Uitspraak
32.Verdere verloop van de procedure
33.De aandelen in [BV 1] BV
- de vrouw met haar advocaat en de heer [betrokkene 23] ;
- de man met zijn advocaat en de heer mr. [betrokkene 24] en de heer drs. [betrokkene 19] .
2011:BQ3514, rov. 3.4.3:
manhad de deskundige de aandelen niet mogen waarderen met de DCF-methode.
hofstelt het volgende voorop.
“In beginsel leiden beide benaderingen bij gelijke uitgangspunten tot gelijke uitkomsten” (p. 12). Kortheidshalve zal het hof de term DCF-methode hanteren.
“Partijen zijn het erover eens dat de schulden die door het gerechtshof zijn genoemd onder r.o. 5.28 (…) voor de waardering van [BV 1] niet relevant zijn (zie bijlage IV, besprekingsverslag pagina 4, 5e alinea).”(par. 5.2.5). Partijen hebben dit niet weersproken, zodat het hof ervan uitgaat dat de schulden voor de waardering niet relevant zijn.
Waardering van ondernemingen in de juridische praktijk,Zutphen: Paris 2017, p. 71). Bij de waardering op basis van de DCF-methode is het uitgangspunt het vaststellen van de waarde op basis van toekomstige vrije kasstromen tegen een disconteringsvoet. Het is onweersproken dat de onderneming wordt voortgezet door de man. Hierdoor zijn die kasstromen in voldoende mate inzichtelijk te maken.
2004:AQ8178, pt. 2.11).
“voorheen werkzaam als praktijkadviseur KNMT en specialist VvAA”betreft alleen persoonlijke informatie van dhr. [betrokkene 24] . Bijlage B is een e-mail van de dhr. [betrokkene 24] aan de man met, volgens de man, een
“nadere toelichting”door dhr. [betrokkene 24] . De e-mail betreft gevallen van overnames van tandartspraktijken en niet, zoals in de onderhavige zaak aan de orde, voortzetting daarvan. Het beroep dat de man aldus doet op de bijlagen A en B leidt er daarom niet toe dat de DCF-methode niet geschikt zou zijn.
manwijst op het volgende:
hofoordeelt als volgt. De deskundige heeft geantwoord op de reactie van de man op het concept-deskundigenbericht. Daarin schreef hij al dat hem niet duidelijk was wat [betrokkene 22] bedoelt met
“dat niet gereflecteerd zou zijn op de overnamesom”. Ook nu, in de akte na deskundigenbericht, maakt de man dit niet duidelijk. De deskundige is belast met de opdracht om zelfstandig onderzoek te doen naar de waarde van de aandelen. Tot die opdracht behoort niet, zo de man dit zou hebben bedoeld, dat hij zijn waardebepaling moet toetsen aan die van door de man geraadpleegde deskundigen.
manstelt dat uitgegaan moet worden van de VvAA-methode.
hofverwerpt dit bezwaar van de man. Het bezwaar is gebaseerd op de onjuiste vooronderstelling van een (praktijk)overname. Dáárvoor wordt de VvAA-methode gehanteerd (akte man, o.m. p. 5 en 6). Van een overname is hier echter geen sprake. Hier gaat het om de verdeling van een huwelijksgemeenschap. In de beschikking van 27 februari 2020 heeft het hof daarbij als uitgangspunt voor de waardering geformuleerd dat de onderneming door de man na de peildatum wordt voortgezet. De deskundige heeft daar zelf ook al op gewezen (par. 4.6.1) en daarbij ook voldoende toegelicht waarom
“het te eniger tijd stoppen van de man niet bepalend [is] voor de waarde van de praktijk”(par. 4.6.1). De deskundige heeft verder toegelicht dat
“voor de restperiode [hof: vanaf 1 januari 2019] uitgegaan [wordt] van een situatie waarin er geen bijzondere voorzienbare ontwikkelingen zijn die invloed hebben op de geldstromen(par. 5.2.1 en par. 5.2.4 over de restwaarde in 2018). Voor de keuze van het hof voor de DCF-methode wordt verwezen naar hetgeen daarover hiervóór is overwogen.
“uiterst subsidiair”(p. 14) op dat Van Spaendonck de DCF-methode onjuist heeft toegepast. Zijn bezwaar valt uiteen in twee onderdelen (a) en (b).
hof. Anders dan de man meent, maakt de deskundige wel duidelijk hoe hij tot deze verwachting komt en eveneens anders dan de man meent, is niet sprake van een persoonlijke verwachting van de deskundige. De deskundige heeft zijn keuze namelijk als volgt toegelicht:
manwijst op het volgende.
hofoordeelt als volgt. Het is, anders dan de man meent, niet ten onrechte dat Van Spaendonck er van uitgaat dat [betrokkene 18] op 1 januari 2016 stopt. Integendeel, het was juist dat hij daarvan uitging (zie hiervóór). Voorts is het niet de deskundige die spreekt van een omzet van € 500.000,--. Waar de man zelf betoogt dat [betrokkene 18] een omzet van meer dan € 500.000,-- genereerde, zo al relevant, had hij dat in zijn akte moeten toelichten.
manvoert verder het volgende aan:
hofoordeelt als volgt. De man maakt niet duidelijk of hij de omzet van [betrokkene 18] heeft berekend over het jaar 2015 (het laatste jaar waarin [betrokkene 18] zou werken volgens de terechte aanname van de deskundige). Dit had temeer op de weg van de man gelegen nu de deskundige over de omzet van [betrokkene 18] heeft opgemerkt dat zijn
“bijdrage aan de marge (omzet-techniek)”in de jaren na de overname al structureel is teruggelopen
“in 2010 bedroeg de bijdrage nog 50%; in 2013 is dat nog maar 31%”(p. 30). Gelet op deze tendens is de aanname gerechtvaardigd dat de bijdrage van [betrokkene 18] aan de omzet in 2015 (zo al relevant) nóg verder zal zijn teruggelopen. De stelling dat er op grond van de hoge omzet van [betrokkene 18] van € 500.000,-- geen tandarts zal zijn die genoegen neemt met een loon van slechts € 85.000,-- gaat dan niet op.
manstelt verder dat de deskundige een keuze had dienen te maken uit drie
hofoordeelt als volgt. Voor dit eerste scenario gaat de man uit van een gelijkblijvende bijdrage aan de omzet door [betrokkene 18] van € 500.000,--. Dat is een vooronderstelling waarvan de deskundige niet is uitgegaan, en ook niet hoefde uit te gaan (zie hiervóór). Anders dan de man meent, heeft de deskundige, ook bij de prognose van de omzet van de hele praktijk (par. 4.6.5) niets gezegd over het omzetaandeel van [betrokkene 18] (en zeker niet dat dit € 500.000,-- bedroeg of zou blijven bedragen). Ook het tweede scenario waaruit de deskundige had kunnen kiezen, te weten:
manis het niet realistisch om uit te gaan van een salaris van € 65.400,-- voor een omzet van ruim € 400.000,-- exclusief techniekkosten en circa € 500.000,-- inclusief techniekkosten (p. 18).
hofoordeelt als volgt. Ook dit argument is gebaseerd op de onjuiste vooronderstelling dat volgens de deskundige tot 2016 sprake is van een gelijkblijvende omzet van [betrokkene 18] € 500.000, waarbij de man bovendien nalaat duidelijk te maken hoe hij op het bedrag van € 65.400,-- komt. In het deskundigenbericht komt dit bedrag niet voor.
manvoert het volgende bezwaar aan:
De kosten van vervanging van [betrokkene 18] bedragen volgens Van Spaendonck € 84.946,-- en daarmee € 156.301,-- op fulltimebasis. Hoe Van Spaendonck tot dit laatste bedrag komt is volstrekt onduidelijk en wordt door Van Spaendonck niet nader toegelicht doch slechts gesteld. (p. 18)
hofverwerpt dit bezwaar. De deskundige heeft voldoende onderbouwd toegelicht hoe hij op het bedrag van € 156.301,-- is uitgekomen. In zijn bericht heeft hij namelijk de volgende uitleg gegeven:
manis het uitgangspunt van Van Spaendonck dat alle liquide middelen overtollig zijn niet juist. Om operationeel op dezelfde wijze te kunnen voortzetten zullen er altijd liquide middelen moet worden aangehouden. In algemene zin kan gesteld worden dat een deel van de liquide middelen als operationeel te beschouwen is (p. 20).
hofverwerpt dit bezwaar onder verwijzing naar hetgeen de deskundige al in antwoord op de reactie van de man op het concept-deskundigenrapport heeft aangevoerd:
manstelt dat Van Spaendonck de werkgeverslasten op een te laag percentage berekent. Dit ligt in de regel tussen de 30% en 40% in plaats van 17,5% (p. 20).
hofverwerpt dit bezwaar onder verwijzing naar hetgeen de deskundige al in antwoord op de reactie van de man op het concept-deskundigenrapport heeft aangevoerd:
vrouwis het er niet mee eens dat Van Spaendonck een werktijdfactor van 10,5/46 heeft gehanteerd en op basis daarvan de genormaliseerde arbeidsbeloning per peiljaar 2013 geïndexeerd vastgesteld op € 29.819,-. De genormaliseerde arbeidsbeloning moet naar beneden worden bijgesteld naar € 25.615,-, op basis van de werktijdfactor 9,2/46 (akte pt. 9).
Van Spaendonckals volgt bericht:
vrouwwas de man alleen operationeel aan het werk en is voor een vergoeding voor het verantwoordelijk zijn voor de leiding van de praktijk geen grond omdat de man volledig ontzorgd en ondersteund werd door een praktijkmanager (memo Aeturnus 15 juli 2020).
“[De man] komt de praktijk binnen. Begint te boren en gaat weer naar huis. [betrokkene 17] en [de man] houden zich nauwelijks bezig met het reilen en zeilen in de praktijk” (brief van de advocaat van de vrouw 14 augustus 2020).De door de man genoemde “(management-)werkzaamheden” waarmee hij (bijlage 3), structureel 5 uur per week belast zou zijn geweest, kwamen merendeels voor rekening van personeelsleden (zoals met name de balie-assistente/praktijkmanager) die daarvoor speciaal in dienst zijn genomen.
manheeft het volgende aangevoerd. Hij was niet alleen als tandarts aan het werk. Hij was ook feitelijk bestuurder/leidinggevende. De man had samen met zijn compagnon/mede-maat [betrokkene 17] daadwerkelijk de leiding over de praktijk en, hoewel deels ondersteund door een praktijkmanager voor een aantal operationele taken, lagen uiteindelijk veel bestuurstaken bij de man (e-mail namens de man 10 augustus 2020).
hofoordeelt als volgt. Met haar betoog dat de man alleen als tandarts “operationeel” 9,2 uur (= 9 uur en 12 minuten) werkte en niet 10,5 uur (= 10 uur en 30 minuten), gaat de vrouw eraan voorbij dat, zoals de man ook betoogt, de tandartspraktijk werd uitgeoefend in de vorm van een maatschap (strikt genomen zelfs twee maatschappen). Daarin verschilt deze tandartspraktijk ook van die in Duitsland (een eenmanszaak). De maatschap is een overeenkomst tot samenwerking van de maten (onder wie de man). De samenwerking noopt tot overleg van de maten over allerhande zaken de maatschap betreffende (in het bijzonder het bestuur daarvan); dat kost tijd. Zo de praktijkmanager de man (en de andere maten) al veel werk uit handen nam, is de man (via de maatschap) wel de werkgever van de praktijkmanager met de aan het werkgeverschap (ook op grond van de wet) verbonden verplichtingen. Ook de naleving daarvan kost tijd. Voorts zal van (enige tijdsbesteding aan) toezicht op (monitoring van) de praktijkmanager sprake zijn waartoe de maten (positief) worden aangespoord (omdat de maatschap gericht is op het behalen van vermogensrechtelijk voordeel, ter verdeling onder de maten), terwijl bij nalatigheid van de maten (negatief) verscheidene claims dreigen van bij de vennootschap betrokkenen (van de andere maten jegens de man, van werknemers, de zzp-ers, crediteuren e.d.). Er zijn ook nog tal van wettelijke verplichtingen die op de maatschap of maten rusten, zoals het voeren van een administratie, een bewaarplicht ter zake daarvan; het opstellen van een balans en een staat van baten en lasten (art. 3:15i lid 1 BW jo. art. 2:10 lid 2 BW). De voor nakoming van die verplichtingen vereiste werkzaamheden kunnen de maten tot op zekere hoogte wel aan anderen opdragen, maar alleen de maten lopen het risico, kort gezegd, van de nadelige (financiële) gevolgen bij niet-nakoming van de verplichtingen, waardoor zij een prikkel hebben op die anderen toezicht te houden (en daaraan dus tijd te besteden) en zij zijn hiervoor ook verantwoordelijk. Aan het tijdsbeslag dat met al deze voorgaande werkzaamheden gepaard gaat, gaat de vrouw voorbij. Zij heeft daarmee onvoldoende betwist dat de man ten minste10,2 uur werkzaam was. Ten slotte, de genormaliseerde arbeidsbeloning van € 109.000,-- is gebaseerd op een werkweek van 46 uur. Het standpunt van de vrouw dat erop neerkomt dat dan per dag maximaal (46 : 5 =) 9,2 uur kan worden gewerkt, is onjuist. De fictie van de genormaliseerde arbeidsbeloning is niet gebaseerd op een werkdag, maar op een werkweek. Het bezwaar van de vrouw wordt daarom verworpen.
vrouwvoert het volgende bezwaar aan tegen het deskundigenbericht (akte p. 20). De deskundige heeft ten onrechte de omzetverschuiving naar ZZP-ers (en daarmee verband houdende kosten) in 2013 - gezien de betwisting en omvang daarvan - zonder nadere verificatie als waar feit/correct uitgangspunt aangenomen en vervolgens ten onrechte deze gegevens in de prognoseperiode voor de waardering niet gecorrigeerd/genormaliseerd naar het niveau 2012
hofverwerpt dit bezwaar. Van Spaendonck wijst in zijn bericht op het volgende. Bij een waardering volgens de adjusted present value-methode wordt de waarde bepaald aan de hand van de cashflows die de onderneming naar verwachting zal genereren voor de vermogensverschaffers. Deze vrije geldstromen worden bepaald aan de hand van prognoses. Bij de waardering wordt voor een afgebakende periode expliciet de financiële ontwikkeling bepaald. Als voorspelperiode is uitgegaan van 1 november 2013 tot en met 31 december 2018. Daarnaast wordt voor de restperiode uitgegaan van een situatie waarin er geen bijzondere voorzienbare ontwikkelingen zijn die invloed hebben op de geldstromen (…).
Vertrekpunt voor de prognoses zijn de gecombineerde balans en resultatenrekening 2013.Dat die balans en resultatenrekening (winst- en verliesrekening) onjuist zouden zijn, heeft de vrouw niet betoogd. Daarvan is ook niet gebleken. Van de daaruit blijkende cijfers (bijlage VI bij het deskundigenbericht), daaronder uitdrukkelijk begrepen de omzetcijfers, mocht de deskundige dus uitgaan. De deskundige heeft voorts, ook anders dan de vrouw meent, wel genormaliseerd naar het jaar 2012. Hij vindt het voor 2014 namelijk een evenwichtig uitgangspunt (waarbij hij mede wijst op de arbeidsongeschiktheid van de man in 2013 en de echtscheidingsperikelen, ook in dat jaar) dat de omzet 6% hoger ligt dan in 2012 (p. 28). De vrouw gaat er ten slotte aan voorbij dat de winstverdeling tussen de man en zijn compagnon onafhankelijk was van de door hen gegenereerde omzet (p. 27).
deskundigenberichtvermeldt over de (eventuele) latente belastingclaims het volgende
vrouwhebben partijen géén overeenstemming over de aanmerkelijk belang-claim (hierna AB-claim) (pt. 22 en 28).
hofleest in het “Verslag van de bespreking met partijen van 2 juli 2020 en reacties” (Bijlage III bij het deskundigenrapport) het volgende:
“over de toepasselijke ab-claim bestaat geen verschil van inzicht”kan niet worden afgeleid of en zo ja waarover partijen nu precies overeenstemming zouden hebben bereikt en ook niet waarom dan de becijfering van [onderneming 1] moet worden gevolgd. Het hof gaat er daarom vanuit dat partijen bij de deskundige (of anderszins) geen overeenstemming hebben bereikt over de AB-claim.
(“Van Spaendonck (…) belicht niet hoe zijn waardering zich verhoudt tot de overnamesom van de tandartsenpraktijk in 2010 ad € 490.000,-- totaal, dus € 245.000,-- voor de man”,p. 7). De man betrekt verder het standpunt dat
“de verkoopprijs in 2010 uit [niet] meer [heeft] bestaan dan de waarde volgens de VvAA methode”, p. 8. Anderzijds betrekt de man het standpunt dat
“de latente belastingclaim (…) door Van Spaendonck correct [is] berekend”(p. 22). Op dit onderdeel is het debat van partijen dus nog niet voltooid.
vrouwheeft de deskundige de AB-claim niet berekend naar de contante waarde daarvan.
deskundigeheeft de door hem gevolgde berekening als volgt toegelicht.
vrouwherinnert aan de beslissing van het hof dat vanwege de voortzetting van de onderneming door de man (eventuele) belastingclaims dienen te worden berekend naar hun contante waarde. Zij wijst er daarbij op dat, om de AB-heffing te voorkomen, de aandelen in [BV 1] BV bij akte van 29 oktober 2015 (prod. 124) zijn toegedeeld aan de man, waarbij een beroep is gedaan artikel 4.17 wet IB 2001 waardoor belastingheffing over het aanmerkelijk belang is doorgeschoven. Zij voert voorts het volgende aan. De deskundige heeft de hoogte van de latente AB-claim ten onrechte gesteld op 25%, dus het nominale belastingtarief. Omdat de inkomstenbelasting ter zake van de aandelen verschuldigd zal zijn op een ten opzichte van de peildatum toekomstig tijdstip, bedraagt deze niet zonder meer het nominale tarief van 25%, maar moet deze naar de contante waarde op de peildatum in aanmerking worden genomen. Het gaat daarbij impliciet eigenlijk ook om de (in waarde uit te drukken) mogelijkheid voor degene die de aandelen krijgt toegedeeld om de betaling van de belastingclaim uit te stellen: dat vertegenwoordigt immers een zekere waarde. Het gaat m.a.w. om het extra rendement dat kan worden behaald door de belastingheffing uit te stellen. Er moet met een percentage van 12% (rekenrente 4%) dan wel 14,25% (rekenrente 3%) worden gerekend in plaats van met 25%, bij een leeftijd van de man op peildatum van 49 jaar en een AOW-leeftijd van de man van 68 jaar.
hofoordeelt als volgt. Bij beschikking van 6 juni 2019 zijn partijen in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over de aan de deskundige voor te leggen vragen, dit door middel van een reactie aan het hof waarna zij binnen vier weken daarna een reactie dienden te geven op elkaars standpunten hieromtrent. De vrouw noch de man is toen ingegaan op de AB-claim.
uitsluitend) uit te laten over i) de contante waarde van de AB-claim en over – voor zover partijen zulks wensen – ii) de ter zake aan de deskundige (nog) voor te leggen vragen.