ECLI:NL:HR:2017:3122

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 december 2017
Publicatiedatum
12 december 2017
Zaaknummer
17/01743
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in een strafzaak betreffende taxivervoer zonder vergunning

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 december 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De zaak betreft een verdachte die op 26 oktober 2013 taxivervoer heeft verricht zonder de vereiste vergunning, waarvoor hij eerder een last onder dwangsom had verbeurd. Het Hof had het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging, omdat de verdachte reeds een dwangsom had verbeurd voor dezelfde gedraging, wat volgens het Hof in strijd zou zijn met het ne bis in idem-beginsel zoals vastgelegd in artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht.

De Hoge Raad oordeelde echter dat het oordeel van het Hof onjuist was. De Hoge Raad stelde vast dat de omstandigheden van de zaak niet voldoen aan de criteria voor de toepassing van artikel 68 Sr, omdat er geen sprake was van meerdere onherroepelijke beslissingen van de strafrechter. De Hoge Raad benadrukte dat de omstandigheid dat een gedraging die aanleiding geeft tot het verbeuren van een dwangsom ook kan leiden tot strafvervolging, niet automatisch betekent dat er sprake is van een uitzonderlijke situatie die de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie rechtvaardigt.

De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en wees de zaak terug naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch voor herbehandeling. Dit arrest benadrukt de noodzaak om de beginselen van een goede procesorde in acht te nemen, maar ook dat de strafrechter de verbeurde dwangsom kan betrekken bij de strafoplegging, indien relevant.

Uitspraak

12 december 2017
Strafkamer
nr. S 17/01743 E
vdS/AJ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, Economische Kamer, van 2 februari 2017, nummer 20/000096-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] in het jaar 1969.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door het Openbaar Ministerie. Het Openbaar Ministerie heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadsman van de verdachte, R. Hörchner, advocaat te Breda, heeft het beroep tegengesproken.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

2.Beoordeling van het middel

2.1.
Het middel klaagt dat het Hof het Openbaar Ministerie ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, niet-ontvankelijk heeft verklaard in de vervolging omdat de verdachte vanwege het tenlastegelegde feit reeds een dwangsom heeft verbeurd.
2.2.
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
"hij op of omstreeks 26 oktober 2013 te Breda, taxivervoer heeft verricht zonder een daartoe verleende vergunning."
2.3.
Het Hof heeft het Openbaar Ministerie in de vervolging van de verdachte niet-ontvankelijk verklaard en heeft die beslissing als volgt gemotiveerd:
"Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De verdediging heeft (kort gezegd) aangevoerd dat door de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) op 29 april 2013 aan de verdachte een last onder dwangsom is opgelegd vanwege overtreding van artikel 76, eerste lid, van de Wet personenvervoer 2000 (WPV). Die dwangsom heeft verdachte verbeurd vanwege de geconstateerde overtreding van dat artikel op 26 oktober 2013, waarvoor verdachte thans strafrechtelijk wordt vervolgd. Deze dwangsom moet worden aangemerkt als een 'criminal charge' in de zin van artikel 6 EVRM en moet worden gelijkgesteld aan in het strafrecht op te leggen sancties.
Gelet op de omstandigheid dat verdachte een dwangsom heeft verbeurd vanwege overtreding van de WPV op 26 oktober 2013 en hij daarvoor tevens strafrechtelijk wordt vervolgd, is sprake van dubbele vervolging waardoor het beginsel van de individuele rechtszekerheid wordt geschonden.
Gelet op het voorgaande dient het openbaar ministerie op grond van het bepaalde in artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) niet-ontvankelijk te worden verklaard.
De verdediging heeft hierbij verwezen naar de alcoholslot-uitspraak van de Hoge Raad van 3 maart 2015.
Het hof overweegt het volgende.
Het verweer van de verdediging verstaat het hof aldus, dat het openbaar ministerie in zijn strafvervolging niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard, omdat er een ernstige schending van beginselen van een goede procesorde heeft plaatsgevonden, waarbij doelbewust of met grove veronachtzaming van verdachtes belangen is tekort gedaan aan diens recht op een behoorlijke behandeling van de zaak.
In de uitspraak van de Hoge Raad van 3 maart 2015 (ECLI:2015:434) waarnaar de verdediging heeft verwezen, is - voor zover hier relevant - het volgende overwogen:
'4.2. Het gaat in de onderhavige zaak naar de kern genomen om het antwoord op de vraag of de omstandigheid dat het CBR aan een bestuurder een asp heeft opgelegd omdat hij heeft gereden onder invloed van een zodanige hoeveelheid alcoholhoudende drank dat een bepaalde drempelwaarde in het adem- of bloedalcoholgehalte is overschreden, gevolgen heeft voor de strafrechtelijke vervolgbaarheid van diezelfde gedraging.
4.3.1.
Art. 68 Sr is op het onderhavige geval niet van toepassing, omdat niet sprake is van - kort gezegd - meerdere onherroepelijke beslissingen van de strafrechter.
4.3.2.
Er bestaat echter een sterke gelijkenis tussen de strafrechtelijke vervolging in gevallen als het onderhavige en de procedure die leidt tot oplegging van een asp, welke gelijkenis blijkt wanneer op de onderhavige situatie de vergelijkingsfactoren worden toegepast die in de rechtspraak van de Hoge Raad zijn ontwikkeld ten behoeve van de beoordeling van de vraag of sprake is van 'hetzelfde feit' als bedoeld in art. 68 Sr en art. 313 Sv (vgl. HR 1 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BM9102, NJ 2011/394). Een dergelijke vergelijking leidt tot de slotsom dat enerzijds de procedure die leidt tot oplegging van het asp en anderzijds de strafrechtelijke vervolging hun oorsprong vinden in hetzelfde feit als in die rechtspraak bedoeld. De aan de betrokkene verweten gedraging is immers identiek, te weten (nader bepaalde gevallen van) rijden onder invloed, terwijl de beschermde rechtsgoederen in hoge mate vergelijkbaar zijn, te weten de bevordering van de verkeersveiligheid. Daarnaast geldt dat voor de betrokkene de gevolgen van het opleggen van het asp en de van het instellen van een strafvervolging te verwachten strafrechtelijke sancties in hoge mate overeenkomen, nu beide voor de betrokkene kunnen leiden tot een ingrijpende beperking van de rijbevoegdheid en oplegging van een wezenlijke betalingsverplichting.
Aldus komt naar voren dat zich hier een uitzonderlijke - van andere gevallen waarin een bestuursrechtelijk en een strafrechtelijk traject samenlopen, afwijkende - situatie voordoet die op gespannen voet staat met het, aan art. 68 Sr ten grondslag liggende, beginsel dat iemand niet twee maal kan worden vervolgd en bestraft voor het begaan van hetzelfde feit.
(...)
4.4.
Tegen de achtergrond van het hiervoor overwogene is bij de huidige Nederlandse regelgeving de strafvervolging van een verdachte ter zake van het rijden onder invloed van alcoholhoudende drank in strijd met de beginselen van een goede procesorde in die gevallen waarin de verdachte op grond van datzelfde feit de onherroepelijk geworden verplichting tot deelname aan het asp is opgelegd. Die beginselen van een goede procesorde kunnen immers meebrengen - en brengen in de hier aan de orde zijnde gevallen ook mee - dat een inbreuk op het beginsel dat iemand niet twee maal kan worden vervolgd en bestraft voor het begaan van hetzelfde feit, de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging tot gevolg heeft.'
Na de voorgaande overwegingen te hebben betrokken bij de onderhavige zaak, overweegt het hof ten eerste dat het in de onderhavige zaak gaat om het antwoord op de vraag of de omstandigheid dat verdachte vanwege de ILT een dwangsom heeft verbeurd omdat hij artikel 76 WPV heeft overtreden, gevolgen heeft voor de strafrechtelijke vervolgbaarheid van diezelfde gedraging. Net als in bovengenoemde uitspraak is ook in onderhavig geval artikel 68 Sr op het onderhavige geval niet van toepassing, omdat niet sprake is van (kort gezegd) meerdere onherroepelijke beslissingen van de strafrechter.
Voorts overweegt het hof dat het van oordeel is dat er een sterke gelijkenis bestaat tussen de strafrechtelijke vervolging voor overtreding van artikel 76 WPV en de procedure die leidt tot het verbeuren van een last onder dwangsom. Immers, de procedure die leidt tot het verbeuren van een last onder dwangsom enerzijds en de strafrechtelijke vervolging anderzijds vinden hun oorsprong in 'hetzelfde feit'. De aan de verdachte verweten gedraging is immers identiek, te weten overtreding van artikel 76 WPV, terwijl de beschermde rechtsgoederen in hoge mate vergelijkbaar zijn, te weten (kort gezegd) de bescherming van de ordening van het beroepspersonenvervoer. Daarnaast geldt dat voor de verdachte de gevolgen van het verbeuren van een dwangsom en de van het instellen van een strafvervolging te verwachten strafrechtelijke sancties in hoge mate overeenkomen, nu beide voor de verdachte kunnen leiden tot een oplegging van een wezenlijke betalingsverplichting.
Het hof is daarom van oordeel dat in het onderhavige geval de strafvervolging van verdachte ter zake van overtreding van artikel 76 WPV in strijd is met de beginselen van een goede procesorde, nu verdachte op grond van datzelfde feit een dwangsom heeft verbeurd. Aldus is er naar het oordeel van het hof sprake van schending van het beginsel dat iemand niet twee maal kan worden vervolgd en bestraft voor het begaan van hetzelfde feit, hetgeen er toe dient te leiden dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de strafvervolging dient te worden verklaard.
Het hof volgt de verdediging derhalve in haar verweer."
2.4.
Het Hof heeft terecht geoordeeld dat art. 68 Sr op het onderhavige geval niet van toepassing is, omdat niet sprake is van - kort gezegd - meerdere onherroepelijke beslissingen van de strafrechter. Het oordeel van het Hof dat de vervolging ter zake van het tenlastegelegde feit in strijd is met het aan art. 68 Sr ten grondslag liggende ne bis in idem-beginsel en dat het Openbaar Ministerie dientengevolge niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging, is echter onjuist. De omstandigheid dat een gedraging die, na een vanwege een eerdere overtreding van de Wet Personenvervoer 2000 opgelegde last onder dwangsom, het verbeuren van die dwangsom ten gevolge heeft, tevens aanleiding is voor strafvervolging, brengt niet met zich dat sprake is van de uitzonderlijke situatie zoals bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 3 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:434, NJ 2015/256, waarin twee procedures over een identieke verweten gedraging hun directe oorsprong vonden in hetzelfde feit met sterk gelijkende gevolgen.
2.5.
Het middel slaagt.
2.6.
Opmerking verdient nog dat in een geval als het onderhavige niets eraan in de weg staat dat de strafrechter - wanneer hij daartoe aanleiding ziet - het mede naar aanleiding van het bewezenverklaarde feit verbeuren van een dwangsom als relevante omstandigheid bij de strafoplegging betrekt.

3.Slotsom

Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat als volgt moet worden beslist.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, Economische Kamer, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
12 december 2017.