dieren (feit 2) en overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 6.2, eerste lid, van de Waterwet, opzettelijk begaan (feit 3) veroordeeld tot een geldboete ter hoogte van € 5.000,-, subsidiair 60 dagen hechtenis. Met betrekking tot het onder 1 en 3 bewezenverklaarde heeft de rechtbank de gehele stillegging van de onderneming voor de duur van 3 maanden, voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren, opgelegd.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen, behoudens ten aanzien van de in dat vonnis opgelegde straf en, opnieuw rechtdoende, de verdachte met betrekking tot het tenlastegelegde onder 1, 2 en 3 zal veroordelen tot een geldboete ter hoogte van € 4.500,00, subsidiair de daarvoor gebruikelijke vervangende hechtenis, en ten aanzien van het tenlastegelegde onder 1 en 3 tot de gehele stillegging van de onderneming voor de duur van 3 maanden, voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.
De verdediging heeft integrale vrijspraak bepleit ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde dan wel partiële vrijspraak ten aanzien van hetgeen onder 1 is tenlastegelegd op de pleegdata 29 juni 2017 en 3 juli 2017. Met betrekking tot het onder 2 tenlastegelegde heeft de verdediging partiële vrijspraak bepleit en zich voor het overige gerefereerd aan het oordeel van het hof. Ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde heeft de verdediging primair bepleit dat het hof het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk zal verklaren in de vervolging en subsidiair dat het hof de verdachte hiervan zal vrijspreken. Met betrekking tot de afdoening heeft de verdediging verzocht dat het hof ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde toepassing zal geven aan het rechterlijk pardon, zoals bedoeld in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht en daarnaast heeft de verdediging ten aanzien van alle feiten een strafmaatverweer gevoerd.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Het hoger beroep van de verdachte is onbeperkt ingesteld en richt zich aldus mede tegen de impliciet cumulatief tenlastegelegde verwijten onder 1 waarvan de verdachte door de rechtbank is vrijgesproken, te weten van het tenlastegelegde op de pleegdata 29 juni 2017 en 3 juli 2017. Gelet op het bepaalde in artikel 404, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor een verdachte geen hoger beroep open tegen een vrijspraak. Het hof zal de verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep voor zover dit hiertegen is gericht.
Al hetgeen hierna wordt overwogen heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het beroepen vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Vonnis waarvan beroep
Het hof kan zich op onderdelen niet met het beroepen vonnis – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen – verenigen. Om redenen van efficiëntie zal het hof evenwel het gehele vonnis vernietigen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is, voor zover thans nog aan de orde, tenlastegelegd dat:
1.
hij als degene die een inrichting type B, als bedoeld in artikel 1.2 van het Activiteitenbesluit milieubeheer, te weten een inrichting voor het houden van dieren, gelegen aan of nabij [adres] in de gemeente Eersel, heeft veranderd en/of de werking daarvan heeft veranderd, te weten door het opslaan van mest in een of meer mestzakken, al dan niet opzettelijk, dit niet ten minste 4 weken voor die verandering heeft gemeld aan de gemeente Eersel, zijnde het bevoegde gezag, immers was op 1 februari 2018, op welke datum de verandering reeds had plaatsgevonden, die melding nog niet gedaan;
2.
hij op of omstreeks 1 en of 2 februari 2018 te Vessem in de gemeente Eersel op het adres [adres] aldaar als houder van een of meer dieren, te weten ongeveer 290 stieren, aan die dieren de nodige verzorging heeft onthouden, immers
- in stal 1 hadden de dieren onvoldoende ruimte om te kunnen gaan liggen en/of beschikten zij niet permanent over vers drinkwater en/of was de vacht van die dieren besmeurd met mest en/of
- in stal 2 beschikten de dieren niet permanent over vers drinkwater en/of kregen ze niet het voor deze dieren vereiste voer aangeboden en/of
- in stal 3 beschikten de dieren niet over een droge ligplaats en/of waren de dieren besmeurd met mest en/of hadden de dieren niet permanent de beschikking over vers drinkwater en/of
- in stal 4 beschikten de dieren niet over een droge ligplaats en/of waren de dieren met mest besmeurd en/of hadden de dieren niet permanent de beschikking over vers drinkwater en/of
- in stal 5 beschikten de dieren niet over een droge ligplaats en/of hadden de dieren niet permanent de beschikking over vers drinkwater en/of
- waren vrijwel al die dieren in een matige tot zeer matige voedingsconditie en/of
- werden die dieren gevoederd met een mengsel van uien en groenten dat voor 50 tot 60% uit uien bestond en/of
- produceerden die dieren waterdunne mest en/of
- was de vachtconditie van een aantal van die runderen slecht (met kale plekken en/of vervuilde vachten);
3.
hij op of omstreeks 1 februari 2018 te Vessem, gemeente Eersel, al dan niet opzettelijk stoffen, te weten met meststoffen en/of voederresten verontreinigd water, heeft gebracht in een kavelsloot op of aan het perceel [adres] aldaar en/of [naam beek] , zijnde oppervlaktewaterlichamen, terwijl:
- een daartoe strekkende vergunning niet was verleend door Onze Minister dan wel het bestuur van het betrokken waterschap en
- daarvoor geen vrijstelling was verleend bij of krachtens algemene maatregel van bestuur en
- artikel 6.3 van de Waterwet niet van toepassing was.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde
Ter terechtzitting heeft de verdediging (primair), op gronden zoals verwoord in de pleitnota, bepleit dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging. Hiertoe heeft de raadsman van de verdachte – kort weergegeven – in de kern aangevoerd dat de vervolging in strijd is met de beginselen van een goede procesorde, nu de verdachte op grond van hetzelfde feit (het overtreden van artikel 6.2, eerste lid, van de Waterwet op 1 februari 2018 een dwangsom heeft verbeurd van € 3.600,00 en er derhalve sprake is van een dubbele bestraffing voor exact hetzelfde feitencomplex. De redenering van de Hoge Raad in het arrest van 3 maart 2015 (ECLI:NL:HR:2015:434) gaat eveneens op in onderhavige zaak, aldus de verdediging. Hierbij heeft de verdediging eveneens verwezen naar de uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 2 februari 2017 (ECLI:NL:GHSHE:2017:349).
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof stelt voorop dat de Hoge Raad bij arrest van 20 maart 2007 (ECLI:NL:HR:2007:AZ7078) heeft geoordeeld dat het Openbaar Ministerie het recht tot strafvervolging niet verliest door de enkele omstandigheid dat in verband met hetzelfde feit door de overheid reeds een bestuursrechtelijke dwangsom is ingevorderd. Het hof wijst erop dat een last onder dwangsom ertoe strekt herhaling te voorkomen en dat betreft een zogenoemde herstelsanctie. Door overtreding van de last ontstaat een betalingsverplichting van de dwangsom. De last onder dwangsom is opgelegd om te bewerkstelligen dat de verdachte de overtreding van artikel 6.2, eerste lid, van de Waterwet zou beëindigen door te voorkomen dat er verontreinigd terreinwater wordt geloosd op het oppervlaktewater. De dwangsom dient ertoe de uitvoering van die last af te dwingen en het verbeuren daarvan betreft alleen het niet-nakomen van de last en vormt geen (bestraffende) sanctie op de nadien geconstateerde en het thans tenlastegelegde feit. Hiermee kan het opleggen van de last of het verbeuren van de dwangsom niet als ‘criminal charge’ of bestraffende sanctie worden aangemerkt voor zover deze beoogt leed toe te voegen (vgl. art. 5:2, eerste lid, onder c, van de Awb). Derhalve is het hof van oordeel dat in casu geen sprake is van een dubbele ‘bestraffing’ die zou moeten leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging.
Daarbij overweegt het hof dat voornoemd arrest van de Hoge Raad van 3 maart 2015, waar de verdediging aansluiting bij heeft gezocht, is beperkt tot de door de Hoge Raad expliciet als ‘uitzonderlijk’ aangemerkte situatie waarin de verdachte wegens de verdenking van rijden onder invloed de onherroepelijk geworden verplichting tot deelname aan het alcoholslotprogramma was opgelegd. Bij arrest van de Hoge Raad van 12 december 2017 (ECLI:NL:HR:2017:3122) heeft de Hoge Raad vorenbedoeld arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 2 februari 2017, waar de verdediging naar heeft verwezen, ook vernietigd en teruggewezen, nu de omstandigheid dat een gedraging die, na een vanwege een eerdere overtreding van de Wet Personenvervoer 2000 opgelegde last onder dwangsom, het verbeuren van die dwangsom ten gevolge heeft, tevens aanleiding is voor strafvervolging, niet met zich brengt dat sprake is van de uitzonderlijke situatie zoals bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 3 maart 2015, waarin twee procedures over een identieke verweten gedraging hun directe oorsprong vonden in hetzelfde feit met sterk gelijkende gevolgen.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de vervolging en derhalve wordt het verweer van de verdediging verworpen.
Hetgeen de verdediging voor het overige naar voren heeft gebracht, maakt dit oordeel niet anders.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
hij als degene die een inrichting type B, als bedoeld in artikel 1.2 van het Activiteitenbesluit milieubeheer, te weten een inrichting voor het houden van dieren, gelegen aan of nabij [adres] in de gemeente Eersel, de werking daarvan heeft veranderd, te weten door het opslaan van mest in mestzakken, opzettelijk, dit niet ten minste 4 weken voor die verandering heeft gemeld aan de gemeente Eersel, zijnde het bevoegde gezag, immers was op 1 februari 2018, op welke datum de verandering reeds had plaatsgevonden, die melding nog niet gedaan;
2.
hij op 1 februari 2018 te Vessem in de gemeente Eersel op het adres [adres] aldaar als houder van dieren, te weten ongeveer 290 stieren, aan die dieren de nodige verzorging heeft onthouden, immers
- in stal 1 hadden de dieren onvoldoende ruimte om te kunnen gaan liggen en beschikten zij niet permanent over vers drinkwater en was de vacht van die dieren besmeurd met mest en
- in stal 2 beschikten de dieren niet permanent over vers drinkwater en kregen ze niet het voor deze dieren vereiste voer aangeboden en
- in stal 3 beschikten de dieren niet over een droge ligplaats en waren de dieren besmeurd met mest en hadden de dieren niet permanent de beschikking over vers drinkwater en
- in stal 4 beschikten de dieren niet over een droge ligplaats en waren de dieren met mest besmeurd en hadden de dieren niet permanent de beschikking over vers drinkwater en
- in stal 5 beschikten de dieren niet over een droge ligplaats en hadden de dieren niet permanent de beschikking over vers drinkwater en
- waren vrijwel al die dieren in een matige tot zeer matige voedingsconditie en
- werden die dieren gevoederd met een mengsel van uien en groenten dat voor 50 tot 60% uit uien bestond en
- produceerden die dieren waterdunne mest en
- was de vachtconditie van een aantal van die runderen slecht (met kale plekken en/of vervuilde vachten);
3.
hij op 1 februari 2018 te Vessem, gemeente Eersel, opzettelijk stoffen, te weten met meststoffen en voederresten verontreinigd water, heeft gebracht in een kavelsloot op of aan het perceel [adres] aldaar en/of [naam beek] , zijnde oppervlaktewaterlichamen, terwijl:
- een daartoe strekkende vergunning niet was verleend door Onze Minister dan wel het bestuur van het betrokken waterschap en
- daarvoor geen vrijstelling was verleend bij of krachtens algemene maatregel van bestuur en
- artikel 6.3 van de Waterwet niet van toepassing was.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Ten behoeve van de leesbaarheid van dit arrest zijn de bewijsmiddelen opgenomen in de aan dit arrest gehechte bijlage. De bewijsmiddelen maken integraal deel uit van dit arrest.
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt – ook in zijn onderdelen – slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
Ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde
Verweren van de verdediging
Ter terechtzitting in hoger beroep is door de verdediging vrijspraak bepleit ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde. Daartoe is door de raadsman van de verdachte – kort weergegeven – aangevoerd dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is dat de tijdelijke opslag van drijfmest in de mestzakken een zodanig lang en structureel karakter had, dat van het veranderen van de (werking van de) inrichting gesproken kan worden, die de verdachte noopten om daarvan (ten minste 4 weken van tevoren) melding te doen bij de gemeente Eersel. Uit de processtukken en het verhandelde ter terechtzitting blijkt onvoldoende hoe lang de mestzakken daar lagen op 1 februari 2018, noch hoe lang de mestzakken daarna nog aanwezig waren. Bovendien is de verdachte nooit voornemens geweest om permanent drijfmest in die mestzakken op landbouwgrond naast het huisperceel op te slaan, aldus de verdediging.
De verdachte heeft daarnaast ter terechtzitting in hoger beroep naar voren gebracht dat de mestzakken onder de categorie mestopslagtransportmiddelen vallen en het gebruik hiervan niet vergunningsplichtig is.
Oordeel van het hof
Het hof stelt voorop dat van het veranderen van de werking van de inrichting sprake kan zijn indien zonder dat dit vergund is, activiteiten worden ontplooid die ten opzichte van de bestaande vergunde situatie andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. Het hof stelt vast dat niet ter discussie staat dat aan de maatschap – waarvan de verdachte één van de maten was – naast de vergunde reguliere mestopslag binnen de inrichting, zoals in de mestkelders die volgens de verdachte toentertijd vol waren, niet was vergund de opslag van mest in mestzakken die waren geplaatst buiten het bebouwde gedeelte van de inrichting. Voorts staat vast dat de verdachte van de opslag in mestzakken geen enkele melding heeft gedaan bij de gemeente, aldus ook niet vier weken of langer voorafgaande aan de geconstateerde overtreding op 1 feb 2018, terwijl de verdachte wist dat hij daartoe gehouden was. Immers, medio 2016 speelde een vergelijkbare situatie, waarbij de verdachte na een controle ter plaatse is gewezen op eenzelfde overtreding: het niet melden van verplaatsbare mestzakken op naastgelegen percelen. Door het niet melden van het gebruik van de mestzakken, heeft de verdachte het bevoegde gezag de mogelijkheid ontnomen om te kunnen controleren of het gebruik van de mestzakken het milieu zou kunnen schaden en om aanvullende voorschriften te stellen. Het gebruik van de verplaatsbare mestzakken brengt evident risico’s op milieuschade mee, zeker indien geplaatst buiten het bebouwde gedeelte van de inrichting. Daarbij is het niet van belang of die milieuschade ook daadwerkelijk is opgetreden.
Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen volgt dat de verdachte ter terechtzitting in eerst aanleg heeft verklaard dat hij ergens tussen oktober 2017 en december 2017 drie mestzakken met drijfmest op het land heeft gelegd van zijn agrarisch bedrijf. Naar het oordeel van het hof volgt hieruit afdoende dat de opslag van drijfmest in die mestzakken reeds langere tijd plaatsvond. Met de advocaat-generaal is het hof daarnaast van oordeel dat de regelgeving ook geen vrijstellingsregeling kent voor tijdelijke opslag van drijfmest en bovendien worden in de wet geen eisen gesteld aan de minimale duur van een verandering in milieurelevante activiteiten om van een verandering van een inrichting te kunnen spreken.
Met betrekking tot hetgeen de verdachte naar voren heeft gebracht, te weten dat de mestzakken onder de categorie mestopslagtransportmiddelen vallen, overweegt het hof dat uit het dossier evident volgt dat de verdachte de mestzakken heeft gebruikt als opslag en niet als transportmiddel en dat de opslag van drijfmest in deze mestzakken niet puur momentaan was, maar een zekere permanentie had.
Gelet op de door het hof gebezigde bewijsmiddelen en hetgeen hiervoor is overwogen, is het hof van oordeel dat de verdachte wist dat het gebruik van verplaatsbare mestzakken aan het bevoegde gezag had moet worden gemeld en dat het gebruik van die mestzakken niet was toegestaan zolang die melding niet (tijdig) was gedaan. Door desondanks de mestzakken in gebruik te nemen heeft de verdachte de werking van de inrichting veranderd.
Het hof verwerpt het verweer van de verdediging in alle onderdelen.
Ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde
Verweren van de verdediging
Ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde heeft de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep partiële vrijspraak bepleit, te weten ten aanzien van de tenlastegelegde onderdelen dat de stieren niet permanent over vers drinkwater beschikten en dat de vacht van die dieren was besmeurd met mest. Daartoe heeft de raadsman van de verdachte – kort weergegeven – aangevoerd dat noch in de Wet dieren, noch in het Besluit houders van dieren is opgenomen dat wordt verlangd dat stieren/kalveren permanent moeten kunnen beschikken over vers drinkwater en permanent vrij moeten worden gehouden van mest- of moddervlekken. Bovendien is de controle een momentopname geweest. Deze omstandigheden kunnen niet bijdragen aan het bewijs dat de dieren in de betreffende stallen de nodige zorg in de zin van artikel 2.2, achtste lid, van de Wet dieren is onthouden, aldus de raadsman van de verdachte.
Oordeel van het hof
Uit de gebezigde bewijsmiddelen leidt het hof af dat de stieren in de verschillende stallen op 1 februari 2018 onder andere geen voortdurende beschikking/toegang hadden over/tot (drink)water en/of dat er geen werkende watervoorziening aanwezig was. Het hof leidt bovendien uit deze bewijsmiddelen af dat deze constateringen geen puur momentane constateringen betreffen, maar dat gezien de omstandigheden van het geval het niet anders kan zijn dan dat de geconstateerde gebreken (zoals niet over een droge ligplaats en toegang tot – vers – drinkwater kunnen beschikken en in een matige tot zeer matige voedingsconditie zijn) reeds langere tijd zich moeten hebben voorgedaan. Tot slot is het hof van oordeel dat de diverse constateringen die op 1 februari 2018 tijdens de controle zijn gedaan en zoals bewezenverklaard in totaliteit dienen te worden bezien en dat hieruit volgt dat de verdachte het verwijt treft dat hij als houder de nodige zorg heeft onthouden aan de aanwezige stieren. Met de advocaat-generaal is het hof dan ook van oordeel dat aan een bewezenverklaring van de verfeitelijkte afzonderlijke constateringen niet in de weg staat dat daaraan niet in alle gevallen een specifieke wettelijke bepaling ten grondslag ligt.
Mitsdien verwerpt het hof het verweer in al zijn onderdelen.
Ten aanzien van het onder 3 bewezenverklaarde
Verweren van de verdediging
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging vrijspraak bepleit ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde. Hiertoe heeft de verdediging – kort weergegeven, op gronden zoals verwoord in de pleitnota – aangevoerd dat de kavelsloot (door de verdachte aangeduid als zaksloot) geen oppervlaktewaterlichaam is in de zin van de Waterwet, nu de sloot niet in verbinding staat/stond met [naam beek] en het geen van nature waterhoudende sloot betreft, en aldus artikel 6.2, eerste lid, van de Waterwet niet is overtreden. In dit verband is door de verdediging voorts naar voren gebracht dat het ging om de afvoer van overtollig hemelwater, nu de sloot normaal droog staat en als functie heeft om bij hevige neerslag het afvloeiende hemelwater op te nemen. Onder verwijzing naar jurisprudentie – opgenomen in de pleitnota – heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat hemelwater niet wordt beschouwd als een afvalstof of een verontreinigde of schadelijke stof in de zin van de Waterwet.
Daarnaast heeft de raadsman van de verdachte naar voren gebracht dat het niet mogelijk is dat met meststoffen verontreinigd water vanaf het landbouwperceel in de sloot terecht is gekomen op 1 februari 2018 en dat het evenmin mogelijk is dat percolaatwater vanaf het bedrijfsterrein in de sloot terecht is gekomen. Ter voorkoming hiervan zijn immers na 3 juli 2017 zanddammen aangelegd. Daarnaast was de aanwezige buis (tussen de sloot en [naam beek] ) aan beide zijden dichtgemaakt. Voorts heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de door het Waterschap verrichte metingen in plassen percolaatwater in de sleufsilo’s, op het onverharde deel van het bedrijfsterrein, op het landbouwperceel en in de greppel, niet relevant zijn, nu dit geen oppervlaktewateren betreffen.
Tot slot is door de verdediging aangevoerd dat enkel op basis van de gemeten geleidbaarheid van het aangetroffen water en de kleur hiervan niet kan worden gesteld dat er sprake is van verontreinigde stof. Hierbij is verwezen naar een uitspraak van de bestuursrechter in de rechtbank Oost-Brabant van 1 november 2022, zoals gevoegd bij de pleitnota.
De verdachte heeft daarnaast ter terechtzitting in hoger beroep naar voren gebracht dat medewerkers van het Waterschap telkens voorafgaande aan de te verrichten metingen de buis (tussen de sloot en [naam beek] ) openden en dat de genomen monsters afkomstig moeten zijn uit de bodem, gelet op de kleur. In aanvulling hierop heeft de raadsman van de verdachte naar voren gebracht dat door het op de bodem roeren/steuren zand/bodemsegment is meegenomen en dat dit zorgt voor verkleuring en dat het rottingsproces van de op de bodem aanwezige plantenresten mogelijk van invloed is op de waarden die zijn gemeten.
Oordeel van het hof
Uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat verbalisant [verbalisant 1] op 1 februari 2018 een controle op het bedrijf van de verdachte heeft uitgevoerd. Door middel van metingen van de geleidbaarheid van het water op diverse plaatsen op het terrein van de inrichting, op een aan de kavelsloot aangrenzend landbouwperceel, in de greppel, in de kavelsloot en in [naam beek] , vergelijking van die gemeten geleidbaarheidswaardes met de geleidbaarheid van niet-verontreinigd oppervlaktewater en analyse van een drietal watermonsters, heeft hij geconstateerd dat via de op het terrein van de verdachte aanwezige greppel en kavelsloot met mest en voederstoffen verontreinigd water in [naam beek] is gestroomd en dat daardoor het water in [naam beek] in ernstige mate is verontreinigd. Het hof heeft geen enkele reden aan de door verbalisant [verbalisant 1] geconstateerde feiten en omstandigheden te twijfelen.
Daarbij is het hof, op grond van de hiervoor gebezigde bewijsmiddelen, tevens van oordeel dat de kavelsloot wel degelijk als een oppervlaktewaterlichaam in de zin van de Waterwet aangemerkt dient te worden, omdat deze kavelsloot in een directe open verbinding met het oppervlaktewaterlichaam [naam beek] stond. Verbalisant [verbalisant 1] heeft immers geconstateerd dat er water vanuit de kavelsloot in [naam beek] stroomde. Naar het oordeel van het hof is hierdoor sprake van een samenhangend geheel van vrij aan het aardoppervlak voorkomend water (vgl. artikel 1.1, eerste lid, van de Waterwet). Daarbij overweegt het hof voorts dat de constructie zoals deze aanwezig was, te weten een open verbinding tussen de kavelsloot en [naam beek] , een definitieve constructie betrof, waaruit ook valt af te leiden dat de kavelsloot als een oppervlaktewaterlichaam is te kwalificeren. De verdachte kan in deze situatie geen verandering brengen door een vorm van eigenmachtig ingrijpen, zoals het afdichten van de buis en/of het opwerpen van zanddammen. Ook een omstandigheid als bijvoorbeeld langdurige droogte die ertoe kan leiden dat een kavelsloot tijdelijk droog kan komen te staan, doet aan die kwalificatie niets af. Het verweer van de verdediging dat het niet mogelijk is dat verontreinigd water vanaf het bedrijfsterrein in de sloot terecht is gekomen, vindt zijn weerlegging in de door het hof gebezigde bewijsmiddelen. Bovendien had de verdachte geen vergunning of vrijstelling voor het laten afvloeien van stoffen, te weten verontreinigd terreinwater, naar de kavelsloot en [naam beek] , noch was artikel 6.3 van de Waterwet van toepassing.
Het standpunt van de verdediging dat het ging om de afvoer van overtollig hemelwater, dat niet kan worden beschouwd als een afvalstof of een verontreinigde of schadelijke stof in de zin van de Waterwet, deelt het hof niet. De verdachte liet via het terrein van het agrarische bedrijf overtollig water – hemelwater of ander water – afvloeien naar een kavelsloot. De verdachte heeft niets ondernomen om dit afvloeiende terreinwater op andere wijze op te vangen of af te voeren. Uit metingen van verbalisant [verbalisant 1] volgt bovendien dat dit water dat via het terrein van het agrarische bedrijf van de verdachte afvloeide, verontreinigd was. Gelet hierop is dus niet enkel hemelwater in de kavelsloot en daardoor in [naam beek] gebracht. In het verlengde hiervan overweegt het hof dat de door [verbalisant 1] verrichte metingen in plassen percolaatwater in de sleufsilo’s, op het onverharde deel van het bedrijfsterrein, op het landbouwperceel en in de greppel wel degelijk relevant zijn, nu inherent aan percolaatwater is dat het om verontreinigd terreinwater gaat dat via de greppel in de kavelsloot en in [naam beek] is gebracht.
Met betrekking tot het standpunt van de verdediging dat enkel op basis van de gemeten geleidbaarheid van het aangetroffen water en de kleur niet kan worden gesteld dat er sprake is van verontreinigde stof overweegt het hof als volgt. Het hof is van oordeel dat op basis van de combinatie van de gemeten geleidbaarheid en de aard en de kleur van hetgeen verbalisant [verbalisant 1] heeft waargenomen en heeft beschreven, te weten donkerbruin troebel afvalwater en een donkerbruine vloeistof, wel degelijk kan worden vastgesteld dat er sprake is van een verontreinigde stof. Bovendien wordt dit bevestigd door de deskundigenverklaring omtrent de door [verbalisant 1] genomen monsters. Derhalve vindt het verweer weerlegging in de door het hof gebezigde bewijsmiddelen.
Tot slot overweegt het hof met betrekking tot de stelling van de verdachte dat de genomen monsters afkomstig zouden zijn uit de bodem, omdat – zo begrijpt het hof de verdachte – op deze wijze de substanties van de monsters en de meetresultaten daarvan opzettelijk in zijn nadeel kunnen worden gemanipuleerd, dat dit op geen enkele wijze aannemelijk is gemaakt en derhalve schuift het hof dit verweer terzijde.
Het hof verwerpt de verweren van de verdediging in al hun onderdelen.
Al hetgeen de verdediging voor het overige heeft aangevoerd, vindt zijn weerlegging in de bewijsmiddelen en maakt het oordeel van het hof niet anders.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 8.40, eerste lid, van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan.
Het onder 2 bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
overtreding van het voorschrift gesteld bij artikel 2.2, achtste lid, van de Wet dieren, meermalen gepleegd.
Het onder 3 bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 6.2, eerste lid, van de Waterwet, opzettelijk begaan.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sancties
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging verzocht dat het hof ten aanzien van het tenlastegelegde onder 3 toepassing zal geven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht (in verband met de eerder opgelegde bestuurlijke dwangsom) en voor het overige zal volstaan met de oplegging van een voorwaardelijke geldboete.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Het hof overweegt in het bijzonder het navolgende.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het opzettelijk veranderen van de werking van de inrichting door het opslaan van mest in mestzakken en hiervan geen melding heeft gedaan (feit 1). Hierdoor heeft de verdachte afbreuk gedaan aan het stelsel van de milieuwetgeving. Deze wetgeving heeft tot doel het milieu te beschermen, onder meer door de beheersing van risico’s die aan inrichtingen verbonden zijn, zoals de mestopslag, en het daadwerkelijk houden van toezicht door middel van onder meer het uitvoeren van controles. Dit belang heeft de verdachte geschonden. Daarnaast heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan het onthouden van de nodige zorg aan zijn stieren (feit 2). Hierdoor heeft de verdachte het belang geschonden dat de Wet dieren beoogt te beschermen, te weten de gezondheid en het welzijn van de dieren. Tot slot is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het brengen van met meststoffen en voederresten verontreinigd water in een kavelsloot en [naam beek] (feit 3). Door aldus te handelen heeft de verdachte de mogelijke nadelige gevolgen voor het milieu ernstig veronachtzaamd.
Ten aanzien van de persoon van de verdachte heeft het hof acht geslagen op het uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 7 oktober 2022, betrekking hebbend op het justitieel verleden van de verdachte, waaruit blijkt dat hij eerder onherroepelijk is veroordeeld ter zake van milieudelicten, doch dat dit oudere feiten betreffen. Bij de straftoemeting heeft het hof voorts gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, welke tijdens het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg zijn gebleken.
Gelet op de ernst van het bewezenverklaarde is het hof van oordeel dat niet kan worden volstaan met de toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde en voor het overige te volstaan met de oplegging van een voorwaardelijke geldboete, zoals door de verdediging is verzocht.
Alles overziend is het hof van oordeel dat ten aanzien van de feiten onder 1 en 3 een voorwaardelijke stillegging van de onderneming voor de duur van 2 maanden met een proeftijd van 2 jaren, met daaraan de algemene voorwaarde gekoppeld dat de verdachte zich onthoudt van het plegen van strafbare feiten, passend en geboden is. Daarmee wil het hof de verdachte een ernstige waarschuwing geven om er in de toekomst voor te zorgen dat de verdachte zijn bedrijfsvoering zodanig inricht dat hij zich daarbij aan de voor hem geldende wettelijke voorschriften houdt en dat de verdachte de risico’s voor aantasting van het milieu en de directe leefomgeving van zijn onderneming zodanig beperkt dat hij zijn bedrijf voert binnen de daarvoor geldende voorschriften. Hierbij overweegt het hof voorts, voor zover de advocaat-generaal heeft bedoeld dat de door hem gevorderde voorwaardelijke stillegging van de onderneming in de zaak met parketnummer 20-002324-20 niet gelijktijdig met onderhavige voorwaardelijke stillegging dient te geschieden, dat het hof zich hierin kan vinden en dat hier in de executiefase rekening mee dient te worden gehouden.
Daarnaast acht het hof ten aanzien van de feiten onder 1, 2 en 3 in beginsel een geldboete ter hoogte van € 5.000,00, subsidiair 60 dagen hechtenis, passend en geboden.
Met betrekking tot het procesverloop overweegt het hof het navolgende.
Het hof stelt voorop dat iedere verdachte recht heeft op een openbare behandeling en afdoening van zijn of haar zaak binnen een redelijke termijn. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. In eerste aanleg is naar het oordeel van het hof geen sprake van enige termijnoverschrijding. In hoger beroep ligt dat anders. Als uitgangspunt heeft in deze zaak namelijk te gelden dat de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep dient te zijn afgerond met een eindarrest binnen 2 jaren nadat hoger beroep in ingesteld.
Het hof stelt vast dat in hoger beroep de redelijke termijn is overschreden, te weten een overschrijding van 1 jaar en ruim 4 maanden. Namens de verdachte is op 3 september 2019 hoger beroep ingesteld, terwijl het hof heden, 11 januari 2023, arrest wijst. Het hof zal deze overschrijding van de redelijke termijn verdisconteren in de op te leggen straf.
Zoals hiervoor overwogen is het hof van oordeel dat zonder schending van de redelijke termijn een geldboete ter hoogte van € 5.000,00, subsidiair 60 dagen hechtenis, passend en geboden is. Nu de redelijke termijn is geschonden, zal worden volstaan met het opleggen van een geldboete ter hoogte van € 4.500,00, subsidiair 55 dagen hechtenis.
Bij de vaststelling van de hoogte van de geldboete heeft het hof rekening gehouden met de financiële draagkracht van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24c, 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1a, 2 en 7 van de Wet op de economische delicten, artikel 8.40 van de Wet milieubeheer, artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit milieubeheer, artikel 6.2 van de Waterwet en artikel 2.2 van de Wet dieren, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.
BESLISSING
Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van de onder 1 impliciet cumulatief tenlastegelegde verwijten op de pleegdata 29 juni 2017 en 3 juli 2017.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Ten aanzien van het onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 4.500,00 (vierduizend vijfhonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
55 (vijfenvijftig) dagen hechtenis.
Ten aanzien van het onder 1 en 3 bewezenverklaarde
Beveelt de stillegging van de onderneming van de verdachte waarin het economisch delict is gepleegd voor de duur van
2 (twee) maanden.
Bepaalt dat deze bijkomende straf van stillegging van de onderneming van de verdachte niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Aldus gewezen door:
mr. A.R. Hartmann, voorzitter,
mr. F.P.E. Wiemans en mr. N.I.B.M. Buljevic, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J. de Leijer, griffier,
en op 11 januari 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. N.I.B.M. Buljevic is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
Bijlage bewijsmiddelen
In de volgende bewijsmiddelen wordt – tenzij anders vermeld – verwezen naar dossierpagina’s van het doorgenummerde einddossier van de politie Eenheid Oost-Brabant, Dienst Regionale Recherche, Team Milieu, registratienummer: PL2100-2018021584, opgemaakt door [verbalisant 2] , sluitingsdatum d.d. 24 mei 2018, pagina 1 tot en met 265. Alle te noemen processen-verbaal zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde verbalisanten. Alle verklaringen zijn, voor zover nodig, zakelijk weergegeven.
Het hof ontleent aan de inhoud van de navolgende bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd, het bewijs dat de verdachte het bewezenverklaarde onder 1, 2 en 3 heeft begaan.
Ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde

1. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 25 mei 2018, p. 7-11, voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 2] :

Op 1 februari 2018, tussen 09.30 uur en 12.15 uur, bevond ik me ter opsporing van milieuovertredingen op het adres [adres] (gemeente Eersel).
Omschrijving inrichting
De inrichting [adres] betreft een veehouderij en bestaat onder andere uit meerdere stallen, waarin, zoals uit het onderzoek blijkt, bedrijfsmatig stieren worden gehouden. Tijdens deze controle stonden er 294 stieren, verdeeld over zes stallen. De inrichting is begrensd door de [naam rijbaan] en kavelsloten en komt overeen met het kadastrale perceel gemeente Vessem, [nummer] Gelet op deze omschrijving betreft het een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, lid 1, van de Wet milieubeheer. Inrichtingen voor het kweken, fokken, mesten, houden, verhandelen, verladen of wegen van dieren vallen, volgens Bijlage 1 van het Besluit Omgevingsrecht (BOR), onder onderdeel C, categorie 8, onder 8.1. De inrichting is bij de gemeente Eersel als type B inrichting bestempeld, omdat het een stierenhouderij met opslag van bijproducten is.

2. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 3 april 2018, p. 169-176, voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 3] :

Op 1 februari 2018, omstreeks 10.00 uur tot 14.00 uur, nam ik deel aan een integrale milieucontrole. De controle vond plaats op het adres [adres] , gemeente Eersel.
Mestzakken
Ik zag in het weiland aan de overzijde van het perceel [adres] , behorende bij de inrichting, drie wit/grijskleurige mestzakken liggen. Ik zag dat één mestzak niet was gevuld, maar plat op de grond in het weiland lag. Ik zag dat één mestzak veel volume had en de andere mestzak minder volume had. Ik zag dat het weiland voor de mestzakken vooral uit modder en vloeistof bestond. Ik zag in de vloeistof een slag liggen die aan de mestzak met minder volume vastzat.

3. Een geschrift, te weten het controleverslag agrarisch van de Omgevingsdienst Zuidoost-Brabant d.d. 12 februari 2018, p. 140-148, voor zover inhoudende als relaas van toezichthouder [verbalisant 4] :

Datum bezoek: 1 februari 2018
Naam inrichting: [verdachte]
Adres: [adres]
Plaats: [adres]
Bevoegd gezag: gemeente Eersel
Veranderingen
Constatering: Er zijn drie mestzakken aanwezig, waarvan twee mestzakken die op het perceel gelegen zijn tegenover het bedrijf en één mestzak aan de achterzijde van het bedrijf. Deze mestzakken zijn tot op heden niet gemeld. Het is niet duidelijk of het gecertificeerde mestzakken betreffen. Deze gegevens moeten met de melding worden overgelegd.
Controlepunt opslag mestzakken
Constatering 1 februari 2018: Er zijn drie met drijfmest gevulde mestzakken aanwezig. Twee mestzakken liggen op het perceel, kadastraal bekent gemeente Vessem, [nummer] . De derde mestzak ligt op het perceel, kadastraal bekent gemeente Vessem, [nummer] .

4. Het proces-verbaal van de terechtzitting van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, d.d. 13 augustus 2019, voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte:

Ergens tussen oktober 2017 en december 2017 heb ik drie mestzakken op het land gelegd van mijn agrarisch bedrijf, gelegen aan [adres] . In die mestzakken zat drijfmest. Ik kan mij herinneren dat mij in 2016 is gezegd dat ik het gebruik van mestzakken moest melden en dat de mestzakken die ik toen in gebruik had, moest verwijderen. Ik heb het in gebruik nemen van die mestzakken niet bij de gemeente Eersel gemeld. De mestzakken zijn op het perceel gelegd omdat ik ergens met de mest moest blijven toen mijn mestkelders vol waren.

5. Een geschrift, te weten een brief van de Omgevingsdienst Zuidoost-Brabant aan [verdachte] , [adres] , [adres] , d.d. 13 juni 2016, p. 260-261, voor zover inhoudende:

Geachte heer [verdachte] ,
De Omgevingsdienst Zuidoost-Brabant ziet in de gemeente Eersel erop toe dat de milieuwetgeving correct wordt nageleefd. Hiervoor heeft mevrouw [verbalisant 4] , toezichthouder van de Omgevingsdienst Zuidoost-Brabant, op 24 mei 2016 bij het bedrijf aan [adres] een controle uitgevoerd. Bij deze brief ontvangt u het verslag van de controle. De volgende overtreding is vastgesteld.
- Verplaatsbare mestzakken niet gemeld
Wij verzoeken u om de volgende actie te ondernemen:
- Voor 13 juni de mestzakken op de naastgelegen percelen verwijderen.
Ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde

1. Het proces-verbaal van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit, d.d. 10 april 2018, p. 113-118, voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 5] :

Bevindingen 1 februari 2018:
Op 1 februari 2018, omstreeks 11.00 uur, bevond ik mij op het landbouwbedrijf gelegen aan de [adres] , [adres] , gemeente Eersel. Ik ben tijdens deze controle vergezeld door toezichthoudend dierenarts NVWA mevr. drs. [dierenarts] .
Bevindingen stal 1:
Ik zag in de schuur, welke naast de woning staat, en als stal 1 genoemd wordt, een drietal afdelingen, welke elk met mannelijke runderen werd bevolkt. Ik zag dat afdeling 1 twee rijen met vier hokken en zag dat deze bevolkt werden door 51 runderen. Ik zag dat de runderen onvoldoende ruimte hadden om gezamenlijk te kunnen gaan liggen. Ik zag dat de runderen geen beschikking hadden over een vorm van watervoorziening anders dan het vocht aangeboden uit de natte voersubstantie, welke voor het voerhek aan de dieren werd aangeboden. Ik zag in afdeling 2 twee hokken met 21 runderen. Ik zag dat de vacht van de runderen in de totale stal besmeurd was met mest. Achterin stal 1 bevonden zich vier hokken met 11 mannelijke runderen. Ik zag dat deze runderen niet de beschikking hadden over water.
Bevindingen stal 2:
In stal 2 bevonden zich 21 runderen. Ik zag dat deze 21 runderen niet de beschikking hadden over drinkwater. Ik zag dat de roosters besmeurd waren met natte mest. Ik zag dat de dieren niet het voer kregen aangeboden dat voor deze dieren vereist is.
Bevindingen stal 3:
Ik zag twee hokken in deze schuur. Ik zag in hok 1 van deze schuur 20 runderen. Ik zag in hok 2 van deze schuur 9 runderen. Ik zag dat deze runderen niet konden beschikken over een droge ligplaats. Ik zag dat deze hokken besmeurd waren met een laag natte mest. Ik zag dat deze 29 runderen besmeurd waren met mest. Ik zag dat deze 29 runderen niet de beschikking hadden over drinkwater.
Bevindingen stal 4:
Deze stal bestaat uit twee rijen met zes hokken. In deze hokken bevonden zich in totaal 67 runderen, welke geen droge ligplaats hadden. Ik zag dat deze runderen met mest besmeurd waren. De laag mest op de vloer varieerde van enkele centimeters schuim tot enkele centimeters mest vermengd met urine. Ik zag dat deze runderen niet de beschikking hadden over drinkwater.
Bevindingen stal 5:
Stal 5 bestaat uit twee rijen met in totaal zestien hokken. Ik zag dat deze hokken bevolkt waren met in totaal 90 runderen en deze niet konden beschikken over een droge ligplaats. Ik zag dat de bodem onder deze 90 runderen besmeurd was met een laag natte mest vermengd met urine. Ik zag dat deze runderen niet de beschikking hadden over drinkwater.
Algemeen:
De aanwezige runderen worden gevoerd met een mengsel van groenten, uien, prei, aardappels, stro, kuilgras en maïs. Door deze voermiddelen te mengen ontstaat er een eetbaar mengsel voor runderen. Echter, de samenstelling moet zo zijn dat er voldoende ruwvoer in dit mengsel zit. Ten tijde van de controle was dit niet het geval waardoor de dieren een verstoorde verteringsbalans hadden. De consistentie van de mest was duidelijk waarneembaar veel te dun.

2. Een geschrift, te weten de veterinaire verklaring d.d. 7 februari 2018, p. 126-134, voor zover inhoudende als verklaring van toezichthoudend dierenarts bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) [dierenarts] :

Op 1 februari 2018, omstreeks 10.15 uur, , werden door mij beoordeeld:
Soort dieren: runderen
Aantal dieren: ongeveer 290 stieren
Gegevens omtrent de houder van dieren: [verdachte]
Locatie: [adres] , [adres]
Deze controle is uitgevoerd in samenwerking met NVWA-inspecteur [verbalisant 5] .
Vraag 1: Beschrijf de omstandigheden waarin de dieren zich bevonden
Controle van 1 februari 2018
Antwoord: Ik zag dat in alle stallen hetzelfde rantsoen aan de stieren aangeboden werd. Ik zag dat dit voer bestond uit een mengsel van uien en groenten. Dit mengsel was samengesteld uit uien (50-60%), vermengd met aardappels, aardappelschillen, spruiten, mogelijk iets van bladgroente, zoals prei, en enkele intacte kleine pompoenen. Ik zag dat dit rantsoen niet aangevuld werd met andere voedingsmiddelen zoals hooi, stro of kuilvoer.
Stal 1:
Ik zag aan weerszijde van de voergang twee rijen van vier hokken elk. Ik zag geen werkende watervoorziening. Ik zag dat de dieren gehuisvest waren op een roostervloer. Ik zag dat de roosters nat waren door een laagje zeer dunne mest, maar de mestput was niet vol en er stond geen mest boven de roosters. Ik zag dat zich per hok zodanig veel dieren bevonden dat zij niet allen tegelijk zouden kunnen liggen. Ik zag slechts in twee hokken dieren liggen en daar zag ik dat andere stieren met hun lichaam over hen heen stonden. Ik zag dat de stieren extreem vervuild waren. Ik zag dat het overgrote deel van de dieren van de kop tot de staart onder de natte en gedeeltelijk ingedroogde mest zaten. Ik zag dat alle stieren door de voeding die zij ontvingen waterdunne mest hadden. Doordat de dieren dicht op elkaar stonden werden alle dieren besmeurd met elkaars mest. Ik zag dat de huisvesting in deze stal extreem onhygiënisch was en dat geen van de dieren toegang had tot een comfortabele ligplek.
Achterin stal 1 zag ik ook stieren gehuisvest. Ik zag dat de hokdichtheid hier iets lager was, en dat de dieren iets minder besmeurd waren. Ik zag dat de dieren geen hygiënische ligplek hadden. Ik zag geen werkende watervoorziening voor de dieren. In het achterste deel van stal 1 zag ik vier hokken. opgesteld in een vierkant. Ik zag dat de roosters nat waren door een laagje zeer dunne mest en ik zag dat in gedeelten van deze hokken de mest boven de roosters stond. In de rest van de hokken stond de mest tegen de onderrand van de roosters aan. Ik zag dat de stieren vervuilde vachten hadden met natte en deels ingedroogde mest. Ik zag dat de dieren geen hygiënische ligplek hadden. Ik zag dat deze dieren geen toegang hadden tot water.
Stal 2:
Ik zag in deze stal twee rijen hokken met wat jongere stieren. Ik zag dat de roosters vervuild waren met mest. Ik zag dat de mest tot vlak onder de roosters stond. Ik zag dat de vachten van de runderen ernstig vervuild waren met natte en gedeeltelijk ingedroogde mest. Ik zag dat de dieren geen hygiënische ligplek hadden. Ik zag dat deze runderen geen toegang hadden tot water.
Stal 3:
Ik zag in deze stal enkele hokken met wat jongere stieren. Ik zag dat de roosters vervuild waren met mest. Ik zag dat de mest tot vlak onder de roosters stond. Ik zag dat de vachten van de runderen matig vervuild waren met natte en gedeeltelijk ingedroogde mest. Ik zag dat de dieren geen hygiënische ligplek hadden. Ik zag dat deze runderen geen toegang hadden tot water.
Stal 4:
Ik zag twee rijen bokken. Ik zag dat de roostervloer in de hokken bedekt was met een laagje mest vermengd met urine. Ik zag dat in deze stal de mest tussen de spleten van de roostervloer stond en op meerdere plekken tot bovenop de roosters stond. Ik zag dat de vachten van deze runderen ernstig vervuild waren met natte en gedeeltelijk ingedroogde mest. Ik zag dat de dieren geen hygiënische ligplek hadden. Ik zag geen werkende watervoorziening voor de dieren.
Stal 5:
Ik zag in deze stal twee rijen hokken. Ik zag dat de roosters vervuild waren door een laag dunne mest. Ik zag dat in gedeelten van deze hokken zowel schuim als mest boven de roosters stond. Ik zag dat de vachten van de dieren besmeurd waren met natte en gedeeltelijk ingedroogde mest. Ik zag dat de dieren geen hygiënische ligplek hadden. Ik zag geen werkende watervoorziening voor de dieren.
Vraag 2: In welke lichamelijke toestand werden de dieren aangetroffen?
Antwoord: Ik zag dat de stieren zodanig ernstig vervuild waren dat de meeste oormerken niet af te lezen waren. Ik zag dat vrijwel alle dieren in een matige tot zeer matige voedingsconditie waren. Ik zag bij veel dieren de beenderstructuur van het bekken duidelijk afgetekend onder de huid. Ik zag dat de uitsteeksels van de lendenwervels duidelijk zichtbaar waren. Ik zag hij veel dieren de ribben duidelijk afgetekend onder de huid. Ik zag dat enkele dieren ernstig waren achtergebleven in groei. Ik zag dat de mest die de stieren produceerden waterdun was. Dit is voor runderen abnormaal. Ik zag dat de vachtconditie van de dieren slecht was. Veel dieren hadden kale plekken waar al het haar erg dun of zelfs geheel verdwenen was. De andere vachten waren vervuild, ruig, plukkerig en afstaand.
Vraag 3: Wanneer is de aangetroffen toestand naar uw mening ontstaan?
Antwoord: Deze toestand bestaat reeds geruime tijd. De onhygiënische omstandigheden bestaan reeds geruime tijd, tenminste meer dan één week. Het achterstallig onderhoud aan de huisvesting (afwezigheid van water, gaten in de daken, materiaal in de stal) bestaat reeds geruime tijd, waarschijnlijk reeds enkele maanden of langer.
Vraag 5a: Is de gezondheid en/of het welzijn van de dieren naar uw mening benadeeld?
Antwoord: Ja, de gezondheid is benadeeld. Dit dieet bevat extreem weinig vezels en ruwe celstof, een essentieel onderdeel van de voeding van runderen. De aanwezigheid van ruwe celstof zorgt voor de ontwikkeling van een goede structuur van de pensinhoud. Dit bevordert de groei van de bacterie populatie in de pens. Een groot gedeelte van de energievoorziening van runderen komt door de productie van voedingsstoffen (vluchtige vetzuren) door de bacteriën in de pens. Het gevolg van het voeren van dit rantsoen is dat deze dieren onvoldoende voedingsstoffen, vitaminen en mineralen krijgen om zich normaal te ontwikkelen. Een bijeffect van deze extreem ongebalanceerde voeding is de ernstige diarree waar de stieren aan lijden.
Ja, het welzijn is benadeeld. In dit geval had geen van de dieren toegang tot een voor de soort geschikt dieet. Het aangeboden voer was ten ene male ongeschikt voor de stieren. De stieren hadden geen toegang tot drinkwater. Dit was een ernstige aantasting van het welzijn, zeker gezien de waargenomen ernstige diarree en het daarmee gepaard gaande vochtverlies.

3. Het proces-verbaal van de terechtzitting van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, d.d. 13 augustus 2019, voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte:

Op de locatie [adres] runde ik een rundveehouderij. Eind 2017, begin 2018 is er van alles mis gegaan op het bedrijf. Als gevolg daarvan hadden de op het bedrijf aanwezige stieren op 1 februari 2018 geen droge ligplaats. Ook hadden de stieren niet 24 uur per dag de beschikking over vers water. Ik was mij niet bewust van de slechte samenstelling van de door mij gebruikte voedermiddelen. Ik ga het rantsoen vanaf nu aanpassen.
Ten aanzien van het onder 3 bewezenverklaarde

1. Het milieuproces-verbaal, Waterschap de Dommel, d.d. 21 maart 2018, p. 17-22, voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 1] (als senior opsporingsambtenaar in dienst van Waterschap De Dommel te Boxtel):

Op 1 februari 2018 omstreeks 10.00 uur stelde ik met collega [verbalisant 6] , handhaver waterbeheer en aangewezen toezichthouder Waterschap de Dommel, een onderzoek in op de naleving van de bepalingen gesteld bij en/of krachtens de Waterwet aan het [adres] in Vessem.
Ik zag het volgende: het bedrijfsterrein was vervuild met zandresten. Er stond een tractor met een mestinjecteur. [verbalisant 6] en ik voerden een aantal veldmetingen uit met behulp van een geleidbaarheidsmeter. aangeduid als EGV-waarde. De door mij gebruikte Hachmeter type HQ40d, met serienummer 140800107672, wordt maandelijks door een medewerker van laboratorium Aquon gecontroleerd en zo nodig gekalibreerd. De geleidbaarheidsmeter geeft een indicatie van de in het water opgeloste zouten. De EGV-waarde van niet-verontreinigd oppervlaktewater bedraagt circa 400 µS/cm (micro-Siemens per centimeter). De EGV-waarde van het bruine terreinwater achter de mestinjecteur bedroeg 2.880 µS/cm. De EGV-waarde van het bruine terreinwater voor de aardappelloods bedroeg 700 µS/cm. De EGV-waarden van het bruine terreinwater in voeropslagsilo 1 bedroeg tussen de 3.060 en 3.500 µS/cm. Het terreinwater stroomde af in een greppel. Op het punt waar de greppel overgaat in de kavelsloot, en daar een oppervlaktewater wordt zoals bedoeld in de Waterwet, zag ik het bruine terreinwater afstromen in de kavelsloot. De EGV-waarde van het vervuilde geloosde terreinwater bedroeg 1.049 µS/cm.
Omstreeks 10.55 uur nam ik een monster met monsterpuntcode 279040 van het geloosde terreinwater in de kavelsloot. Ik zag dat het afvalwater donkerbruin troebel was. De EGV-waarde bedroeg 1.036 µS/cm. Omstreeks 11.17 uur zag ik een donkerbruine vloeistof vanaf het naastgelegen landbouwperceel in de kavelsloot stromen, waarvan de EGV-waarde 4.290 µS/cm bedroeg. Wij stelden een onderzoek in op het landbouwperceel om de herkomst van deze verontreinigende lozing vast te stellen. Ik zag dat de EGV-waarden in de donkerbruine vloeistof op het landbouwperceel daarbij opliepen van 18.700 naar 26.400 tot maximaal 37.100 µS/cm nabij de opslag van het kasafval. Ik zag aan de voet van de opslag van het kasafval donkerbruine vloeistof. Omstreeks 11.45 uur nam ik een monster met monsterpuntcode 279041 van het geloosde afvalwater van het landbouwperceel, juist voor de instroming in de kavelsloot. Ik zag dat afvalwater donkerbruin troebel was. De EGV-waarde bedroeg 4.300 µS/cm. Daarna voerden wij stroomafwaarts in de kavelsloot EGV-metingen uit in de richting van [naam beek] . De EGV-waarde van het afvalwater in de kavelsloot, juist voor de instroming in [naam beek] , bedroeg 2.240 µS/cm. Ik zag dat het uitstromende afvalwater uit de kavelsloot zorgde voor een bruine verkleuring van [naam beek] . Omstreeks 12.15 uur nam ik een referentiemonster met monsterpuntcode 279042 van [naam beek] , circa 10 meter bovenstrooms de uitmonding van de kavelsloot. Ik zag dat het water van [naam beek] helder was. De EGV-waarde bedroeg 390 µS/cm.
De in dit proces-verbaal genoemde kavelsloot en [naam beek] zijn oppervlaktewaterlichamen als bedoeld in de Waterwet.
Voor voornoemde lozingen is en kan geen vergunning worden verleend.

2. Een geschrift, de deskundigenverklaring Waterkwaliteitstoetsing [adres] , Vessem d.d. 28 februari 2018, p. 83-84, voor zover inhoudende als relaas van [naam adviseur] , adviseur watersystemen jr., werkzaam bij Waterschap De Dommel:

1.Aanleiding

Op 1 februari 2018 zijn in een kavelsloot rondom een bedrijf gevestigd aan [adres] sterk verhoogde waarden van de geleidbaarheid (EGV) geconstateerd. Deze waren afkomstig van twee afvalstromen. De kavelsloot mondt na circa 300 meter uit in [naam beek] .
De afwijkende waarden zijn geconstateerd aan de hand van geleidbaarheidsveldmetingen in de sloot rondom het bedrijf. Verder zijn er twee watermonsters genomen van het geloosde afvalwater, vóór instroming in de kavelsloot en een referentiemonster in [naam beek] . Deze monsters zijn onderzocht op verschillende parameters.

3.Resultaten

In onderstaande tabel staan de resultaten van de bemonstering die heeft plaatsgevonden op 1 februari.
Parameter
Eenheid
Meetpuntcode 279040 (kavelsloot)
Meetpuntcode 279041
(kavelsloot)
Meetpuntcode 279042 ( [naam beek] )
Norm/richtlijn
Geleidbaarheid (EGV)
µS/cm
1036
4300
390
400
Stikstof totaal
mg/l
77
100
6,0
2,3
Fosfor totaal
mg/l
16
19
0,14
0,11
CZV
mg/l
2300
2200
36
50

4.Conclusie

De concentraties totaal stikstof en totaal fosfaat die zijn geloosd zijn extreem hoog, niet natuurlijk en zijn zeer nadelig voor het waterleven in de sloot en [naam beek] . De waterkwaliteitsnonnen of richtlijnen worden in zeer ruime mate overschreden. Verder zorgen de hoge nutriënten gehalten voor eutrofiëring en dit leidt tot ongewenste soorten. Ook CZV wordt overschreden. Een hoog gehalte van deze parameter zorgt ervoor dat er geen zuurstof meer in de sloot aanwezig is, hierdoor is leven in de sloot voor veel flora en fauna niet meer mogelijk. Ook in [naam beek] zal het een impact hebben op de zuurstofhuishouding.