4.5.5Snelheid voetganger
De betrokken voetganger had een leeftijd van 72 jaar.
Het is niet waarschijnlijk dat de voetganger vanaf het trottoir een sprong heeft gemaakt van 2,4 meter, zijnde afstand vanaf het trottoir tot de herleide botsplaats. Daarvoor is deze afstand zeer waarschijnlijk te groot.
(dossierpagina 183) (p. 18 VOA)
Gezien de vorenstaande berekende wandelsnelheden is het mogelijk dat de voetganger, tijdens de nadering van de BMW, vanaf het trottoir de rijbaan op is gelopen.
Volgens de verklaring van de zoon stond de betrokken voetganger op de fietssuggestiestrook, ter hoogte van de geparkeerde Mercedes-Benz, terwijl de BMW hem over de uiterste linkerzijde van de linker rijstrook naderde. Het is dan mogelijk dat de voetganger uit de baan van de naderende BMW heeft willen komen, door de richting de rechter rijstrook te gaan.
(dossierpagina 185) (p. 20 VOA)
Het linker regelspoor vangt aan ongeveer 0,5 meter vanaf de linker rijbaankant. De bestuurder van de BMW reed dan aan de uiterste linkerzijde van de linker rijstrook. Hiertoe heeft hij de doorgetrokken as-belijning volledig moeten overschrijden.
13.
Proces-verbaal van verhoor van de verdachte d.d. 26 april 2020 (dossierpagina 157-164), voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte:
V: Weet u hoe die weg heet waar het ongeval gebeurd is?
A: Ik weet geen straatnamen.
V: Weet u welke maximum snelheid daar geldt?
A: 50 volgens mij. Later wordt het een 30-traject volgens mij.
V: Hoe hard heeft u daar gereden?
A: 60, 65 toen ik terug reed. (…) Toen ik bij de man aankwam, wilde ik remmen, maar die tijd had ik niet.
V: Hoever was u van die persoon verwijderd toen u deze opmerkte?
A: Misschien 30 a 40 meter van mij vandaan.
V: Hoeveel personen zag u?
A: 2, dat zag ik. Ik zag dat het vader en zoon waren. De zoon had een baard.
V: Heeft u zich enig moment gerealiseerd dat dit gevaar oplevert als u op de verkeerde weghelft gaat rijden?
A: Ja tuurlijk, er kunnen auto's komen van de andere kant.
V: Waarom doet u dit, terwijl u daar personen ziet staan?
A: Om sneller bij deze mensen te komen.
14.
Het proces-verbaal van terechtzitting van de rechtbank Limburg d.d. 4 oktober 2022, voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte:
Ik had in die tijd een kort lontje, het was ook de eerste dag van de Ramadan. Ik wilde verhaal halen waarom er zo op mij werd gereageerd. (…) Het klopt dat ik agressief reed. (…) Ik was pissig op dat moment (…). Ze stonden nog op dezelfde plek, links op het trottoir. Ik kwam met een vaart aan rijden (…). Ik heb de mannen beide keren gezien; toen ik de eerste keer langsreed en toen ik terug reed. (…) Ik wilde bij het slachtoffer stoppen. Dat ik zo hard kwam aan rijden was een fout van mij.
15.
Proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch d.d. 21 april 2023:
De verdachte verklaart op vragen van de oudste raadsheer als volgt:
U vraagt mij waarom ik reed met hoge snelheid, zoals volgt uit twee getuigenverklaringen, op de verkeerde rijbaan. Ik was geïrriteerd. (…)
De oudste raadsheer deelt mede:
Als je op die wijze rijdt: met verhoogde snelheid, over een doorgetrokken streep op
de verkeerde weghelft in de richting van waar mensen staan en je rijdt in een
potentieel dodelijk apparaat, neem je dan als verkeersdeelnemer niet een groot risico
dat daardoor gewonden of doden kunnen vallen? Dat rijden in een auto gevaar op
kan leveren, is de reden dat een rijbewijs is vereist. Het gevaar van rijden in een
auto moet je kennen. U bent omgekeerd en bent geïrriteerd, u reed in de richting van
de mensen die daar stonden. Vervolgens is er het ongeluk waarbij de heer [slachtoffer]
gewond raakt. Nogmaals; heeft u toen niet een groot risico genomen op dat
ongeluk?
De verdachte verklaart:
Ja, dat klopt, ik heb risico genomen. Ik heb er grote spijt van. U houdt mij voor dat
het een haar heeft gescheeld of de heer [slachtoffer] was overleden, er was ernstig
letsel. Ik ben verantwoordelijk voor een grote fout, een fatale fout in mijn leven.
U, advocaat-generaal houdt mij voor dat ik aangaf dat het in een flits was gebeurd en vraagt of dat te maken had met de hoge snelheid. Ik had het niet verwacht op die weg. Ik heb een fout gemaakt en ben te laat afgeremd. (…) Natuurlijk, ik reed te hard voor dat moment. De politie zegt 56 km per uur. Ik wilde niet te hard rijden maar ik wilde snel bij hen zijn.
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt – ook in zijn onderdelen – slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
De verdediging heeft vrijspraak bepleit van de onder 1 primair tenlastegelegde poging tot doodslag. Daartoe is – op de gronden zoals genoemd in de pleitnota – kort gezegd aangevoerd dat geen sprake is van (voorwaardelijk) opzet, nu er geen aanmerkelijke kans bestond dat het slachtoffer om het leven zou komen en dat de verdachte, zo die kans al bestond, die kans niet bewust heeft aanvaard. [slachtoffer] is zelf de straat opgelopen, de verdachte wist niet dat [slachtoffer] daar stond en hoefde daarmee ook geen rekening te houden, de botssnelheid was niet zodanig dat het risico op overlijden aanmerkelijk is te noemen en de verdachte heeft een noodrem gemaakt en is uitgeweken, aldus de verdediging.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte op 24 april 2020 reed in de richting van Eygelshoven over de Rimburgerweg te Eygelshoven, waar [slachtoffer] en zijn zoon op de rijbaan met twee kleine kinderen op het trottoir stonden. Zowel aangever [aangever] als getuige [getuige 3] verklaren dat de bestuurder van de BMW, de verdachte, met hoge snelheid reed op de Rimburgerweg waar 50 km/uur de maximumsnelheid bedraagt. Omdat zij zo dicht bij de rijbaan stonden, vreesde [aangever] voor de veiligheid van zijn kinderen, zijn vader en van hemzelf en daarom zette hij een stap op de rijbaan om met armgebaren kenbaar te maken aan de naderende bestuurder dat hij zijn snelheid moest minderen. Volgens [aangever] reed de bestuurder met onverminderde snelheid door recht op hem af om pas uit te wijken naar links toen hij vlak bij hem was. De verdachte is doorgereden, bij het volgende kruispunt omgekeerd en teruggereden richting Rimburg. De verdachte heeft daarover ter terechtzitting bij de rechtbank verklaard dat hij verhaal wilde halen. Hij was ‘pissig’. De verdachte reed terug in de richting van de familie [slachtoffer] . De verdachte wist dat ze daar stonden. Immers, ter terechtzitting bij de rechtbank heeft hij verklaard: ‘Ze stonden nog op dezelfde plek, links op het trottoir. Ik kwam met een vaart aan rijden (…). Ik heb de mannen beide keren gezien; toen ik de eerste keer langsreed en toen ik terug reed. (…).’
Getuige [getuige 1] heeft ter zake verklaard dat hij een man – het hof begrijpt: aangever en slachtoffer [slachtoffer] – op de rijbaan zag staan, wild met zijn armen in de lucht zwaaiend. Getuige [getuige 2] bevestigt dat een man op de weg stond die zwaaide richting de BMW. Beide getuigen verklaren dat de bestuurder van de BMW daarop van weghelft wisselde, dus op de verkeerde weghelft ging rijden, en toen met volgens getuige [getuige 1] ‘onverminderde vaart’ en volgens getuige [getuige 2] ‘gaf die auto gas’ en reed het slachtoffer aan, die daardoor door de lucht vloog.
Uit de verkeersongevallenanalyse blijkt dat de verdachte op het laatste moment een noodremming heeft gemaakt en naar rechts heeft gestuurd waardoor hij het slachtoffer [slachtoffer] met de voorkant van zijn BMW, ongeveer in het midden, heeft geraakt. Het slachtoffer is door de aanrijding 19 meter weggeslingerd en zeer ernstig gewond geraakt. Opvallend is ook dat de verdachte zijn noodremming heeft gestaakt meteen na het moment van de aanrijding. De verdachte is daarna met volgens de getuigen hoge snelheid gevlucht, daarbij het slachtoffer in hulpeloze toestand achterlatend. De verdachte is rijdend in een beschadigde auto door de politie gezien en vervolgens aangehouden.
Als gevolg van het ongeval heeft het slachtoffer meerdere hoofdwonden, een hersenbloeding, diverse gebroken ribben, een gebroken ruggenwervel, een gebroken schouder en hersenletsel opgelopen. Het slachtoffer kan zich niets herinneren van het ongeval en ondervindt nog steeds grote gevolgen van het ongeval, zoals volgt uit de ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring.
Ter zake van de bewezenverklaring van de onder 1 primair tenlastegelegde poging tot doodslag stelt het hof het volgende voorop.
Voor de bewezenverklaring van een strafbare poging tot doodslag (art. 45 juncto art. 287 Sr), is vereist dat de verdachte ten tijde van de verweten gedraging(en) het voornemen had het slachtoffer van het leven te beroven, waarbij de verrichte gedraging(en) ten minste als een begin van uitvoering van het doden van het slachtoffer dient/dienen te worden aangemerkt.
Het voornemen bij poging behelst het opzet van de verdachte, waarbij dit opzet betrekking moet hebben op de voltooiing van het tenlastegelegde misdrijf, zijnde de doodslag. Daarbij kan ook sprake zijn van zogenoemd ‘voorwaardelijk opzet’. Van voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg kan worden gesproken indien de verdachte blijkens zijn gedraging(en) zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg – de dood van het slachtoffer – zal intreden. De beantwoording van de vraag of (een) gedraging(en) de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij komt betekenis toe aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Onder 'de naar algemene ervaringsregels aanmerkelijke kans' dient te worden verstaan de in de gegeven omstandigheden reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid of de geenszins als denkbeeldig te verwaarlozen kans. Ten slotte is niet alleen vereist dat de verdachte in dat geval wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard of op de koop heeft toegenomen. Bepaalde gedragingen kunnen echter naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg bewust heeft aanvaard (vgl. HR 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049/NJ 2003, 552 en HR 29 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:718). Het voorgenoemde voornemen dient tot uiting te komen doordat met de uitvoering van het voorgenomen misdrijf een begin is gemaakt. De maatstaf die daarbij geldt, is of de bewezenverklaarde feitelijke gedraging(en) naar zijn/hun uiterlijke verschijningsvorm moet(en) worden beschouwd als te zijn gericht op de voltooiing van het misdrijf (vgl. HR 24 oktober 1978, ECLI:NL:HR:1978:AC6373/NJ 1979, 52 en HR 8 september 1987, ECLI:NL:HR:1987:AC0501/NJ 1998, 612). De gedraging(en) die naar zijn/hun uiterlijke verschijningsvorm op voltooiing is/zijn gericht, moet(en) wel (een) uitvoeringshande-ling(en) zijn die tot het plegen van het misdrijf behoren en in voldoende concrete mate gericht is/zijn op de voltooiing van het tenlastegelegde (vgl. HR 5 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:575). De vraag of sprake is van zulke gedraging(en), laat zich niet in algemene zin beantwoorden. Het komt aan op een beoordeling van de concrete omstandigheden van het geval. Algemene regels kunnen daarvoor niet worden gegeven. Uit eerdere rechtspraak kan wel worden afgeleid dat een belangrijke beoordelingsfactor is ‘hoe dicht de vastgestelde gedraging(en) bij de voltooiing van het voorgenomen misdrijf lagen, bijvoorbeeld in tijd en/of plaats, en hoe concreet deze daarop waren gericht. (…) Verder kan het bij poging gaan om een samenstel van gedragingen (…). De aard van het misdrijf kan van belang zijn, maar niet noodzakelijk is dat al een bestanddeel van het misdrijf is vervuld.’ (vgl. HR 30 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:388 en 389). Het hof stelt voorop dat niet is gebleken dat de verdachte ten tijde van het tenlastegelegde handelen vol opzet of intentie (‘willens en wetens’) heeft gehad om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven van het leven te beroven. Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in eerste aanleg en hoger beroep valt immers niet op te maken dat de verdachte uit was op de dood van het slachtoffer.
Ten aanzien van de vraag of de verdachte met zijn handelen voorwaardelijk opzet op de dood van [slachtoffer] heeft gehad, overweegt het hof als volgt.
Aanmerkelijke kans
Vaststaat op basis van de verkeersongevallenanalyse dat de verdachte kort voor de daadwerkelijke botsing met [slachtoffer] met te hoge snelheid heeft gereden. Uit botsproeven met dummy’s volgt dat een botssnelheid tussen ongeveer 45 km per uur en 63 km per uur nodig was om een dummy ongeveer 19 meter weg te werpen. Op basis van de Verkeersongevallenanalyse is onder meer gebleken dat de verdachte op het moment van de aanrijding een minimale (bots)snelheid had van 26,4 km/uur, althans meteen na de botsing een snelheid had van ongeveer 26 km per uur, en dat de verdachte daaraan voorafgaand heeft gereden met een snelheid minimaal gelegen tussen 56 en 57 km/uur, terwijl op de Rimburgerweg voor de verdachte een maximumsnelheid gold van 50 km/uur. Tevens volgt uit de verkeersongevallenanalyse dat de verdachte zover is doorgereden dat hij de auto niet meer tijdig, ter hoogte van de plaats waar de voetgangers – zijnde in de ogen van het hof in casu ‘kwetsbare verkeersdeelnemers’ – zich bevonden, tot stilstand had kunnen brengen.
Meerdere onafhankelijke getuigen hebben verklaard dat de verdachte op het slachtoffer, die als voetganger met zijn gezicht in de richting van de verdachte op de straat stond te zwaaien, is afgereden. Het rijgedrag van de verdachte is door getuigen omschreven als agressief en gevaarlijk met termen als ‘vol gas‘, ‘met onverminderde vaart op het slachtoffer afrijden’ en ‘van weghelft wisselde’. De verdachte heeft de doorgetrokken streep overschreden, hij heeft aan de uiterste linkerzijde van de linker rijstrook gereden in tegengestelde verkeersrichting en is met aanmerkelijke snelheid tegen het slachtoffer aangereden, waarna het slachtoffer door de lucht vloog en 19 meter verder op het wegdek belandde. De verdachte is daarna niet gestopt maar met hoge snelheid doorgereden.
Gelet op deze omstandigheden en uitgaande van een situatie zoals hiervoor aangehaald, waarin de verdachte kort voorafgaand aan de botsing met [slachtoffer] gevaarlijk, agressief en harder dan de ter plaatse geldende maximumsnelheid, in ieder geval met aanmerkelijke snelheid zonder noodzaak over een doorgetrokken streep van weghelft is gewisseld en op de verkeerde weghelft, kennelijk doelbewust in de richting van het latere slachtoffer is gaan rijden, is blijven rijden en pas op een (te) laat tijdstip is gaan remmen, overweegt het hof dat in dit geval naar algemene ervaringsregels sprake was van een aanmerkelijke kans dat er een verkeersongeval zou plaatsvinden met een dodelijke afloop. Het hof heeft bij dat oordeel tevens betrokken dat de verdachte in een personenauto reed, terwijl het slachtoffer een voetganger, een kwetsbare verkeersdeelnemer betrof die geen bescherming genoot van bijvoorbeeld een auto als schild. Daarbij kan ook nog gewezen worden op de leeftijd van het slachtoffer [slachtoffer] , die ten tijde van de aanrijding 72 jaar oud was.
Op grond van het voorgaande concludeert het hof dat de verdachte door zich, gezien de aard van de gedraging(en) en de omstandigheden waaronder deze plaatsvond(en), op deze manier te gedragen en iemand aan te rijden, de reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid of de geenszins als denkbeeldig te verwaarlozen en dus aanmerkelijke kans bestond dat deze vervolgens zou kunnen komen te overlijden.
Het verweer dat gelet op de botssnelheid geen sprake is geweest van een aanmerkelijke kans op het overlijden van het slachtoffer omdat de kans op overlijden bij deze botssnelheid slechts iets hoger dan 0,9 % en lager dan 1,5 % is geweest, waarbij is gewezen op het rapport van de Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid, vindt onder verwijzing naar bovengenoemde afweging geen steun in het recht.
Bewustheid
De verdachte was eerder de plek van de voetgangers gepasseerd en hij wist dat zij zich daar bevonden toen hij zijn voertuig keerde en op de voetgangers afreed. De verdachte heeft verklaard dat hij pissig was, verhaal wilde halen, de man(nen) heeft gezien en wist waar de man(nen) stond(en), toen terug reed en [slachtoffer] wilde aanpreken. Voorts volgt uit getuigenverklaringen dat het slachtoffer [slachtoffer] op de rijbaan stond te zwaaien in de richting van de verdachte. De verdachte heeft zich niet bedacht om zijn rijgedrag aan te passen, maar hij is doorgegaan en op de voetganger(s) afgereden. Gelet hierop is het hof van oordeel dat de verdachte zich er van bewust was dat (de aanmerkelijke kans bestond dat) zich iemand op de rijweg bevond en dat deze persoon, gezien de aard van zijn gedraging(en) en de omstandigheden waaronder deze plaatsvond(en), bij een aanrijding met de door hem bestuurde personenauto zou kunnen komen te overlijden.
Aanvaarding/op de koop toe nemen
Ook de beoordeling van de vraag of de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij een andere verkeersdeelnemer dodelijk zou verwonden, dan wel deze kans op de koop toe heeft genomen, hangt af van de feitelijke omstandigheden van het geval. Daarbij zijn ook de aard van de gedraging(en) en de omstandigheden waaronder deze is/zijn verricht, van belang.
Op grond van het voorgaande in onderlinge samenhang bezien, komt het hof tot het oordeel dat uit de wijze van rijden van de verdachte bezwaarlijk anders kan volgen dan dat hij zich niet heeft bekommerd om de mogelijke gevolgen daarvan voor de andere aanwezige verkeersdeelnemers, meer in het bijzonder de kwetsbare voetgangers. Dit wordt tevens bevestigd door de bewuste keuze om verhaal te halen en het feit dat de verdachte na de aanrijding, zonder een zichtbaar moment van aarzeling is doorgereden en zich in het geheel niet om het lot van het slachtoffer heeft bekommerd.
Met betrekking tot het verweer van de verdediging dat de verdachte kort voor de botsing heeft geremd en naar rechts heeft gestuurd en dat daaruit volgt dat er geen sprake was van een bewuste aanvaarding van een eventueel aanmerkelijk te achten kans op een dodelijke slachtoffer, overweegt het hof als volgt.
Voor zover de raadsvrouw heeft betoogd dat uit het remmen op het laatste moment moet worden afgeleid dat is geprobeerd de aanrijding te voorkomen en het (voorwaardelijk) opzet van de verdachte aldus niet was gericht op het doden van andere weggebruikers en aldus sprake is van een zogenoemde contra-indicatie, verwerpt het hof dit verweer. De zeer kort voor de botsing ingezette uitwijkmanoeuvre is naar het oordeel van het hof, gezien de daaraan voorafgaande aard van zijn gedraging(en) en de omstandigheden waaronder deze plaatsvond(en), dusdanig laat ingezet dat daardoor voor de verdachte niet meer te voorkomen was dat hij het slachtoffer daarmee zou raken. Naar het oordeel van het hof staat vast dat het op het allerlaatste ogenblik remmen onder de gegeven omstandigheden ook geen positief effect meer kon sorteren. De potentieel dodelijke situatie die de verdachte inmiddels had geschapen, kon hij op dat moment door het remmen dus niet meer veranderen, hetgeen de verdachte ook ter terechtzitting in hoger beroep heeft bevestigd en gezien hetgeen vervolgens ook heeft plaatsgevonden.
Het hof is tevens van oordeel dat er geen sprake is van een enkele verkeersfout waardoor de gedraging binnen de Wegenverkeerswet zouden passen. De verdachte is door de doorgetrokken as-belijning volledig te overschrijden aan de linkerzijde van de weg/op de verkeerde weghelft – bedoeld voor tegemoetkomend verkeer – met aanmerkelijke snelheid zonder tijdig te remmen op het latere slachtoffer afgereden. De verdachte heeft derhalve meerdere verkeersregels ernstig geschonden en zich met zijn rijgedrag niet bekommerd over de mogelijke gevolgen voor andere zwakkere verkeersdeelnemers.
Voor zover met het verweer is betoogd dat met het ontbreken van het opzet bij de verdachte, de verdachte met zijn handelen niet de bedoeling had om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, overweegt het hof dat het opzet zoals dat in het bewezenverklaarde ligt besloten niet de betekenis toekomt van datgene wat verdachte als motief bij zijn handelen had, noch wat hij uiteindelijk heeft willen bereiken. Dat de verdachte niet de bedoeling had in hiervoor weergegeven zin, staat aan de bewezenverklaring van het in het daarin besloten liggende opzet niet in de weg (vgl. HR 25 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1769, rov. 3.3.). Naar het oordeel van het hof heeft de verdachte, door op de verkeerde weghelft, met aanmerkelijke snelheid en gericht op het slachtoffer af te blijven rijden en gas te blijven geven tot hij vlak voor het slachtoffer was, zich willens en wetens blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat hij het slachtoffer zou raken en daarmee bewust de aanmerkelijke kans aanvaard en/of op de koop toegenomen dat het slachtoffer dodelijk door zijn auto geraakt zou worden. Met andere woorden; het hof oordeelt dat de verdachte zich bewust was van de kwade kans op het intreden van een bepaald gevolg en niettemin heeft gehandeld ongeacht of dat gevolg zou intreden en in die zin blijkens zijn handelen op z’n minst onverschillig stond tegenover het mogelijke gevolg van zijn handelen. Daarmee heeft hij die kans ‘aanvaard’, oftewel het mogelijke gevolg ‘op de koop toe genomen’.
Op grond van het voorgaande concludeert het hof dat verdachte het voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van het slachtoffer.
Begin van uitvoering
Gelet op de aard van de gedraging(en) van de verdachte en de situatie ter plaatse waren deze gedraging(en), gezien de (korte) tijd voorafgaand aan het ongeval en/of waar deze plaatsvonden en/of de concrete gerichtheid daarvan, naar hun uiterlijke verschijningsvorm zodanig gericht op het (voorwaardelijk) opzettelijk veroorzaken van een potentieel dodelijk ongeval, dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte door op 24 april 2020 in de gemeente Kerkrade op de Rimburgerweg te Eygelshoven als bestuurder van een personenauto, met aanmerkelijke snelheid tegen [slachtoffer] aan te rijden, het voornemen had deze [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Mitsdien acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte heeft gepoogd het slachtoffer opzettelijk van het leven te beroven, zoals in de bewezenverklaring is omschreven.
Het hof verwerpt het verweer op alle onderdelen.
Voor zover de verdediging overigens nog bewijsverweren heeft gevoerd, vinden deze hun weerlegging reeds in de gebruikte bewijsmiddelen, zodat deze geen (nadere) bespreking behoeven.
Het hof acht de onder 1 primair tenlastegelegde poging tot doodslag op [slachtoffer] wettig en overtuigend bewezen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 primair bewezenverklaarde wordt gekwalificeerd als: