Uitspraak
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in feitelijke instanties en in cassatie
2.Het geding na verwijzing
- de man, bijgestaan door mr. Kroon-Jongbloed;
- de vrouw, bijgestaan door mr. Van Stratum.
- de brief met productie 99 van de advocaat van de vrouw d.d. 7 oktober 2022;
- de tijdens de mondelinge behandeling door beide advocaten voorgedragen zittingsaantekeningen.
3.De beoordeling
manheeft in zijn memorie van antwoord na verwijzing in de randnrs. 32 en 33 opgemerkt dat de door de voormalige advocaat van de vrouw, mr. [voormalige advocaat] bij het hof Leeuwarden overgelegde brieven d.d. 31 mei 2011 en 1 februari 2012, anders dan de vrouw betoogt, geen onderdeel uitmaken van het procesdossier waarop het hof na verwijzing recht dient te spreken. De brieven dienen volgens de man buiten beschouwing te worden gelaten.
vrouwmaken de genoemde brieven wel onderdeel uit van het procesdossier. Bovendien heeft zij bij brief van 7 oktober 2022 als productie 99 nogmaals de tuchtuitspraak van de Centrale Raad van Toezicht NVM d.d. 19 mei 2011 – welke uitspraak eveneens bij genoemde brieven is ingediend – overgelegd.
hofoverweegt als volgt. De vrouw heeft in de procedure in hoger beroep bij brieven van 31 mei 2011 (bijlage 31) en 1 februari 2012 (productie 83, abusievelijk genummerd 82) de uitspraak van de Centrale Raad van Toezicht van het NVM overgelegd. Gerechtshof Leeuwarden heeft met de stukken bij de brief van 31 mei 2011 in de tussenbeschikking van 22 december 2011 geen rekening gehouden (pag. 8 onder 1 van die tussenbeschikking). Gerechtshof Leeuwarden heeft in de daaropvolgende beschikking van 29 mei 2012 de brief van de vrouw van 1 februari 2012 met de daarbij gevoegde producties bij het verdere procesverloop (pag. 2 van die tussenbeschikking) vermeld. Uit deze beschikking blijkt niet dat is beslist dat die productie is geweigerd. Gerechtshof Leeuwarden heeft in de latere beschikkingen geen woorden gewijd aan de bij brief van 1 februari 2012 overgelegde tuchtuitspraak, met name niet dat deze zou zijn geweigerd. De tuchtuitspraak maakt aldus onderdeel uit van het procesdossier.
“3.4 De overige klachten van het middel behoeven niet te worden behandeld.”
hofzal overgaan tot beoordeling van hetgeen thans nog ter beslissing voorligt. Met betrekking tot de verwijzingsprocedure na cassatie bepaalt art. 424 Rv dat de rechter, naar wie het geding is verwezen, de behandeling daarvan voortzet en beslist met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad. Uit de jurisprudentie hierover van de Hoge Raad valt het volgende af te leiden. De verwijzingsrechter is gebonden aan alle niet in cassatie bestreden beslissingen (HR 15 februari 2008, LJN BC0383, rov. 3.3.4.). De rechter naar wie de zaak is verwezen, moet deze behandelen in de stand waarin de zaak zich bevond vóór cassatie (HR 27 april 1934, NJ 1934, 198, p. 1235 (rk)). Partijen mogen zich beroepen op nieuwe, gewijzigde feitelijke omstandigheden die zich hebben voorgedaan na cassatie, maar enkel indien en voor zover de grenzen van de rechtsstrijd na cassatie en verwijzing niet worden overschreden (HR 22 oktober 1999, NJ 1999, 799 (Kakkenberg/Kakkenberg, rov. 3.2). Een nieuw verweer dat voor het eerst na verwijzing wordt aangevoerd en dat een partij tijdens de procedure vóór cassatie al had kunnen aanvoeren is niet toegestaan (HR 28 mei 2010, LJN BL7041, rov. 3.3.2 en HR 29 juni 2007, LJN BA3030, rov. 3.3). Blijkens het arrest van de Hoge Raad van 1 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9528, RvdW 2010/1127 geldt volgens vaste rechtspraak ook de regel dat na cassatie en verwijzing een wijziging van eis niet mogelijk is, omdat de rechter naar wie de zaak is verwezen, deze moet behandelen in de stand waarin de zaak zich bevond toen de door de Hoge Raad vernietigde uitspraak werd gewezen (art. 424 Rv). Uitzonderingen op deze regel zijn echter mogelijk
,(HR 15 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2360).
Gerechtshof Leeuwardenheeft in de tussenbeschikking van 22 december 2011 het volgende overwogen:
Hoge Raadheeft in de beschikking van 18 juni 2021 het volgende overwogen:
hofoverweegt als volgt.
rechtbankbenoemde deskundige heeft een rapport d.d. 10 november 2008 uitgebracht waaruit een waarde van de woning op de peildatum blijkt van € 700.000,--. De rechtbank is bij de beslissing in de tussenbeschikking van 13 januari 2009 ook uitgegaan van deze waarde.
vrouwis in incidenteel hoger beroep opgekomen tegen de door de rechtbank gehanteerde waarde van € 700.000,--. Voor de toelichting op de grief verwijst de vrouw naar haar verweer tegen grief 2 van de man. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de vrouw de juistheid van het deskundigenrapport weersproken. Haar advocaat heeft het hof verzocht om het besluit over de waarde aan te houden totdat de Centrale Raad van Beroep van de NVM uitspraak heeft gedaan in een tuchtklacht van de vrouw over het taxatierapport en de wijze van handelen van de taxateur. De vrouw heeft zelf twee andere taxaties laten verrichten. De waarde van de woning bedraagt volgens de vrouw € 905.000,--, het gemiddelde van de twee namens haar uitgevoerde taxaties.
manheeft tegen het incidenteel hoger beroep verweer gevoerd. Hij heeft aangegeven dat de taxatie is verricht door een door de rechtbank benoemde deskundige, waarmee beide partijen zich hebben kunnen verenigen. De rechtbank heeft terecht het oordeel van de deskundige overgenomen. Uit de door de vrouw overgelegde taxaties van de door haar ingeschakelde makelaars – waarmee de vrouw bevriend is – blijkt niet dat het deskundigenrapport inhoudelijk, dan wel gelet op de wijze waarop het tot stand is gekomen, zodanig ondeugdelijk is dat dit door de rechtbank niet kan worden overgenomen. Met de namens de vrouw uitgevoerde taxaties kan geen rekening worden gehouden. Deze taxaties zijn verricht per peildatum maart 2008 terwijl de taxatie dient te geschieden naar de peildatum maart 2007. Tenslotte zijn die taxaties gebaseerd op een relatief lange transactieduur van zes tot negen maanden.
gerechtshof Leeuwardenop de grieven ten aanzien van de woning beslist zoals hiervoor in rov. 3.10 weergegeven.
vrouwvoert na verwijzing het volgende aan. Ten onrechte is de rechtbank uitgegaan van de waarde die volgt uit het taxatierapport van [taxateur] [hof: € 700.000,--]. De vrouw heeft daartegen een incidentele grief gericht. Zij gaat daarbij uit van een waarde van de woning per peildatum van € 905.000,--, te weten het gemiddelde van de twee taxaties die in opdracht van de vrouw zijn gemaakt en door haar in het geding zijn gebracht.
- (1) er staan veel onjuistheden in het taxatierapport van [taxateur] ;
- (2) de afwijking tussen de waarde in het taxatierapport van [taxateur] en de twee andere taxaties bedraagt meer dan de volgens de richtlijnen die in het kader van fraude zijn opgesteld genoemde 10%, namelijk ruim 30% voor de echtelijke woning (en 63% voor de [adres 3] );
- (3) de vrouw heeft aan de taxateur vragen hierover gesteld maar de taxateur heeft op die vragen niet gereageerd;
- (4) de man heeft zich niet gehouden aan de afspraken dat er geen contact zou plaatsvinden met de taxateur en heeft zonder de wederpartij daarvan in kennis te stellen contact opgenomen met [taxateur] en heeft hem een brief geschreven als gevolg waarvan de taxateur is beïnvloed. In die brief verzocht de man [taxateur] om zaken uit te sluiten van de taxatie en geen rekening te houden met de door de vrouw aangebrachte veranderingen in het pand.
manvoert na verwijzing het volgende aan. Onjuist is dat het gerechtshof Leeuwarden - indien deze het rapport van de deskundige had willen volgen - de klacht van de vrouw bij de Centrale Raad van Toezicht van de NVM en haar stellingen dat het rapport van de deskundige ondeugdelijk is, niet onbesproken had mogen laten. Zoals naar voren gebracht, heeft de vrouw daarbij een beroep gedaan op de brieven van haar toenmalige advocaat mr. [voormalige advocaat] die ruimschoots na de mondelinge behandeling van 25 november 2010 in het geding gebracht zijn, en derhalve terecht door het gerechtshof zijn geweigerd.
hofoverweegt als volgt. Het cassatiemiddel van de vrouw zoals weergegeven in 2.11-2.14 van het verzoekschrift tot cassatie heeft betrekking op haar bezwaren tegen het taxatierapport van de door de rechtbank benoemde deskundige en de door de vrouw overgelegde taxatierapporten die tot een gemiddelde waarde van € 905.000,-- komen. De Hoge Raad heeft dit cassatiemiddel onbesproken gelaten. Die omstandigheid betekent evenwel niet dat het hof aan de beoordeling van de bezwaren van de vrouw tegen het taxatierapport niet toe kan komen. Er is bovendien sprake van een nieuwe omstandigheid die de vrouw in haar pleitnota bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden reeds had aangekondigd, namelijk de uitspraak van de tuchtrechter naar aanleiding van de klacht van de vrouw.
vrouwvoert aan dat, nu de man geen beroep in cassatie heeft ingesteld (inhoudende dat gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ten onrechte niet heeft beslist op zijn grief IV in principaal hoger beroep over het indexeringspercentage zoals dat door de rechtbank is gehanteerd), er geen ruimte meer bestaat om de indexering in de beoordeling te betrekken. Daarom moet worden uitgegaan van een indexering van 3%. Uitgaande van een waarde per 1 januari 1992 van € 192.856,59 en een indexering van 3% bedraagt de geïndexeerde waarde op 28 maart 2007 € 302.717,76.
manvoert verweer. Voor hem bestond er naar aanleiding van de beschikking van gerechtshof Leeuwarden d.d. 22 december 2011 en de daarin op basis van de art. 5 onder b huwelijkse voorwaarden vastgestelde vergoeding voor de vrouw ter hoogte van € 40.400,-- geen enkele reden om in cassatie te gaan. Dat de Hoge Raad vervolgens heeft beslist dat het gerechtshof Leeuwarden geen kenbare beslissing heeft genomen, en daardoor sprake is van een onbegrijpelijke beslissing, maakt dit niet anders. De man meent dat gerechtshof Leeuwarden het taxatierapport van de deskundige wel heeft gevolgd, anders was het hof niet uitgekomen op een bedrag van € 40.000,--.
de waarde wordt geïndexeerd en verhoogd of verlaagd conform de stijging of daling van de gemiddelde prijs van koopwoningen, zoals die door het Centraal Bureau voor de Statistiek worden gepubliceerd, waarbij als peiljaar wordt genomen 1991.”Omdat de vrouw had aangegeven dat de jaarreeksen van het CBS niet geheel teruglopen tot 1991 had de rechtbank in zijn opdracht aan de deskundige gevraagd om de jaarreeksen te benutten van de NVM, die wel beschikbaar waren. Deze formulering van de opdracht door de rechtbank aan de deskundige had dan ook de uitdrukkelijke instemming van beide partijen.
hofoverweegt als volgt. De vrouw wordt niet gevolgd in haar standpunt dat, nu de man geen beroep in cassatie heeft ingesteld, er geen ruimte meer bestaat om de indexering in de beoordeling te betrekken. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de beslissing van gerechtshof Leeuwarden over de toepassing van het verrekenbeding onbegrijpelijk is. Daarin heeft de Hoge Raad mede betrokken dat de man zich met grief IV in principaal hoger beroep keert tegen het door de rechtbank gehanteerde indexeringspercentage van 3% op jaarbasis. Deze grief heeft betrekking op een voor toepassing van het verrekenbeding noodzakelijke component. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat gerechtshof Leeuwarden daarop ten onrechte niet kenbaar heeft beslist.