ECLI:NL:GHSHE:2023:48

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 januari 2023
Publicatiedatum
11 januari 2023
Zaaknummer
21/00994 en 21/00995
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot herziening van belastingaanslagen en navorderingsaanslagen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 11 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een verzoek tot herziening door de rechtbank Zeeland-West Brabant. De belanghebbende, wonend in Duitsland, had bezwaar gemaakt tegen de aanslagen inkomstenbelasting (IB) voor de jaren 2015 en 2016, welke door de inspecteur van de Belastingdienst waren opgelegd. De rechtbank had eerder de beroepen van de belanghebbende ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Na de uitspraak van de rechtbank heeft de belanghebbende een verzoek tot herziening ingediend, dat door de rechtbank werd afgewezen. De belanghebbende heeft hiertegen hoger beroep ingesteld bij het hof.

Tijdens de zitting op 1 december 2022 heeft de belanghebbende zich niet laten vertegenwoordigen, maar wel telefonisch laten weten niet te verschijnen. Het hof heeft het verzoek tot herziening beoordeeld aan de hand van artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht, dat voorwaarden stelt aan de herziening van onherroepelijke uitspraken. Het hof concludeert dat de belanghebbende geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden. De rechtbank heeft het verzoek tot herziening dan ook terecht afgewezen.

Het hof heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Er zijn geen redenen voor vergoeding van griffierecht of proceskosten. De beslissing is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden binnen zes weken na de verzenddatum.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 21/00994 en 21/00995
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] (Duitsland),
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West Brabant (hierna: de rechtbank) van 15 juni 2021, nummers BRE 20/9276 en 20/9277, op het verzoek van belanghebbende tot herziening van de uitspraak van de rechtbank van 2 september 2020, nummers 19/1764 en 20/252, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.
De inspecteur heeft de aanslag inkomstenbelasting (hierna: IB) 2015 opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.2.1.
De inspecteur heeft een navorderingsaanslag IB 2016 opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank (nummers BRE 19/1764 en 20/252). De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
1.4.
Belanghebbende heeft gereageerd op de uitspraak van de rechtbank. De rechtbank heeft de reactie van belanghebbende aangemerkt als een hoger beroepschrift en deze doorgezonden naar het hof. Het hof heeft hier de kenmerken 20/00489 en 20/00490 aan toegekend. Naar aanleiding van een reactie van belanghebbende heeft het hof geconcludeerd dat geen sprake was van een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank in de zaken BRE 19/1764 en 20/252, maar van een aan de rechtbank gericht verzoek tot herziening van haar uitspraak. Het hof heeft daarop de zaak teruggezonden naar de rechtbank met het verzoek de behandeling over te nemen. De rechtbank heeft aan het verzoek tot herziening de nummers BRE 20/9276 en 20/9277 toegekend.
1.5.
De rechtbank heeft uitspraak gedaan en het verzoek tot herziening afgewezen.
1.6.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. Belanghebbende heeft tevens een tweede herzieningsverzoek bij de rechtbank ingediend. De rechtbank heeft hieraan de nummers 21/2999 en 21/3000 toegekend. Omdat ook dit hoger beroepschrift was ingediend, heeft de rechtbank de verzoeken om herziening doorgestuurd naar het hof, ter voeging in de hoger beroepsprocedure.
1.7.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.8.
De zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2022 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [inspecteur 1] en [inspecteur 2] , namens de inspecteur. Belanghebbende heeft kort voorafgaand aan de zitting telefonisch medegedeeld niet te zullen verschijnen.
1.9.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 2 september 2020 de beroepen van belanghebbende betreffende de aanslag IB 2015 en de navorderingsaanslag IB 2016 (hierna: de aanslagen) ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
2.2.
Belanghebbende heeft verzocht om herziening van de uitspraak van de rechtbank. De rechtbank heeft dat verzoek afgewezen.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de rechtbank het herzieningsverzoek terecht heeft afgewezen.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot toewijzing van het herzieningsverzoek en, naar het hof begrijpt, een nieuwe behandeling bij de rechtbank van het beroep betreffende de aanslagen. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Het hof stelt voorop dat de vraag of de aanslagen tot de juiste bedragen zijn opgelegd, thans niet voorligt. Belanghebbende heeft in reactie op de door het hof aangelegde hoger beroepszaken tegen de uitspraak van de rechtbank betreffende de aanslagen, het hof uitdrukkelijk laten weten dat hij geen hoger beroep wenste in te stellen. Belanghebbende wilde een nieuwe behandeling bij de rechtbank omdat hij de uitnodiging voor de zitting niet had ontvangen. De rechtbank heeft dit opgevat als een verzoek tot herziening van de uitspraak en dit verzoek bij de thans bestreden uitspraak afgewezen.
4.2.
In artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is — voor zover van belang — het volgende bepaald.
"1. De bestuursrechter kan op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de bestuursrechter eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
(…)”.
4.3.
Belanghebbende stelt de uitnodiging voor de zitting betreffende de aanslagen niet te hebben ontvangen en betwijfelt of hij wel op de juiste wijze is uitgenodigd om op die zitting te verschijnen. Ter zake van de geschilpunten van dat beroep heeft belanghebbende geen nieuw feit of nieuwe omstandigheden naar voren gebracht. Gelet hierop is, wat er ook van zij van de stelling van belanghebbende over de uitnodiging, geen sprake van feiten of omstandigheden die tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden, als bedoeld in artikel 8:119, lid 1, letter c, Awb.
De rechtbank heeft het verzoek om herziening dan ook terecht afgewezen.
Tussenconclusie
4.4.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.5.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.6.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door J.M. van der Vegt, voorzitter, W.A.P. van Roij en C.W.M.M. Verkoijen, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 januari 2023 en afschriften van de uitspraak zijn op 11 januari 2023 aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De voorzitter,
M.A.M. van den Broek J.M. van der Vegt
De uitspraak is alleen door de griffier ondertekend, aangezien de voorzitter is verhinderd deze te ondertekenen.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.