ECLI:NL:GHSHE:2023:635

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 februari 2023
Publicatiedatum
24 februari 2023
Zaaknummer
200.212.545_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijksvermogensrecht en waardering van aandelen in een tandartspraktijk met toepassing van de DCF-methode

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, betreft het een hoger beroep in een huwelijksvermogensrechtelijke kwestie. De zaak draait om de waardering van aandelen in een tandartspraktijk, waarbij de vrouw en de man in geschil zijn over de juiste waarderingsmethode. De peildatum voor de waardering is vastgesteld op 31 oktober 2013, de datum van ontbinding van de huwelijksgemeenschap. De deskundige, drs. Ph.M. van Spaendonck, is benoemd om de waarde van de aandelen in [BV 1] BV te bepalen, waarbij de Discounted Cash Flow (DCF) methode wordt gehanteerd. De man betwist de toepassing van deze methode en pleit voor de VvAA-methode, die gebruikelijk is in de tandartspraktijk. Het hof oordeelt dat de DCF-methode de meest geschikte is, gezien de voortzetting van de onderneming door de man na de peildatum. Het hof behandelt verschillende bezwaren van beide partijen tegen het deskundigenbericht, waaronder de waardering van de aandelen, de kosten van vervanging van een tandarts, en de latente belastingclaims. Uiteindelijk wordt de waarde van de aandelen vastgesteld op € 720.038, rekening houdend met de aanmerkelijk belang-claim en de contante waarde van eventuele belastingclaims. Het hof stelt partijen in de gelegenheid om zich uit te laten over de verkrijgingsprijs en de rekenrente voor de belastinglatentie, en houdt verdere beslissingen aan.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Zaaknummer: 200.212.545/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/04/126275 / FA RK 13-1564
Beschikking van de meervoudige kamer van 23 februari 2023
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in principaal appel,
verweerster in incidenteel appel,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. R.M.H.H. Tuinstra te Maastricht,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in principaal appel,
verzoeker in incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. N.H.J. van der Pluijm te Panningen.

32.Verdere verloop van de procedure

In deze zaak heeft het hof een groot aantal beschikkingen gegeven, de laatste op 11 november 2021. Die beschikking betrof de waarde van de eenmanszaak [eenmanszaak] . De onderhavige beschikking betreft de waarde van de aandelen in [BV 1] BV.

33.De aandelen in [BV 1] BV

33.1
De onderzoeksvraag en de benoeming van de deskundige
Bij beschikking van 27 februari 2020 is bepaald dat een deskundigenonderzoek zal worden verricht naar de volgende vraag:
(…) wat is de waarde van de aandelen van de man in [BV 1] BV op de peildatum 31 oktober 2013, rekening houdend met de uitgangspunten die zijn vermeld in rechtsoverweging 5.61 van de tussenbeschikking van het hof d.d. 6 juni 2019? (rov. 12.1 sub c)
Rechtsoverweging 5.61 luidt, voor zover relevant, als volgt:
[De deskundige dient bij zijn onderzoek] de volgende uitgangspunten in acht te nemen:
- als peildatum voor de waardering heeft te gelden: de datum van de ontbinding van de huwelijksgemeenschap (31 oktober 2013);
- de [deskundige dient] bij de waardering de methode te hanteren die voor [een onderneming] als de onderhavige het meest aangewezen is, rekening houdend met de omstandigheid dat de [onderneming] door de man na de peildatum [wordt] voortgezet;
- bij de waardering dient rekening te worden gehouden met (eventuele) latente belastingclaims. Gelet op de voortzetting van de [onderneming] dienen die (eventuele) belastingclaims te worden berekend naar hun contante waarde (onder meer: HR 28 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3462);
- bij de waardering moet verder rekening worden gehouden met de leningen die hiervoor onder 5.28 zijn genoemd.
Ter beantwoording van bovenstaande vraag is bij dezelfde beschikking tot deskundige benoemd de heer drs. Ph.M. van Spaendonck RV van Van Spaendonck & Partners BV (hierna: Van Spaendonck).
33.2
Verloop deskundigenonderzoek
Het deskundigenonderzoek is als volgt verlopen.
Aanvang onderzoek
Op 18 mei 2020 heeft Van Spaendonck bericht van het hof ontvangen dat hij met zijn onderzoek kon beginnen.
Bijeenkomst met partijen, advocaten en adviseurs
Op 2 juli 2020 heeft Van Spaendonck een bijeenkomst met partijen belegd. Daarbij waren aanwezig:
  • de vrouw met haar advocaat en de heer [betrokkene 23] ;
  • de man met zijn advocaat en de heer mr. [betrokkene 24] en de heer drs. [betrokkene 19] .
Op 3 juli 2020 heeft de deskundige een verslag aan partijen voorgelegd. De man heeft daarop gereageerd op 15 juli 2020, de vrouw op 24 juli 2020. Daarop hebben partijen, ieder afzonderlijk, weer gereageerd op 14 augustus 2020. (Dit blijkt uit bijlagen IV en V met als opschrift “Reactie op het concept deskundigenbericht namens [de vrouw]” resp. “Reactie op het concept bericht van de zijde van de [de man]”). (De opschriften zijn onjuist omdat het geen reacties zijn op het concept-deskundigenbericht, dat van latere datum is). Het besprekingsverslag heeft de deskundige aan zijn definitieve deskundigenbericht gehecht (bijlage III).
Concept-deskundigenbericht
Van Spaendonck heeft het hof op 28 augustus 2020 verzocht om uitstel voor toezending van het concept-deskundigenbericht aan partijen. Het hof heeft ingestemd met een uitstel tot 24 oktober 2020. Vóór die datum, al op 25 september 2020, is het concept-deskundigenbericht aan partijen voorgelegd.
Reacties op concept-deskundigenbericht
Op 12 oktober 2020 heeft de vrouw uitstel gevraagd voor een reactie op het concept-deskundigenbericht. De man heeft daartegen op 14 oktober 2020 bezwaar gemaakt.
Het verzoek om uitstel heeft Van Spaendonck op 21 oktober 2021 voorgelegd aan het hof; daarbij heeft hij tevens, op basis van een urenverantwoording, verzocht om een aanvullend voorschot te bepalen.
Het hof heeft met een uitstel tot 9 november 2020 ingestemd en beslist dat een aanvullend voorschot beoordeeld zou kunnen worden indien de reacties van partijen op het concept daartoe aanleiding zouden geven.
Op 23 oktober 2020 heeft Van Spaendonck de reactie van de vrouw op het concept-deskundigenbericht ontvangen en op 6 november 2020 de reactie van de man.
Voorschot
Op 11 november 2020 heeft Van Spaendonck verzocht om een aanvullend voorschot. Op 26 november 2020 heeft het hof partijen verzocht zich uit te laten over het verzoek om een aanvullend voorschot. Beide partijen hebben ingestemd met het verzoek (de vrouw bij brief van 1 december 2020, de man bij brief van 7 december 2020).
Bij beschikking van 4 februari 2021 heeft het hof bepaald dat voor de kosten van de deskundige een aanvullend voorschot dient te worden voldaan van € 896,61 (inclusief BTW), door partijen ieder voor de helft te voldoen. Op 8 maart 2021 heeft Van Spaendonck bericht ontvangen dat het voorschot was voldaan.
Het deskundigenbericht
Op 19 maart 2021 heeft Van Spaendonck het deskundigenbericht uitgebracht. Daaraan waren de reacties van partijen op het concept-deskundigenbericht niet gehecht.
De vrouw heeft haar reactie als productie 123 (bij haar reactie op het definitieve deskundigenbericht) ingediend.
De man heeft zijn reactie als bijlagen E, C en D (bij zijn reactie op het definitieve deskundigenbericht) ingediend (waarover, p. 7 van deze laatstgenoemde reactie).
33.3
Reacties partijen op het deskundigenbericht
Bij beschikking van 1 april 2021 zijn partijen in de gelegenheid gesteld om uiterlijk op 29 april 2021 bij afzonderlijke aktes te reageren op het deskundigenbericht.
De vrouw heeft een akte na deskundigenbericht ingediend op 28 april 2021 (met prod. 123 en 124).
De man heeft zijn akte na deskundigenbericht ingediend eveneens op 28 april 2021 (met bijlagen A t/m H).
33.4
Het deskundigenbericht
In hoofdstuk 3 van het bericht heeft de deskundige omschreven van welke feiten hij uitgaat. Onbestreden gebleven, is het volgende.
De man is enig aandeelhouder in [BV 1] BV, die op haar beurt enig aandeelhouder is in [BV 2] .
[BV 2] is maat in twee maatschappen:
(1) [maatschap 1]
- de enige andere maat is [BV 3] ;
- de maatschap is eigenaar van de vaste activa;
- in de maatschapsovereenkomst is bepaald dat de maten het doel hebben voor gezamenlijke rekening één gezamenlijke tandartsenpraktijk uit te oefenen.
(2) [maatschap 2]
- de twee enige andere maten zijn: [BV 3] en [BV 4] ( [BV 2] en [BV 3] zijn daarbij in de plaats getreden van de man en de heer [betrokkene 17] );
- “ de exploitatie” [van de praktijk, hof] is in handen van de maatschap
- in de maatschapsovereenkomst is bepaald dat alle inkomsten uit declaraties “uit tandheelkundige functies” ten gunste van de maatschap komen;
- uit het [hof: volgens een vastgelegde sleutel bepaalde en vervolgens aldus] verdeelde resultaat kunnen de holdings een arbeidsbeloning toekennen aan de tandartsen [betrokkene 18] , [betrokkene 17] en de man.
- in de maatschapsovereenkomst is de werktijdfactor van de heer [betrokkene 17] en de man [dan wel [BV 3] en [BV 2] , omdat deze bv’s in de plaats zijn getreden van [betrokkene 17] en de man] gesteld op één dag per week, die van de heer [betrokkene 18] [dan wel [BV 4] ] op ten minste drie dagen per week.
- Op de peildatum werkten er in de praktijk 16 personen (8,1 fulltime-equivalenten), waaronder de drie maten, twee zzp’ers, een mondhygiëniste, zes assistentes, twee interieurverzorgsters en een praktijkmanager.
33.5
Bezwaren partijen
Beide partijen hebben bezwaren tegen de zienswijze van de deskundige. Het hof zal die bezwaren hierna bespreken. Het hof stelt bij de beoordeling van die bezwaren het volgende voorop, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 8 juli 2011, ECLI:NL:HR:
2011:BQ3514, rov. 3.4.3:
De rechter dient, bij de beantwoording van de vraag of hij de conclusies waartoe een deskundige in zijn rapport is gekomen in zijn beslissing zal volgen, alle terzake door partijen aangevoerde feiten en omstandigheden in aanmerking te nemen en op basis van die aangevoerde stellingen in volle omvang te toetsen of aanleiding bestaat van de in het rapport geformuleerde conclusies af te wijken (vgl. HR 19 oktober 2007, LJN BB5172).
Indien de rechter in een geval als dit - waarin de geleerde opinie van andere, door een der partijen geraadpleegde, deskundigen op gespannen voet staat met die van de door de rechter benoemde deskundigen - de zienswijze van de door hem aangewezen deskundige volgt, zal de rechter zijn beslissing in het algemeen niet verder behoeven te motiveren dan door aan te geven dat de door deze deskundige gebezigde motivering, zeker als deze vooral is gebaseerd op bijzondere kennis, ervaring en/of intuïtie, hem overtuigend voorkomt. De rechter zal op specifieke bezwaren van partijen tegen de zienswijze van de door hem aangewezen deskundige moeten ingaan, als deze bezwaren een voldoende gemotiveerde betwisting inhouden van de juistheid van deze zienswijze (vgl. HR 5 december 2003, LJN AN8478, NJ 2004/74).
(…)
Ten aanzien van zijn beslissing om de bevindingen van deskundigen al dan niet te volgen, geldt voor de rechter een beperkte motiveringsplicht (vgl. HR 19 februari 2010, LJN BK4476, NJ 2011/121).
33.6
Bezwaren van de man tegen het deskundigenbericht
Maatstaf waardebepaling: de DCF-methode
33.6.1
Volgens de
manhad de deskundige de aandelen niet mogen waarderen met de DCF-methode.
Het
hofstelt het volgende voorop.
Eerder heeft het hof de opmerkingen van partijen over de waarderingsmethode buiten beschouwing gelaten (bs. 27 feb 2020, rov. 11.6.6). Het hof stelt over die opmerkingen (akten van 4 juli 2020 na tussenbeschikking en antwoordakten van 15 augustus 2020) thans vast dat daarin, voor zover relevant, niet meer of anders wordt aangevoerd dan partijen in hun reacties op het (concept)deskundigenbericht hebben aangevoerd. Ook in zijn antwoordakte van 15 augustus 2020 verwerpt de man de DCF-methode en bepleit hij de VvAA-methode. Volgens de vrouw moet de DCF-methode worden toegepast (akte van 4 juli 2020).
Partijen spreken wisselend over de DCF- dan wel de APV-methode. De deskundige merkt daarover op:
“In beginsel leiden beide benaderingen bij gelijke uitgangspunten tot gelijke uitkomsten” (p. 12). Kortheidshalve zal het hof de term DCF-methode hanteren.
De deskundige heeft het volgende vastgesteld:
“Partijen zijn het erover eens dat de schulden die door het gerechtshof zijn genoemd onder r.o. 5.28 (…) voor de waardering van [BV 1] niet relevant zijn (zie bijlage IV, besprekingsverslag pagina 4, 5e alinea).”(par. 5.2.5). Partijen hebben dit niet weersproken, zodat het hof ervan uitgaat dat de schulden voor de waardering niet relevant zijn.
Evenals de deskundige acht het hof de DCF-methode de juiste maatstaf waarnaar hier de waardebepaling van de aandelen moet plaatsvinden. Daartoe het volgende.
Wat betreft de waardebepaling van vermogensbestanddelen is uitgangspunt dat noch het Burgerlijk Wetboek noch het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering richtlijnen bevat. Evenmin bestaat er een eenduidige waarderingsmethode voor de bepaling van de waarde van een onderneming. In de literatuur worden verschillende waarderingsmethodes van ondernemingsvermogen genoemd.
Indien partijen geen overeenstemming bereiken over de waarderingsmaatstaf, zal de rechter de uitgangspunten bij waardering moeten bepalen. Beslissingen tot waardebepaling zijn steeds toegesneden op (bijzondere) omstandigheden van het geval. De maatstaf waarnaar in een gegeven geval de waardebepaling plaatsvindt, berust in beginsel op een keuze en waardering van de feitenrechter (…). (AG Wesseling-van Gent, ECLI:NL:PHR:2019:636, pt. 2.14-2.15; (voetnoten weggelaten.)
De deskundige heeft de waardering van de aandelen volgens de DCF-methode als volgt toegelicht in zijn bericht (par. 4.2.2). De DCF-methode is wetenschappelijk onderbouwd en onder deskundigen erkend en gebruikelijk. Bij de DCF-waardering zijn de vrije geldstromen die ter beschikking staan van de aandeelhouder de basis voor de bepaling van de waarde van de aandelen. Gelet op de voortzettingseis (volgens de beschikking van 27 februari 2020 moet de deskundige rekening houden met de omstandigheid dat de man de onderneming na de peildatum (2013) voortzet), is de DCF-methode dan ook het meest geschikt (volgens die methode heeft de voortzetter namelijk aanspraak op de vrije geldstromen). De voortzetter zal niet beschikken over een verkoopopbrengst (par. 6.2.2, p. 31), zodat waardering op basis daarvan niet aan de orde is.
Het hof acht deze toelichting voldoende overtuigend. De DCF-methode wordt gezien als theoretisch de meest zuivere methode voor het oplossen van waarderingsvraagstukken (A.N. Labohm, W.T.M. Veerman & P.M. van der Zanden,
Waardering van ondernemingen in de juridische praktijk,Zutphen: Paris 2017, p. 71). Bij de waardering op basis van de DCF-methode is het uitgangspunt het vaststellen van de waarde op basis van toekomstige vrije kasstromen tegen een disconteringsvoet. Het is onweersproken dat de onderneming wordt voortgezet door de man. Hierdoor zijn die kasstromen in voldoende mate inzichtelijk te maken.
De man heeft aangevoerd dat de DCF-methode niet geschikt is voor kleinere overnames in de tandzorg (p. 5 e.v.). Hij gaat er daarbij aan voorbij dat hier geen sprake is van een overname, maar van voortzetting van de praktijk door de man. Voorts wordt de DCF-methode wél en zelfs veelvuldig gebruikt voor middelgrote en kleine ondernemingen, in het bijzonder ook in zaken zoals de onderhavige, waarin huwelijksvermogensrechtelijke geschillen beslist moeten worden (in die zin: AG Wesseling-van Gent, ECLI:NL:PHR:
2004:AQ8178, pt. 2.11).
De man heeft zich verder nog beroepen op de bijlagen A en B (p. 5-6). Bijlage A (info website Mr [betrokkene 24] ), door de man aangeduid als
“voorheen werkzaam als praktijkadviseur KNMT en specialist VvAA”betreft alleen persoonlijke informatie van dhr. [betrokkene 24] . Bijlage B is een e-mail van de dhr. [betrokkene 24] aan de man met, volgens de man, een
“nadere toelichting”door dhr. [betrokkene 24] . De e-mail betreft gevallen van overnames van tandartspraktijken en niet, zoals in de onderhavige zaak aan de orde, voortzetting daarvan. Het beroep dat de man aldus doet op de bijlagen A en B leidt er daarom niet toe dat de DCF-methode niet geschikt zou zijn.
De man verzoekt verder het volgende:
Spijtig genoeg heeft deskundige Van Spaendonck de reactie van de man ten aanzien van de concept rapportage dd. 6 november 2020 niet aan zijn definitieve rapportage toegevoegd, zijnde de navolgende drietal documenten:
- Document 1 persoonlijk voorwoord van de heer [de man] (bijlage E);
- Document 2 memo van drs. [betrokkene 19] van [onderneming 1] d.d. 3 november 2020 (bijlage C);
- Document 3 memo van Register Valuator drs. [betrokkene 22] van [onderneming 2] Bv. van 4 november 2020 (bijlage D).
weshalve de man deze documenten alsnog in het geding brengt, met het verzoek de inhoud hiervan als woordelijk herhaald en ingelast te beschouwen. (p. 7).
Het hof oordeelt als volgt. De deskundige heeft de reactie van de man op het concept-deskundigenbericht weliswaar niet aan het deskundigenbericht toegevoegd, maar hij heeft er wel kennis van genomen en daarop ook geantwoord (par. 6.2.2).
Voorts brengen de eisen van een behoorlijke rechtspleging mee dat een partij die een beroep wil doen op uit bepaalde producties blijkende feiten en omstandigheden, dit op een zodanige wijze dient te doen dat voor de rechter duidelijk is welke stellingen (hier: specifieke bezwaren, waarover rov. 33.5) hem ter beoordeling worden voorgelegd en dat voor de wederpartij duidelijk is waartegen zij zich dient te verweren (vgl. onder meer HR 23 oktober 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0729,en HR 8 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999: ZC2810). De rechter heeft slechts te letten op de feiten waarop een partij ter ondersteuning van haar standpunt een beroep heeft gedaan, en de enkele omstandigheid dat uit door een partij overgelegde stukken een bepaald feit blijkt, impliceert niet dat zij zich ter ondersteuning van haar standpunt op dat feit beroept (vgl.HR 10 december 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1176). In die zin: HR 10 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:404, rov. 3.3.2.) Met de geciteerde opmerking dat bepaalde bijlagen als woordelijk herhaald en ingelast moeten worden beschouwd, wordt niet duidelijk gemaakt welke specifieke bezwaren worden aangevoerd tegen het deskundigenbericht, zodat het hof daaraan in zoverre voorbij gaat.
“Waardering in verhouding overnamesom 2010 € 245.000,-- en waardering man 2013 € 448.829,--"
33.6.2
De
manwijst op het volgende:
Door Van Spaendonck wordt in de concept rapportage niet belicht hoe zijn waardering zich verhoudt tot de overnamesom van de tandartsenpraktijk in 2010 ad € 490.000,-- totaal, dus € 245.000,-- voor de man, en de namens de man opgestelde waardering per peildatum ad € 448.829,-- (2013), beiden volgens de VvAA-methode. De waardestijging in 3,5 jaar tijd betreft reeds 83% (van € 245.000,-- naar € 448.829,--). Volgens Van Spaendonck bedraagt de waarde evenwel € 720.038,--. Dit zou een waardestijging van zelfs 193% zijn ten opzicht van de overnamesom in 3,5 jaar tijd! Een dergelijk verschil is naar de mening van de man, [betrokkene 22] en [betrokkene 19] onverklaarbaar (…). Van Spaendonck laat na om zijn eigen waardering te reflecteren aan de eigen waardering van de man (2013) en de overnamesom (2010). (akte, p. 7-9)
Het
hofoordeelt als volgt. De deskundige heeft geantwoord op de reactie van de man op het concept-deskundigenbericht. Daarin schreef hij al dat hem niet duidelijk was wat [betrokkene 22] bedoelt met
“dat niet gereflecteerd zou zijn op de overnamesom”. Ook nu, in de akte na deskundigenbericht, maakt de man dit niet duidelijk. De deskundige is belast met de opdracht om zelfstandig onderzoek te doen naar de waarde van de aandelen. Tot die opdracht behoort niet, zo de man dit zou hebben bedoeld, dat hij zijn waardebepaling moet toetsen aan die van door de man geraadpleegde deskundigen.
Uit de toepassing van de VvAA-methode bij verwerving van de praktijk in 2010 (de overnamesom) vloeit, zoals de deskundige ook schrijft, niet voort dat die ook hier (voor de waardering op de peildatum in 2013) zou moeten worden gehanteerd (deskundigenbericht, p. 16). Terecht heeft de deskundige de DCF-methode toegepast (zie de beslissing van het hof daarover hiervóór). Van een waardestijging van 193% is ook geen sprake. De overnamesom is berekend volgens de VvAA-methode en de latere (eind-)waarde volgens een andere methode, de DCF-methode (aldus ook deskundigenbericht, p. 16 en 33). Gelet op het voorgaande wordt het bezwaar van de man verworpen. Uit welke componenten de overnamesom bestond (mogelijke winstdeling voor de verkoper, [betrokkene 18] ), behoeft hier dan ook geen verdere bespreking.
“Argumenten vóór VvAA methode”
33.6.3
De
manstelt dat uitgegaan moet worden van de VvAA-methode.
Onder verwijzing naar het memo van [betrokkene 22] van 4 november 2020 (bijlage D) en naar een tweede memo van [betrokkene 22] van 26 april 2021 (bijlage F) beroept de man zich op het maatschapscontract. Daaruit vloeit voort dat bij (praktijk)overname (p.12 en 13) de VvAA methode is voorgeschreven.
De VvAA-methode is ook gebruikelijk binnen de branche van tandartspraktijken. In plaats van de gebruikelijke waarderingsmethode te hanteren, gaat Van Spaendonck evenwel uit van een theoretische waarderingsmethode. Hij komt daardoor uit op een theoretische waarde waarvoor de man zijn praktijk nooit zal kunnen verkopen. De markt hanteert immers andere prijzen.
Ten slotte zal een overnemende tandarts zelf werkzaam zijn in de praktijk. Deze tandarts zal nooit betalen voor de (additionele) winstbijdrage als gevolg van eigen inspanningen. Deze tandarts zal alleen betalen voor aanwezige activa en passiva en een eventuele overwinst die resulteert uit de bestaande operationele activiteiten.
Het
hofverwerpt dit bezwaar van de man. Het bezwaar is gebaseerd op de onjuiste vooronderstelling van een (praktijk)overname. Dáárvoor wordt de VvAA-methode gehanteerd (akte man, o.m. p. 5 en 6). Van een overname is hier echter geen sprake. Hier gaat het om de verdeling van een huwelijksgemeenschap. In de beschikking van 27 februari 2020 heeft het hof daarbij als uitgangspunt voor de waardering geformuleerd dat de onderneming door de man na de peildatum wordt voortgezet. De deskundige heeft daar zelf ook al op gewezen (par. 4.6.1) en daarbij ook voldoende toegelicht waarom
“het te eniger tijd stoppen van de man niet bepalend [is] voor de waarde van de praktijk”(par. 4.6.1). De deskundige heeft verder toegelicht dat
“voor de restperiode [hof: vanaf 1 januari 2019] uitgegaan [wordt] van een situatie waarin er geen bijzondere voorzienbare ontwikkelingen zijn die invloed hebben op de geldstromen(par. 5.2.1 en par. 5.2.4 over de restwaarde in 2018). Voor de keuze van het hof voor de DCF-methode wordt verwezen naar hetgeen daarover hiervóór is overwogen.
Onjuiste toepassing DCF-methode (a) en (b)
33.6.4
De man wijst er
“uiterst subsidiair”(p. 14) op dat Van Spaendonck de DCF-methode onjuist heeft toegepast. Zijn bezwaar valt uiteen in twee onderdelen (a) en (b).
(a) Ten onrechte gaat Van Spaendonck uit van het feit dat te verwachten is dat [betrokkene 18] zijn activiteiten op 1 januari 2016 zal beëindigen (65 jaar)
Dit bezwaar verwerpt het
hof. Anders dan de man meent, maakt de deskundige wel duidelijk hoe hij tot deze verwachting komt en eveneens anders dan de man meent, is niet sprake van een persoonlijke verwachting van de deskundige. De deskundige heeft zijn keuze namelijk als volgt toegelicht:
De heer [betrokkene 18] zou in 2015 de toenmalige pensioenleeftijd van 65 bereiken. Ik ga ervan uit dat het op peildatum een redelijke verwachting was dat de heer [betrokkene 18] per 1 januari 2016 zijn werk zou neerleggen. (…) Ik teken daarbij aan dat op peildatum onzeker is of de heer [betrokkene 18] daadwerkelijk in 2016 zou stoppen. Dat de heer [betrokkene 18] pas in april 2019 is gestopt doet daar niet aan af. (par. 4.6.4)
En als antwoord op de reactie van de man op het concept-deskundigenbericht:
In paragraaf 4.1 van de review wordt opgemerkt dat niet zeker was dat de heer [betrokkene 18] per 1 januari 2016 zijn activiteiten zou staken. Dat is juist en dat staat ook letterlijk in paragraaf 4.6.4 van het deskundigenbericht. Punt is dat de winstgerechtigheid van de heer [betrokkene 18] van invloed is op de winstaanspraken van de twee ander vennoten. Voor de waardering is dus relevant wat op peildatum redelijkerwijs verwacht mocht worden ten aanzien van de datum van terugtreden van [betrokkene 18] . Ik verwijs verder graag naar het gestelde in paragraaf 4.6.4.
De deskundige heeft aldus aansluiting gezocht bij een objectief gegeven, namelijk de op de peildatum (in 2013) geldende pensioenleeftijd. Daarop mocht hij de verwachting baseren dat [betrokkene 18] per 1 januari 2016 zijn activiteiten zou staken. Terecht ook is de deskundige van de verwachting per peildatum uitgegaan. Bij de waardering op basis van de DCF-methode is het uitgangspunt het vaststellen van de waarde op basis van toekomstige (dat wil zeggen op de peildatum te verwachten) vrije kasstromen tegen een disconteringsvoet.
(b) De uitgangspunten van de deskundige voor de“omzet en kosten toegewezen aan de vervanger van [betrokkene 18] ”(p. 16) zijn onjuist
De
manwijst op het volgende.
“Omdat Van Spaendonck er (ten onrechte) vanuit gaat dat [betrokkene 18] op 1 januari 2016 stopt, gaat Van Spaendonck in zijn waardering uit van de kosten van vervanging door een tandarts in loondienst met daarbij een salaris ad € 42.473,--, uitgaande van een norminkomen van € 109.000,-- in 2013, een inflatie van 2% per jaar, 17,5% werkgeverlasten en een 3-daagse werkweek en een toerekening van 50% aan gecombineerde cijfers. € 42.473,-- betreft 50% aandeel, dus omgerekend een salaris van € 84.946,-- voor bij een omzet van meer dan € 500.000,--. Deze uitgangspunten zijn volgens [betrokkene 22] niet correct. (p. 16)
Het
hofoordeelt als volgt. Het is, anders dan de man meent, niet ten onrechte dat Van Spaendonck er van uitgaat dat [betrokkene 18] op 1 januari 2016 stopt. Integendeel, het was juist dat hij daarvan uitging (zie hiervóór). Voorts is het niet de deskundige die spreekt van een omzet van € 500.000,--. Waar de man zelf betoogt dat [betrokkene 18] een omzet van meer dan € 500.000,-- genereerde, zo al relevant, had hij dat in zijn akte moeten toelichten.
De
manvoert verder het volgende aan:
Er dient (…) rekening te worden gehouden met een adequate vervanging en kosten die overeenstemmen met een omzetbijdrage van meer dan € 500.000,-- (zijnde de omzet van [ [betrokkene 18] ). Ten onrechte gaat Van Spaendonck er dus aan voorbij dat voor een dergelijke substantiële hoge omzetbijdrage een praktiserende vervangende tandarts uiteraard een substantiële beloning mag en zal verwachten. Met andere woorden, er zal geen tandarts zijn die genoegen neemt met een loon van slechts € 85.000,-- wanneer deze een omzet van € 500.000,-- realiseert, en al zeker niet gezien de schaarste binnen de beroepsgroep.
Het
hofoordeelt als volgt. De man maakt niet duidelijk of hij de omzet van [betrokkene 18] heeft berekend over het jaar 2015 (het laatste jaar waarin [betrokkene 18] zou werken volgens de terechte aanname van de deskundige). Dit had temeer op de weg van de man gelegen nu de deskundige over de omzet van [betrokkene 18] heeft opgemerkt dat zijn
“bijdrage aan de marge (omzet-techniek)”in de jaren na de overname al structureel is teruggelopen
“in 2010 bedroeg de bijdrage nog 50%; in 2013 is dat nog maar 31%”(p. 30). Gelet op deze tendens is de aanname gerechtvaardigd dat de bijdrage van [betrokkene 18] aan de omzet in 2015 (zo al relevant) nóg verder zal zijn teruggelopen. De stelling dat er op grond van de hoge omzet van [betrokkene 18] van € 500.000,-- geen tandarts zal zijn die genoegen neemt met een loon van slechts € 85.000,-- gaat dan niet op.
Ook de stelling dat [betrokkene 18] niet kan worden vervangen door slechts één andere tandarts, maar alleen door meer tandartsen / assistentes (met een extra behandelkamer) of dat een vervanger niet dezelfde “inzet” zou hebben als [betrokkene 18] (p. 17), is gebaseerd op de vermeende hoge omzet van [betrokkene 18] in 2015 en gaat dus niet op.
De
manstelt verder dat de deskundige een keuze had dienen te maken uit drie
scenario’s. Allereerst het scenario waarbij de omzet [betrokkene 18] van € 500.000,-- (memo [betrokkene 22] , p. 8) is opgenomen in de prognose na peildatum en waarbij ook een gepaste vergoeding in de prognose is opgenomen voor de vervangende tandarts(en) en assistente [betrokkene 18] , waarbij het winstaandeel [betrokkene 18] komt te vervallen.
Voor de prognose van de omzet wordt door de Deskundige uitgegaan van de resultatenrekening van 2013 (inclusief omzetaandeel van de heer [betrokkene 18] ) verhoogd met 1,5% voor 2014 en vanaf 2015 een groei van 2%. Dat houdt concreet in dat in de prognose structureel (ook na 2015) wordt verondersteld dat het omzetaandeel dat voorheen door de heer [betrokkene 18] is gerealiseerd ook in de prognose naar verwachting wordt gerealiseerd.
Aldus het memo van dhr. [betrokkene 22] van 3 november 2020 (p. 9), waarop de man zich beroept.
Het
hofoordeelt als volgt. Voor dit eerste scenario gaat de man uit van een gelijkblijvende bijdrage aan de omzet door [betrokkene 18] van € 500.000,--. Dat is een vooronderstelling waarvan de deskundige niet is uitgegaan, en ook niet hoefde uit te gaan (zie hiervóór). Anders dan de man meent, heeft de deskundige, ook bij de prognose van de omzet van de hele praktijk (par. 4.6.5) niets gezegd over het omzetaandeel van [betrokkene 18] (en zeker niet dat dit € 500.000,-- bedroeg of zou blijven bedragen). Ook het tweede scenario waaruit de deskundige had kunnen kiezen, te weten:
[dat] waarbij de omzet wordt genormaliseerd naar (substantieel) een lager niveau door het wegvallen van de omzetbijdrage van [hof: [betrokkene 18] . Indien er alsnog sprake is van een vervanger tegen een kostenvergoeding van € 42.473,-- zal de omzetbijdrage van deze vervanger substantieel lager dienen te zijn (p. 17)
berust op de onjuiste vooronderstelling dat volgens de deskundige tot 2016 sprake is van een gelijkblijvende omzet van [betrokkene 18] van € 500.000,--. Het derde scenario houdt in de combinatie van de twee eerste scenario’s waarbij de timing van het wegvallen [betrokkene 18] wordt uitgesteld naar een latere datum dan 1 januari 2016. Van dit scenario kan vanwege dit laatste geen sprake zijn. De verwachting van de deskundige dat [betrokkene 18] zou stoppen per 1 januari 2016 was gerechtvaardigd (zie hiervóór).
Volgens de
manis het niet realistisch om uit te gaan van een salaris van € 65.400,-- voor een omzet van ruim € 400.000,-- exclusief techniekkosten en circa € 500.000,-- inclusief techniekkosten (p. 18).
Het
hofoordeelt als volgt. Ook dit argument is gebaseerd op de onjuiste vooronderstelling dat volgens de deskundige tot 2016 sprake is van een gelijkblijvende omzet van [betrokkene 18] € 500.000, waarbij de man bovendien nalaat duidelijk te maken hoe hij op het bedrag van € 65.400,-- komt. In het deskundigenbericht komt dit bedrag niet voor.
“Kosten vervanging” [betrokkene 18]
33.6.5
De
manvoert het volgende bezwaar aan:
De kosten van vervanging van [betrokkene 18] bedragen volgens Van Spaendonck € 84.946,-- en daarmee € 156.301,-- op fulltimebasis. Hoe Van Spaendonck tot dit laatste bedrag komt is volstrekt onduidelijk en wordt door Van Spaendonck niet nader toegelicht doch slechts gesteld. (p. 18)
Het
hofverwerpt dit bezwaar. De deskundige heeft voldoende onderbouwd toegelicht hoe hij op het bedrag van € 156.301,-- is uitgekomen. In zijn bericht heeft hij namelijk de volgende uitleg gegeven:
Verondersteld is dat [betrokkene 18] nog tot en met 2015 betrokken zal blijven als vennoot waarna deze vervangen zal worden door een tandarts in loondienst. Het salaris van deze tandarts is gesteld op € 42.473, uitgaande van het norminkomen van € 109.000 in 2013, een inflatie van 2% per jaar, 17,5% werkgeverslasten en een 3-daagse werkweek, en toerekening van 50% aan de gecombineerde cijfers (p. 23)
Daarbij merk ik op dat [betrokkene 22] abusievelijk uitgaat van een bedrag van € 42.473. Dat is onjuist. Het genoemde bedrag is de helft van de totale personeelslast die ten laste komt van de cijfers van [BV 1] . De kosten van vervanging zijn gesteld op € 84.946 ofwel € 156.301 op fulltime basis. (p. 34)
Het norminkomen heeft de deskundige onderbouwd (voetnoot 9) met een ABN Amro factsheet tandartsen en informatie van de NZa (Nederlandse Zorgautoriteit). Hij mocht daarop ook baseren (p. 34) dat dit een marktconforme beloning is voor een tandarts in loondienst.
Liquide middelen
33.6.6
Volgens de
manis het uitgangspunt van Van Spaendonck dat alle liquide middelen overtollig zijn niet juist. Om operationeel op dezelfde wijze te kunnen voortzetten zullen er altijd liquide middelen moet worden aangehouden. In algemene zin kan gesteld worden dat een deel van de liquide middelen als operationeel te beschouwen is (p. 20).
Het
hofverwerpt dit bezwaar onder verwijzing naar hetgeen de deskundige al in antwoord op de reactie van de man op het concept-deskundigenrapport heeft aangevoerd:
[De man betoogt] dat de liquide middelen benodigd zijn voor dekking van de bedrijfskosten en derhalve niet kunnen gelden als vrij beschikbaar. Dat is echter een misvatting. De besteding van de liquiditeiten is namelijk verwerkt in de geldstromen en daarmee de waarde van het bedrijf. Indien de liquiditeiten dan ook als ‘bedrijfsgebonden’ buiten beschouwing zouden blijven bij de bepaling van de economische waarde zou dat feitelijk een dubbele aftrek impliceren. De liquiditeiten moeten dus gelden als beschikbaar en dragen bij aan de economische waarde. (p. 32)
Werkgeverslasten
33.6.7
De
manstelt dat Van Spaendonck de werkgeverslasten op een te laag percentage berekent. Dit ligt in de regel tussen de 30% en 40% in plaats van 17,5% (p. 20).
Het
hofverwerpt dit bezwaar onder verwijzing naar hetgeen de deskundige al in antwoord op de reactie van de man op het concept-deskundigenrapport heeft aangevoerd:
Zonder onderbouwing wordt bij paragraaf 4.4.1 gesuggereerd dat de werkgeverslasten niet 17,5% bedragen maar “meestal tussen 30% en 40% liggen”. Die laatste cijfers kunnen naar mijn overtuiging niet juist zijn. Het percentage van 17,5% is gebaseerd op een opgave uit 2013. Tegenwoordig ligt dat percentage substantieel lager [17]. Een opgave van het CBS [18] becijfert de werkgeverslasten in het derde kwartaal van 2013 op gemiddeld 24,9% waarbij moet worden overwogen dat de werkgeverslasten procentueel aanzienlijk afnemen bij hogere salarissen. Ik zie derhalve geen aanleiding voor het norminkomen van € 109.000 een ander dan het gehanteerde percentage te gebruiken.
17 Bij een salaris van € 109.000 circa 12%. Bron:www.berekenhet.nl.
18 https://www.cbs.nl/nl-nl/visualisaties/dashboard-arbeidsmarkt/ontwikkeling-cao-lonen/loonkosten
(p. 32)
De werkgeverslasten zoals becijferd door het CBS omvatten blijkens de website van het CBS overigens ook contractuele werkgeverspremies, o.m. voor pensioen (oudedagsvoorziening).
Ten slotte, in zijn reactie verzoekt de man de inhoud van verscheidene bijlagen als woordelijk herhaald en ingelast te beschouwen. Daarmee wordt onvoldoende duidelijk gemaakt welke specifieke bezwaren worden aangevoerd tegen het deskundigenbericht, zodat het hof daaraan in zoverre voorbij gaat.
Slotsom
De slotsom van het voorgaande is dat het hof de verzoeken van de man (p. 22-23) zal afwijzen.
33.7
Bezwaren van de vrouw tegen het deskundigenbericht
Werktijdfactor
33.7.1
De
vrouwis het er niet mee eens dat Van Spaendonck een werktijdfactor van 10,5/46 heeft gehanteerd en op basis daarvan de genormaliseerde arbeidsbeloning per peiljaar 2013 geïndexeerd vastgesteld op € 29.819,-. De genormaliseerde arbeidsbeloning moet naar beneden worden bijgesteld naar € 25.615,-, op basis van de werktijdfactor 9,2/46 (akte pt. 9).
Over de genormaliseerde arbeidsbeloning heeft
Van Spaendonckals volgt bericht:
[pt. 4.4.1] De man heeft als DGA van de holding en (indirect) maat van de tandpraktijk aanspraak op een arbeidsbeloning voor zijn werk als tandarts. Daarnaast heeft hij aanspraak op een deel van de winst die, via [BV 2] en de holding, als dividend kan worden uitgekeerd. Arbeidsbeloning en winst zijn in zekere zin communicerende vaten: de DGA kan, afgezien van fiscale regels, kiezen voor een lage beloning waardoor de winst (en cashflow en waarde) wordt geflatteerd of een hoog salaris, waardoor de winst gedrukt wordt. Voor een waardering is daarom van belang dat het salaris van de DGA op een marktconform niveau wordt gesteld c.q. wordt genormaliseerd. Referentie is daarbij wat de DGA zou kunnen verdienen indien deze in een vergelijkbare functie in loondienst zou werken. Wat de man buiten de tandpraktijk in [plaats 4] verdient is uiteraard niet relevant voor deze genormaliseerde arbeidsbeloning. Fiscale regelgeving is daarbij evenmin bepalend omdat het ‘gebruikelijk loon’ een forfaitair bedrag is dat geen rekening houdt met de werkelijke taken en verantwoordelijkheden die samenhangen met de functie. De Duitse fiscale voorwaarden die bepalen of de man unbeschränkt steuerpflichtig is zijn dat evenmin (zie paragraaf 3.3.1).
Het norminkomen voor een tandarts bedroeg in 2013 € 109.000.[8] Daarvoor werd gemiddeld 46 uur gewerkt. Naast het norminkomen worden de kosten voor de praktijk bepaald door de werkgeverslasten. Deze zijn in 2013 te stellen op 17,5%. Aldus zijn de kosten van een genormaliseerde arbeidsbeloning van de man vanaf het eerste volledige prognosejaar te stellen op een geïndexeerd bedrag van € 29.819.[9] Van een normalisatie van de arbeidsbeloning in de laatste twee maanden van 2013 is, vanwege de geringe invloed, afgezien.
[8] Bron: ABN Amro factsheet tandartsen, najaar 2013 op basis van informatie van de NZa.
[9] Norminkomen 2013 is € 109.000. Werkgeverslasten 17,5%. Werktijdfactor 10,5/46.
[p. 31] De component arbeidskosten praktijkeigenaren (bekend onder de term ‘norminkomen’) is een normatieve kostencomponent die in de tariefonderbouwing voor gereguleerde eerstelijns-zorgaanbieders wordt opgenomen ter dekking van de arbeidskosten van de praktijkeigenaar
En voorts:
[3.1.1] Op peildatum werken in de praktijk 16 personen (8,1 fulltime-equivalenten), waaronder de drie maten, twee zzp’ers, een mondhygiëniste, zes assistentes, twee interieurverzorgsters en een praktijkmanager. De man (destijds 49) werkte 1 dag (10,5 uur), evenals de heer [betrokkene 17] (destijds 48). De heer [betrokkene 18] (destijds 63) werkte 25 uur per week. De man werkte daarnaast in de praktijk in Duitsland.
Volgens de
vrouwwas de man alleen operationeel aan het werk en is voor een vergoeding voor het verantwoordelijk zijn voor de leiding van de praktijk geen grond omdat de man volledig ontzorgd en ondersteund werd door een praktijkmanager (memo Aeturnus 15 juli 2020).
“[De man] komt de praktijk binnen. Begint te boren en gaat weer naar huis. [betrokkene 17] en [de man] houden zich nauwelijks bezig met het reilen en zeilen in de praktijk” (brief van de advocaat van de vrouw 14 augustus 2020).De door de man genoemde “(management-)werkzaamheden” waarmee hij (bijlage 3), structureel 5 uur per week belast zou zijn geweest, kwamen merendeels voor rekening van personeelsleden (zoals met name de balie-assistente/praktijkmanager) die daarvoor speciaal in dienst zijn genomen.
De
manheeft het volgende aangevoerd. Hij was niet alleen als tandarts aan het werk. Hij was ook feitelijk bestuurder/leidinggevende. De man had samen met zijn compagnon/mede-maat [betrokkene 17] daadwerkelijk de leiding over de praktijk en, hoewel deels ondersteund door een praktijkmanager voor een aantal operationele taken, lagen uiteindelijk veel bestuurstaken bij de man (e-mail namens de man 10 augustus 2020).
Het
hofoordeelt als volgt. Met haar betoog dat de man alleen als tandarts “operationeel” 9,2 uur (= 9 uur en 12 minuten) werkte en niet 10,5 uur (= 10 uur en 30 minuten), gaat de vrouw eraan voorbij dat, zoals de man ook betoogt, de tandartspraktijk werd uitgeoefend in de vorm van een maatschap (strikt genomen zelfs twee maatschappen). Daarin verschilt deze tandartspraktijk ook van die in Duitsland (een eenmanszaak). De maatschap is een overeenkomst tot samenwerking van de maten (onder wie de man). De samenwerking noopt tot overleg van de maten over allerhande zaken de maatschap betreffende (in het bijzonder het bestuur daarvan); dat kost tijd. Zo de praktijkmanager de man (en de andere maten) al veel werk uit handen nam, is de man (via de maatschap) wel de werkgever van de praktijkmanager met de aan het werkgeverschap (ook op grond van de wet) verbonden verplichtingen. Ook de naleving daarvan kost tijd. Voorts zal van (enige tijdsbesteding aan) toezicht op (monitoring van) de praktijkmanager sprake zijn waartoe de maten (positief) worden aangespoord (omdat de maatschap gericht is op het behalen van vermogensrechtelijk voordeel, ter verdeling onder de maten), terwijl bij nalatigheid van de maten (negatief) verscheidene claims dreigen van bij de vennootschap betrokkenen (van de andere maten jegens de man, van werknemers, de zzp-ers, crediteuren e.d.). Er zijn ook nog tal van wettelijke verplichtingen die op de maatschap of maten rusten, zoals het voeren van een administratie, een bewaarplicht ter zake daarvan; het opstellen van een balans en een staat van baten en lasten (art. 3:15i lid 1 BW jo. art. 2:10 lid 2 BW). De voor nakoming van die verplichtingen vereiste werkzaamheden kunnen de maten tot op zekere hoogte wel aan anderen opdragen, maar alleen de maten lopen het risico, kort gezegd, van de nadelige (financiële) gevolgen bij niet-nakoming van de verplichtingen, waardoor zij een prikkel hebben op die anderen toezicht te houden (en daaraan dus tijd te besteden) en zij zijn hiervoor ook verantwoordelijk. Aan het tijdsbeslag dat met al deze voorgaande werkzaamheden gepaard gaat, gaat de vrouw voorbij. Zij heeft daarmee onvoldoende betwist dat de man ten minste10,2 uur werkzaam was. Ten slotte, de genormaliseerde arbeidsbeloning van € 109.000,-- is gebaseerd op een werkweek van 46 uur. Het standpunt van de vrouw dat erop neerkomt dat dan per dag maximaal (46 : 5 =) 9,2 uur kan worden gewerkt, is onjuist. De fictie van de genormaliseerde arbeidsbeloning is niet gebaseerd op een werkdag, maar op een werkweek. Het bezwaar van de vrouw wordt daarom verworpen.
Omzet
33.7.2
De
vrouwvoert het volgende bezwaar aan tegen het deskundigenbericht (akte p. 20). De deskundige heeft ten onrechte de omzetverschuiving naar ZZP-ers (en daarmee verband houdende kosten) in 2013 - gezien de betwisting en omvang daarvan - zonder nadere verificatie als waar feit/correct uitgangspunt aangenomen en vervolgens ten onrechte deze gegevens in de prognoseperiode voor de waardering niet gecorrigeerd/genormaliseerd naar het niveau 2012
Het
hofverwerpt dit bezwaar. Van Spaendonck wijst in zijn bericht op het volgende. Bij een waardering volgens de adjusted present value-methode wordt de waarde bepaald aan de hand van de cashflows die de onderneming naar verwachting zal genereren voor de vermogensverschaffers. Deze vrije geldstromen worden bepaald aan de hand van prognoses. Bij de waardering wordt voor een afgebakende periode expliciet de financiële ontwikkeling bepaald. Als voorspelperiode is uitgegaan van 1 november 2013 tot en met 31 december 2018. Daarnaast wordt voor de restperiode uitgegaan van een situatie waarin er geen bijzondere voorzienbare ontwikkelingen zijn die invloed hebben op de geldstromen (…).
De prognoses die de basis vormen voor de geldstroomberekening zijn opgesteld op basis van een aantal uitgangspunten, die de deskundige in par. 4.6 en met name 4.6.5 opsomt. Tot die uitgangspunten behoort niet enige omzetverschuiving naar ZZP-ers. Integendeel, de deskundige hanteert juist het volgende uitgangspunt:
Vertrekpunt voor de prognoses zijn de gecombineerde balans en resultatenrekening 2013.Dat die balans en resultatenrekening (winst- en verliesrekening) onjuist zouden zijn, heeft de vrouw niet betoogd. Daarvan is ook niet gebleken. Van de daaruit blijkende cijfers (bijlage VI bij het deskundigenbericht), daaronder uitdrukkelijk begrepen de omzetcijfers, mocht de deskundige dus uitgaan. De deskundige heeft voorts, ook anders dan de vrouw meent, wel genormaliseerd naar het jaar 2012. Hij vindt het voor 2014 namelijk een evenwichtig uitgangspunt (waarbij hij mede wijst op de arbeidsongeschiktheid van de man in 2013 en de echtscheidingsperikelen, ook in dat jaar) dat de omzet 6% hoger ligt dan in 2012 (p. 28). De vrouw gaat er ten slotte aan voorbij dat de winstverdeling tussen de man en zijn compagnon onafhankelijk was van de door hen gegenereerde omzet (p. 27).
Belastinglatentie
33.7.3
Het
deskundigenberichtvermeldt over de (eventuele) latente belastingclaims het volgende
5.2.7
Belastingclaims
Het gerechtshof heeft opgedragen bij de waardering rekening te houden met (eventuele) belastingclaims. Gelet op de voortzetting van de ondernemingen dienen die (eventuele) belastingclaims te worden berekend naar hun contante waarde.
Ten aanzien van de aanmerkelijk belang-claim hebben partijen in het overleg van 2 juli verklaard dat daarover overeenstemming bestaat. Ik heb derhalve de becijfering van [onderneming 1] gevolgd. Daarin is de ab-claim gesteld op 25% van de waarde minus de verkrijgingsprijs van € 143.000. De belastingclaim is aldus te stellen op €192.346 [15]. De waarde na toerekening van de aanmerkelijk belangbelasting is aldus € 720.038 [16]
[15] 25% x (€ 912.383 - € 143.000) = € 192.346
[16] € 912.383 - € 192.346 = € 720.038
Volgens de
vrouwhebben partijen géén overeenstemming over de aanmerkelijk belang-claim (hierna AB-claim) (pt. 22 en 28).
Het
hofleest in het “Verslag van de bespreking met partijen van 2 juli 2020 en reacties” (Bijlage III bij het deskundigenrapport) het volgende:
[De deskundige] vraagt wat partijen nog naar voren willen brengen ten aanzien van de belastingen. Over de toepasselijke ab-claim bestaat geen verschil van inzicht. [De advocaat van de vrouw] merkt op dat het hof reeds heeft bepaald dat moet worden uitgegaan van de contante waarde van de latente vpb.
Uit het verslag en in het bijzonder de zinsnede
“over de toepasselijke ab-claim bestaat geen verschil van inzicht”kan niet worden afgeleid of en zo ja waarover partijen nu precies overeenstemming zouden hebben bereikt en ook niet waarom dan de becijfering van [onderneming 1] moet worden gevolgd. Het hof gaat er daarom vanuit dat partijen bij de deskundige (of anderszins) geen overeenstemming hebben bereikt over de AB-claim.
Het hof stelt verder vast dat over de grondslag voor de AB-claim geen overeenstemming tussen partijen lijkt te bestaan. De vrouw gaat uit van de waarde waarvoor de aandelen worden verdeeld minus een verkrijgingsprijs van € 143.000,-- (pt 39: de vrouw noemt het bedrag € 769.383,-- en dat is het verschil tussen (912.383 - 143.000). Volgens de man moet echter van een hogere verkrijgingsprijs worden uitgegaan
(“Van Spaendonck (…) belicht niet hoe zijn waardering zich verhoudt tot de overnamesom van de tandartsenpraktijk in 2010 ad € 490.000,-- totaal, dus € 245.000,-- voor de man”,p. 7). De man betrekt verder het standpunt dat
“de verkoopprijs in 2010 uit [niet] meer [heeft] bestaan dan de waarde volgens de VvAA methode”, p. 8. Anderzijds betrekt de man het standpunt dat
“de latente belastingclaim (…) door Van Spaendonck correct [is] berekend”(p. 22). Op dit onderdeel is het debat van partijen dus nog niet voltooid.
Volgens de
vrouwheeft de deskundige de AB-claim niet berekend naar de contante waarde daarvan.
De
deskundigeheeft de door hem gevolgde berekening als volgt toegelicht.
5.2.7
Belastingclaims
(…)
In geval van een DCF- of APV-waardering zijn de vrije geldstromen die ter beschikking staan van de aandeelhouder de basis voor de bepaling van de waarde van de aandelen. Die vrije geldstromen zijn bepaald na toerekening van de winstbelasting. Anders dan bij een becijfering van stille reserves welke besloten zouden kunnen liggen in de vaste activa en de toekomstige belastingheffing die daarvan het gevolg zou kunnen zijn is in de voorliggende waardering de winstbelasting reeds verwerkt. Bij de waardering is aldus expliciet rekening gehouden met de contante waarde van de belastingclaim.
6.2.1
Reactie van de zijde van [de vrouw]
(…)
Bij paragraaf 5.2.7 stelt de vrouw dat ten onrechte is uitgegaan [van] de nominale waarde van de belastingclaim. Dat is echter een onjuiste voorstelling van zaken. Aanmerkelijk belang-belasting is verschuldigd over reguliere voordelen uit aanmerkelijk belang zoals vervreemdingsvoordelen, ontvangen dividend en andere winstuitkeringen. De waarde van [BV 1] BV is bepaald op € 912.383 op basis van toekomstige vrije geldstromen. Die zijn contant gemaakt naar peildatum. Een aanmerkelijk belang-heffing van 25% over dit resultaat is dus een last over een contant gemaakt bedrag en dus impliciet een contante waarde. Ter verduidelijking is onderstaand de contante waarde van de vrije geldstromen in de voorspelperiode van paragraaf 5.2.3 weergegeven. Daarin is het effect weergegeven indien in ieder jaar 25% AB-belasting wordt afgedragen. Uit het overzicht moge blijken dat de heffing de contante waarde reduceert van € 522.845 tot € 392.134. Dat is gelijk aan € 522.845 minus 25%. De becijfering van de AB-claim op basis van het nominale percentage over de waarde is dus gelijk aan de contante waarde van de toekomstige AB-claims. De becijferde belastingclaim is impliciet de contante waarde want berekend over de contante waarde van toekomstige opbrengsten. De instructie van het gerechtshof is dus opgevolgd.
De
vrouwherinnert aan de beslissing van het hof dat vanwege de voortzetting van de onderneming door de man (eventuele) belastingclaims dienen te worden berekend naar hun contante waarde. Zij wijst er daarbij op dat, om de AB-heffing te voorkomen, de aandelen in [BV 1] BV bij akte van 29 oktober 2015 (prod. 124) zijn toegedeeld aan de man, waarbij een beroep is gedaan artikel 4.17 wet IB 2001 waardoor belastingheffing over het aanmerkelijk belang is doorgeschoven. Zij voert voorts het volgende aan. De deskundige heeft de hoogte van de latente AB-claim ten onrechte gesteld op 25%, dus het nominale belastingtarief. Omdat de inkomstenbelasting ter zake van de aandelen verschuldigd zal zijn op een ten opzichte van de peildatum toekomstig tijdstip, bedraagt deze niet zonder meer het nominale tarief van 25%, maar moet deze naar de contante waarde op de peildatum in aanmerking worden genomen. Het gaat daarbij impliciet eigenlijk ook om de (in waarde uit te drukken) mogelijkheid voor degene die de aandelen krijgt toegedeeld om de betaling van de belastingclaim uit te stellen: dat vertegenwoordigt immers een zekere waarde. Het gaat m.a.w. om het extra rendement dat kan worden behaald door de belastingheffing uit te stellen. Er moet met een percentage van 12% (rekenrente 4%) dan wel 14,25% (rekenrente 3%) worden gerekend in plaats van met 25%, bij een leeftijd van de man op peildatum van 49 jaar en een AOW-leeftijd van de man van 68 jaar.
Het
hofoordeelt als volgt. Bij beschikking van 6 juni 2019 zijn partijen in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over de aan de deskundige voor te leggen vragen, dit door middel van een reactie aan het hof waarna zij binnen vier weken daarna een reactie dienden te geven op elkaars standpunten hieromtrent. De vrouw noch de man is toen ingegaan op de AB-claim.
De door de vrouw aangestipte onderwerpen kunnen echter van belang zijn voor de bepaling van de contante waarde van een AB-claim. De vrouw heeft dat ook betoogd in haar reactie op het deskundigenbericht. De man heeft nog niet de gelegenheid gehad op dat betoog van de vrouw te reageren. In zoverre is (ook) het debat daarover onvoltooid. De Hoge Raad heeft op 22 april 2022, dus ná het deskundigenrapport en ook ná de reacties van partijen daarop, arrest gewezen in een zaak waarin het ging om de vaststelling van de waarde van de aandelen op de peildatum en of daarbij rekening moet worden gehouden met genoten rentevoordeel bij het doorschuiven van de inkomstenbelasting ter zake van het tot aan de peildatum gemaakte rendement, ECLI:NL:HR:2022:583, rov. 3.3.2.
Het hof zal in het licht van het voorgaande partijen in de gelegenheid stellen zich desgewenst nader (doch
uitsluitend) uit te laten over i) de contante waarde van de AB-claim en over – voor zover partijen zulks wensen – ii) de ter zake aan de deskundige (nog) voor te leggen vragen.

34.De beslissing

Het hof:
stelt partijen in de gelegenheid om zich, gelijktijdig, binnen vier weken na de datum van deze uitspraak, dus uiterlijk op 23 maart 2023, bij afzonderlijke akte, uit te laten over uitsluitend: de verkrijgingsprijs, het genoten rentevoordeel bij het doorschuiven van de inkomstenbelasting, de te hanteren rekenrente (zoals hiervóór aan de orde onder het kopje “belastinglatentie”) en mogelijk nader aan de deskundige te stellen vragen in verband met de AB-claim. Partijen worden voorts in de gelegenheid gesteld op elkaars akten te reageren, binnen vier weken na 23 maart 2023, dus uiterlijk op 20 april 2023;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.J. Vossestein, P.P.M. van Reijsen en M.A. Ossentjuk en is in het openbaar uitgesproken op 23 februari 2023 in tegenwoordigheid van de griffier.