ECLI:NL:GHSHE:2023:4235

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 december 2023
Publicatiedatum
19 december 2023
Zaaknummer
200.316.074_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aansprakelijkheid assurantietussenpersoon voor hagelschade door supercell

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X] B.V. en [Y] B.V. tegen Coöperatieve Rabobank U.A. naar aanleiding van een geschil over de dekking van hagelschade aan bedrijfsgebouwen veroorzaakt door een supercell op 23 juni 2016. De appellanten, vertegenwoordigd door mr. G.R.A.G. Goorts, stellen dat Rabobank als assurantietussenpersoon haar zorgplicht heeft geschonden door hen niet adequaat te adviseren over de noodzaak van een aanvullende hagelschadeverzekering. De rechtbank Oost-Brabant had eerder de vorderingen van de appellanten afgewezen, wat hen noopte tot hoger beroep.

Het hof heeft de feiten vastgesteld en geconcludeerd dat Rabobank niet tekortgeschoten is in haar zorgplicht. Het hof oordeelt dat de appellanten voldoende kennis hadden van hun verzekeringspolissen en dat Rabobank hen tijdig heeft gewezen op de mogelijkheid van aanvullende dekking voor hagelschade. De appellanten hebben ervoor gekozen deze dekking niet af te sluiten, wat betekent dat Rabobank niet aansprakelijk kan worden gesteld voor de schade die is ontstaan door de supercell. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en wijst de vorderingen van de appellanten af, inclusief de kosten van het hoger beroep, die op € 16.166,00 zijn vastgesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.316.074/01
arrest van 19 december 2023
in de zaak van

1.[X] B.V.,

statutair gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2.
[Y] B.V.,
statutair gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellanten,
hierna tezamen aan te duiden als [appellanten] en afzonderlijk als [X] en [Y] ,
advocaat: mr. G.R.A.G. Goorts te Deurne,
tegen
Coöperatieve Rabobank U.A.,
statutair gevestigd te [vestigingsplaats] en mede kantoorhoudende te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als Rabobank,
advocaat: mr. M.A.J.G. Janssen te ’s-Hertogenbosch,
op het bij exploot van dagvaarding van 13 januari 2022 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 13 oktober 2021, door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, gewezen tussen [appellanten] als eiseressen en Rabobank als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/361874 / HA ZA 20-544)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • het tegen Rabobank verleende verstek;
  • de zuivering van dat verstek;
  • de memorie van grieven tevens akte houdende wijziging van eis;
  • de memorie van antwoord alsmede antwoord op de wijziging van eis;
  • de mondelinge behandeling, waarbij partij [appellanten] spreekaantekeningen heeft overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3. De beoordeling

De feiten
3.1.
Geen grieven of bezwaren zijn gericht tegen de feitenweergave in r.o. 2 van het vonnis van 13 oktober 2021, zodat het hof van dezelfde feiten uitgaat als de rechtbank. Deze feiten luiden als volgt:
3.1.1.
[appellanten] exploiteert in [vestigingsplaats] en [vestigingsplaats] de onderneming [X] . [X] is een varkenshouderij.
3.1.2.
Daarnaast drijft [appellanten] in [vestigingsplaats] de onderneming [Y] . [Y] is een onderneming gericht op het produceren van aanhangers.
3.1.3.
Zowel [X] als [Y] heeft via Rabobank als assurantietussenpersoon een verzekering afgesloten bij het schadeverzekeringsbedrijf Interpolis. Het gaat om een Bedrijven Compact Polis (hierna: BCP) Agrarisch voor [X] en een BCP MKB voor [Y] .
3.1.4.
Op het polisblad voor 2016 van [X] staan een aantal gebouwen vermeld. Bij de dekking staat steeds:
“brand, storm”.
3.1.5.
In de verzekeringsvoorwaarden BCP Agrarisch, versie 5.3 van januari 2014 is het volgende over gebouwen vermeld:
“Hoofdstuk 1: Gebouwen
Paragraaf 1
Brand, storm
(…)
Omvang van de verzekering
De verzekering dekt schade aangebouwendie volgens het verzekeringsbewijs verzekerd zijn op deze voorwaarden, als de schade is ontstaan door:
(…)

storm, tenzij de schade is ontstaan aangebouwendie aan drie of meer zijden open zijn. Daaronder worden in elk geval eenroedige en meerroedige hooi- en korenbergen begrepen.”
3.1.6.
In de verzekeringsvoorwaarden BCP Agrarisch, versie 5.4 van januari 2015 en versie 5.5 van januari 2016 is, voor zover relevant, beschreven:
“Hoofdstuk 1: Gebouwen
Paragraaf 1
Brand, storm
(…)
Omvang van de verzekering
De verzekering dekt schade aangebouwendie volgens het verzekeringsbewijs verzekerd zijn op deze voorwaarden, als de schade is ontstaan door:
(…)

storm, tenzij de schade is ontstaan aangebouwendie aan drie of meer zijden open zijn. Daaronder worden in elk geval eenroedige en meerroedige hooi- en korenbergen begrepen. Onder schade doorstormverstaan wij niet de schade die tijdens destormdoor de inslag vanhagelis ontstaan.”
3.1.7.
Op het polisblad voor 2016 van [Y] staat een bedrijfsgebouw vermeld. Bij de dekking staat:
“brand, inductie, over- en onderspanning, storm”.
3.1.8.
In de verzekeringsvoorwaarden BCP MKB, versie 5.6 van januari 2016 staat, voor zover relevant, het volgende vermeld:
“Hoofdstuk 1: Gebouwen
(…)
Paragraaf 2
Storm
Omvang van de verzekering
Wijverzekeren – afhankelijk van wat op het verzekeringsbewijs is aangegeven – hetgebouwen/of hethuurdersbelangtegen schade die veroorzaakt is doorstorm. Deze dekking geldt tevens voor zonweringen en antennes, voor zover niet elders verzekerd.”
3.1.9.
Rabobank bezocht [appellanten] regelmatig. Partijen voerden jaarlijks een gesprek over de verzekeringen van [appellanten] . Daarvan werd door de betrokken medewerkers van Rabobank – tot eind 2009 [persoon A] , van eind 2009 tot voorjaar 2016 [persoon B] (hierna: [persoon B] ) en daarna [persoon C] (hierna: [persoon C] ) – een gespreksverslag gemaakt of een verzekeringskaart ingevuld, die vervolgens aan [appellanten] werd toegestuurd.
3.1.10.
Op 23 juni 2016 rond negen uur ‘s avonds is er noodweer over Nederland getrokken. Boven de regio van [vestigingsplaats] en [vestigingsplaats] was sprake van een supercell; een zeer specifieke buienwolk die alleen kan ontstaan onder bepaalde omstandigheden in de atmosfeer. De supercell ging gepaard met extreme hagel(stenen). Hierdoor is schade aan de bedrijfsgebouwen van [appellanten] ontstaan.
3.1.11.
[appellanten] heeft die schade op of omstreeks 24 juni 2016 via Rabobank bij Interpolis gemeld.
3.1.12.
Interpolis heeft aan [appellanten] meegedeeld dat de schade aan de bedrijfsgebouwen niet is gedekt, omdat [appellanten] zich niet voor hagelschade aan de bedrijfsgebouwen heeft verzekerd.
3.1.13.
Op 22 juli 2016 heeft [appellanten] per e-mail bij Rabobank geklaagd dat zij niet goed is voorgelicht over haar verzekeringen voor de bedrijfsgebouwen. In de e-mail schrijft [appellanten] dat zij ervan uitging dat zij voor hagelschade verzekerd was, maar dat niet het geval blijkt te zijn.
3.1.14.
Op 2 augustus 2016 heeft [appellanten] via haar rechtsbijstandsverzekeraar een aansprakelijkstelling aan Rabobank verstuurd voor de schade die zij door het ontbreken van hagelschadedekking heeft geleden.
3.1.15.
Bij brief van 3 november 2016 heeft Rabobank iedere aansprakelijkheid afgewezen. Volgens Rabobank is de advisering voor de hageldekking op de verzekeringspolis voldoende geweest.
3.1.16.
Op 27 maart 2019 en 9 april 2019 heeft bij de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, een voorlopig getuigenverhoor plaatsgevonden waarbij onder meer [bestuurder van appellanten] , bestuurder van [appellanten] , [persoon B] en [persoon C] zijn gehoord. Hiervan is een proces-verbaal opgemaakt.
3.1.17.
[appellanten] is na het voorlopig getuigenverhoor deze procedure tegen Rabobank gestart.
De procedure bij de rechtbank
3.2.
In de procedure bij de rechtbank vorderde [appellanten] :
I. Rabobank te veroordelen om aan [appellanten] te betalen een schadevergoeding van
€ 669.259,22 exclusief BTW, te vermeerderen met de wettelijke (handels)rente;
II. een verklaring voor recht dat Rabobank gehouden is tot terugbetaling aan [appellanten] van de door Rabobank van Interpolis ontvangen provisie(s) voor het bemiddelen van de verzekeringen van [appellanten] ;
III. een verklaring voor recht dat Rabobank geen onafhankelijke assurantietussenpersoon is;
IV. Rabobank te veroordelen om aan [appellanten] te betalen een bedrag van € 5.121,30 exclusief BTW aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente;
V. Rabobank te veroordelen om aan [appellanten] te betalen een bedrag van € 2.000,00 exclusief BTW aan deskundigenkosten, te vermeerderen met de wettelijke rente;
VI. Rabobank te veroordelen in de proceskosten, inclusief nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.3.
De rechtbank heeft bij vonnis van 13 oktober 2021 de vorderingen van [appellanten] afgewezen met hoofdelijke veroordeling van [appellanten] in de proceskosten.
De procedure in hoger beroep
3.4.
[appellanten] is van voornoemd vonnis van 13 oktober 2021 in hoger beroep gekomen. Bij memorie van grieven heeft [appellanten] vier grieven aangevoerd (grief 2 ontbreekt) en haar eis gewijzigd ten aanzien van de onder III. gevorderde verklaring voor recht. [appellanten] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot het alsnog toewijzen van haar vorderingen, inclusief de gewijzigde eis.
De beoordeling door het hof
Rabobank heeft haar zorgplicht als assurantietussenpersoon niet geschonden – grief 1
3.5.
[appellanten] legt met grief 1 de vraag voor of Rabobank is tekortgeschoten in de tussen partijen gesloten (opdracht)overeenkomst en meer in het bijzonder of Rabobank als
assurantietussenpersoon haar zorgplicht tegenover [appellanten] heeft geschonden.
Maatstaf zorgplicht assurantietussenpersoon
3.6.
Op grond van artikel 7:401 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) is een assurantietussenpersoon tegenover zijn opdrachtgever verplicht om bij zijn werkzaamheden de zorg te betrachten die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot verwacht mag worden. De assurantietussenpersoon heeft een zorgplicht in het stadium van aanvraag en acceptatie, maar ook een (na)zorgverplichting op het moment dat de verzekeringsovereenkomst gesloten is en tot zijn portefeuille behoort. Uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad (onder meer HR 10 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0122) blijkt dat het in beginsel tot de taak van de assurantietussenpersoon behoort een verzekeringnemer als [appellanten] , ook tijdens de duur van de verzekering, tijdig opmerkzaam te maken op de gevolgen die aan de assurantietussenpersoon bekend geworden feiten voor de dekking van de tot zijn portefeuille behorende verzekeringen kunnen hebben. Daarbij gaat het om feiten en omstandigheden die aan de assurantietussenpersoon bekend waren of die haar redelijkerwijs bekend behoorden te zijn. Hoe ver die zorgplicht gaat is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, onder meer de aard en de inhoud van de opdracht van een verzekering en de belangen van [appellanten] als verzekeringnemer, voor zover die kenbaar waren aan Rabobank.
Stelplicht en bewijslast rusten op [appellanten]
3.7.
Op grond van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) rusten op [appellanten] de stelplicht en de bewijslast van zijn stelling dat Rabobank zich niet aan haar zorgplicht heeft gehouden omdat [appellanten] zich beroept op de rechtsgevolgen van deze stelling. Wel mag van Rabobank als professionele partij worden verwacht dat haar verzekeringsadviseurs goed bijhouden wat zij precies adviseren en daarvan schriftelijk verslag doen, zodat [appellanten] over voldoende informatie beschikt om zijn stellingen op te baseren. Zoals hierna wordt besproken, heeft Rabobank dat ook gedaan, in de vorm van gespreksverslagen en verzekeringskaarten.
Geen verzwaarde stelplicht Rabobank
3.8.
[appellanten] voert ten onrechte aan dat op Rabobank een verzwaarde stelplicht rust met betrekking tot haar verweer. In deze procedure gaat het om de vraag wat tussen partijen over de hageldekking is besproken. De gespreksverslagen en verzekeringskaarten waaruit dat blijkt heeft [appellanten] (onbetwist) van Rabobank ontvangen en [appellanten] was zelf bij die gesprekken aanwezig. [appellanten] geeft niet aan over welke soort feitelijke gegevens Rabobank nog verder zou kunnen beschikken – en waarover [appellanten] niet kan beschikken – die relevant zouden zijn voor de beoordeling van het verwijt van [appellanten] dat Rabobank haar zorgplicht heeft geschonden.
Rabobank heeft [appellanten] geadviseerd om een aanvullende hagelschadedekking te nemen
3.9.
[appellanten] verwijt Rabobank (kort gezegd) dat Rabobank haar niet heeft geadviseerd om een aanvullende hagelschadedekking te nemen met als gevolg dat [appellanten] niet verzekerd is voor de hagelschade aan haar bedrijfsgebouwen die is veroorzaakt door de supercell op 23 juni 2016. [appellanten] stelt dat de verzekeringsadviseurs van Rabobank tijdens de jaarlijkse onderhoudsgesprekken het risico van sneeuwdrukschade hebben besproken maar niet het risico op schade door (extreme) hagelbuien. De schade door sneeuwdruk was volgens [appellanten] een draagbaar risico voor haar, gezien de dakconstructie van haar bedrijfsgebouwen, zodat zij heeft besloten zich niet tegen sneeuwdrukschade te verzekeren. [appellanten] stelt dat zij zich niet ervan bewust was dat het niet verzekerd zijn van haar bedrijfsgebouwen tegen sneeuwdrukschade betekende dat de bedrijfsgebouwen ook niet tegen hagelschade verzekerd waren omdat in de BCP het risico van sneeuwdrukschade samen met hagelschaderisico in een aanvullende verzekering is ondergebracht. [appellanten] stelt dat Rabobank haar daar in het kader van haar zorgplicht op had moeten wijzen maar dat Rabobank dat heeft nagelaten. [appellanten] stelt dat Rabobank gelet op het voorgaande is tekortgeschoten in het nakomen van haar zorgplicht als assurantietussenpersoon.
3.10.
Rabobank betwist dat zij tegenover [appellanten] haar zorgplicht heeft geschonden. Rabobank voert daartoe aan dat [appellanten] bewust ervoor heeft gekozen om haar bedrijfsgebouwen niet tegen hagelschade te verzekeren en dat dit in de jaarlijkse onderhoudsgesprekken tussen partijen is besproken.
3.11.
Het hof is van oordeel dat weliswaar door [appellanten] is gesteld dat Rabobank haar onzorgvuldig heeft geadviseerd maar dat dit, tegenover de gemotiveerde betwisting van Rabobank, onvoldoende nader is onderbouwd door [appellanten] , terwijl de stelplicht en de bewijslast daarvan op grond van artikel 150 Rv op [appellanten] rusten. Het hof motiveert dit oordeel als volgt.
3.12.
In het kader van het voorlopig getuigenverhoor van [appellanten] tegen Rabobank (in maart en april 2019) zijn (onder meer) [bestuurder van appellanten] , bestuurder van [appellanten] , en enkele medewerkers van Rabobank als getuige gehoord (deze stukken zijn door partijen in de onderhavige procedure ingebracht als productie 20 bij dagvaarding eerste aanleg en productie 7 bij conclusie van antwoord).
3.13.
[bestuurder van appellanten] heeft tijdens het voorlopig getuigenverhoor als getuige verklaard:
“(…) Ik ben degene die in het verleden altijd contact had met [persoon B] over mijn verzekeringsportefeuille. Ik denk dat hij één á twee keer per jaar echt op huisbezoek kwam en dan werd alles doorgesproken. Ik ben verzekerd voor brand. Niet voor sneeuwdruk. Blijkbaar zijn we ook niet verzekerd voor hagel. (…) Over hagelschaderisico heb ik het met de Rabobank nooit gehad. Over sneeuwdrukschaderisico hebben we in het begin wel gesproken a.h.v. voorbeelden. Maar het ging daarbij om platte daken en niet om stallen met schuine daken zoals bij ons. (…)
Ik heb de verzekeringspolissen die ik krijg nooit doorgelezen. In het begin kan ik mij herinneren dat ik van [persoon B] wel gesprekverslagen heb gekregen. Die heb ik altijd meteen bij het oud papier gegooid omdat ik ervan uitging dat we alles goed hadden doorgesproken. (…)”
3.14.
Deze verklaring van [bestuurder van appellanten] geldt als de verklaring van een partijgetuige in de zin van artikel 164 lid 2 Rv. Dat betekent dat deze verklaring geen bewijs in het voordeel van [appellanten] kan opleveren, tenzij die verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs. Daarvan is alleen sprake als er aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanige essentiële punten betreffen dat zij de verklaringen van de partijgetuige [bestuurder van appellanten] voldoende geloofwaardig maken (op grond van artikel 164 lid 2 Rv en daarop gebaseerde vaste rechtspraak van de Hoge Raad, onder meer HR 31 maart 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1688).
3.15.
[persoon B] , die tot begin 2016 de verzekeringsadviseur van [appellanten] was, heeft tijdens het voorlopig getuigenverhoor als getuige verklaard:
“(…) Ik kwam gemiddeld zo’n twee keer per jaar bij de familie [appellanten] over de vloer. In elk geval één keer voor een beheergesprek en elk jaar nog wel een keer voor iets bijzonders, zoals nieuwbouw. Ook hadden we wel telefonisch contact. We hadden bijna altijd een bespreking op het woonadres van de familie in [vestigingsplaats] .De zakelijke aangelegenheden besprak ik meestal met [bestuurder van appellanten][hof: [appellanten] ]
. (…) Als ik het heb over zakelijke aangelegenheden gaat het zowel over [X] B.V. als [Y] B.V.(…) Wij hebben jaarlijks gesproken over eventuele dekking van schade ten gevolge van hagel. Op het moment dat we op de verzekeringskaart aankwamen op het onderdeeltje dekking hield ik [appellanten] voor dat hij een dekking had voor brand-, storm- en bliksemschade maar niet voor hagel- en sneeuwdrukschade dan wel uitgebreide gevaren. (…)
[bestuurder van appellanten] heeft een zorgvuldige afweging gemaakt of hij wel of niet dekking wenste voor hagel- en sneeuwdrukschade aan de hand van de premiekosten. Het was een financiële afweging. Ik weet niet meer of dit elk jaar zo specifiek aan de orde is geweest maar dit was samenvattend de reden die [bestuurder van appellanten] mij mededeelde. (…)”
3.16.
Uit deze verklaring van [persoon B] blijkt dat Rabobank, in de persoon van [persoon B] , het risico van hagelschade jaarlijks, althans periodiek met [bestuurder van appellanten] , de bestuurder van [appellanten] , heeft besproken en [bestuurder van appellanten] heeft gewezen op de mogelijkheid om hiervoor een aanvullende verzekering af te sluiten en dat [bestuurder van appellanten] daarna ervoor heeft gekozen die aanvullende verzekering niet af te sluiten. De andersluidende partijgetuigeverklaring van [bestuurder van appellanten] legt onvoldoende gewicht in de schaal, gelet op het overgelegde gespreksverslag van 3 maart 2009 en de overgelegde verzekeringskaart(en) van 2010 en van 2012 tot en met 2015 die de verklaring van [persoon B] ondersteunen. Uit genoemd gespreksverslag en uit (de aantekeningen en het rode vakje op) de verzekeringskaarten valt steeds duidelijk op te maken dat het herhaalde advies van Rabobank aan [bestuurder van appellanten] was om de aanvullende verzekering voor hagel- en sneeuwdrukschade af te sluiten en dat [bestuurder van appellanten] dit advies steeds niet heeft opgevolgd. Zo staat in het gespreksverslag van 3 maart 2009 (productie 2 bij conclusie van antwoord):
“Voor de stalverzekerd onder object 107 wil [bestuurder van appellanten][hof: [appellanten] ]
geen hagel en sneeuwdruk meeverzekeren.”en staat op de verzekeringskaart van 2010, die is opgesteld na gesprekken op 23 februari 2010 en 29 maart 2010 (productie 3 bij conclusie van antwoord) onder het kopje “Uitgebreide dekking gebouwen”:
“Geen uitgebreide gevarenverzekering / hagel-sneeuwdruk gewenst: dit is een draagbaar risico voor u.”. In de verzekeringskaarten van 2012 tot en met 2015 wordt vervolgens steeds herhaald dat [appellanten] geen gebruik wil maken van een door Rabobank gedaan premievoorstel voor een uitgebreide
gevarenverzekering, waaronder, gelet op de inhoud van de verzekeringskaart van 2010, dus mede een verzekering voor hagel- en sneeuwdrukschade is begrepen.
3.17.
Gelet op het bovenstaande heeft [appellanten] haar stelling, dat Rabobank alleen de dekking van het sneeuwdrukrisico met haar heeft besproken, tegenover de gemotiveerde betwisting door Rabobank, onvoldoende onderbouwd. Nu [appellanten] niet aan de stelplicht heeft voldaan, wordt aan bewijslevering niet toegekomen. Het hof neemt daarom als vaststaand aan dat Rabobank [appellanten] heeft geadviseerd om haar bedrijfsgebouwen aanvullend voor hagelschade te verzekeren, maar dat [appellanten] er voor heeft gekozen om dat niet te doen.
Voldoende kennis [appellanten]
3.18.
[appellanten] maakt Rabobank het onterechte verwijt dat Rabobank geen rekening heeft gehouden met het (gestelde) gebrek aan kennis over verzekeren van [bestuurder van appellanten] en met zijn opleidingsniveau (LTS en MTS Werktuigbouwkunde). Van [bestuurder van appellanten] als zelfstandig ondernemer mag verwacht worden dat hij kennis nam van de inhoud van het gespreksverslag en de verzekeringskaarten en van de aan hem verstrekte polis en polisvoorwaarden en daarbij mag van hem enige oplettendheid worden verwacht.
De tekst van het gespreksverslag en van de verzekeringskaarten is beknopt en helder geformuleerd, zodat [bestuurder van appellanten] eenvoudig kon ontdekken dat Rabobank hem er op wees dat hij niet verzekerd was voor hagelschade en hem wees op de mogelijkheid om voor hagelschade een aanvullende verzekering af te sluiten. Mocht de inhoud van het gespreksverslag en de verzekeringskaarten voor [bestuurder van appellanten] niettemin toch onduidelijk zijn geweest, dan mocht van hem verwacht worden dat hij dat aan Rabobank zou hebben laten weten. [appellanten] heeft niet betwist dat [bestuurder van appellanten] het gespreksverslag en de verzekeringskaarten destijds heeft ontvangen en dat hij toen niet tegen de inhoud ervan heeft geprotesteerd. Weliswaar heeft [appellanten] nog aangevoerd dat [bestuurder van appellanten] nooit akkoord heeft gegeven op de inhoud van het gespreksverslag en de verzekeringskaarten, maar het hof is van oordeel dat dat niets afdoet aan de kennis die [appellanten] aan de hand van het verslag en kaarten heeft kunnen verkrijgen.
Geen complex verzekeringsproduct
3.19.
Voor zover [bestuurder van appellanten] dat al niet heeft kunnen opmaken uit het gespreksverslag en uit de verzekeringskaarten, moet het er naar het oordeel van het hof voor worden gehouden dat [bestuurder van appellanten] uit de polisbladen en -voorwaarden eenvoudig heeft kunnen en moeten opmaken dat de bedrijfsopstallen van [appellanten] niet tegen hagelschade verzekerd waren. Op het polisblad voor 2016 van [X] staan een aantal gebouwen vermeld. Bij de dekking staat steeds:
“brand storm”. Op het polisblad voor 2016 van [Y] staat een bedrijfsgebouw vermeld. Bij de dekking staat:
“brand, inductie, over- en onderspanning, storm”. Uit de polisvoorwaarden BCP Agrarisch (zowel versie 5.3 van januari 2014 als versie 5.4 van januari 2015 en versie 5.5 van januari 2016, zie hierna) blijkt dat hagelschade niet onder stormschade viel. Naast de categorie “1) brand, storm
gebouwen” wordt daarin immers als aparte categorie vermeld “6) hagel
bedrijfsgebouwen”. In de polisvoorwaarden BCP MKB, versie 5.6 van januari 2016 ontbreekt hagelschade als een aparte te verzekeren categorie. Dat hagelschade niet onder stormschade gedekt is, blijkt in voldoende mate uit paragraaf 2 “Storm” van hoofdstuk 1 “Gebouwen” van de polisvoorwaarden BCP MKB, waarin is vermeld:
Wijverzekeren – afhankelijk van wat op het verzekeringsbewijs is aangegeven – hetgebouwen/of hethuurdersbelangtegen schade die veroorzaakt is doorstorm. (…)”(onderstrepingen conform de originele tekst), gelezen in combinatie met de definitie van storm in de polisvoorwaarden BCP MKB (
“Een windsnelheid van ten minste 14 meter per seconde (windkracht 7)”). Hieruit volgt duidelijk dat storm slechts op wind ziet en dus niet op hagel. Daarbij zijn de categorieën (brand, storm, hagel) in een veel groter lettertype dan de rest van de tekst aangeduid. Uit de polisvoorwaarden in samenhang gelezen met de polis had het [bestuurder van appellanten] dan ook duidelijk moeten zijn dat [appellanten] niet voor hagelschade verzekerd was. Rabobank mag ervan uitgaan dat [bestuurder van appellanten] de polisbladen leest en de eenvoudig te begrijpen polisvoorwaarden kent. Onder deze omstandigheden bevatten de polissen en voorwaarden een voldoende en voor [bestuurder van appellanten] kenbare vastlegging van de gekozen dekking. Indien de vastlegging niet correct weergaf wat de werkelijke keuze van [bestuurder van appellanten] was of niet overeenstemde met zijn wensen, was [bestuurder van appellanten] in de gelegenheid om dit aan Rabobank te laten weten en de dekking aan te passen. [bestuurder van appellanten] heeft dat niet gedaan. Ook als blijkt dat [bestuurder van appellanten] tegen Rabobank heeft gezegd dat hij “goed verzekerd” wilde zijn voor “grote schades”, zoals hij heeft verklaard, heeft Rabobank uit deze ongespecificeerde uitlating niet hoeven te begrijpen dat [bestuurder van appellanten] de dekking van de bedrijfsgebouwen van [appellanten] wilde uitbreiden met een dekking voor hagelschade.
3.20.
Gelet op het voorgaande heeft [appellanten] niet of onvoldoende toegelicht dat de verzekering voor haar een complex of anderszins moeilijk te doorgronden product betrof, zoals zij heeft betoogd. Nu geen sprake is van een complex verzekeringsproduct, treft het verwijt van [appellanten] dat Rabobank geen rekening heeft gehouden met haar risicobereidheid en haar financiële draagkracht ook geen doel.
De kenbaarheid van het risico van schade door extreme hagelbuien
3.21.
Het verwijt dat Rabobank [appellanten] niet heeft gewaarschuwd voor het risico van schade door extreme hagelbuien levert ook geen schending van de zorgplicht op. Dat extreem weer tot grote schade kan leiden, is algemeen bekend en dat was ook al zo in 2016. Ook is algemeen bekend dat hagel schade kan aanrichten aan gebouwen wanneer het om buien met grote hagelstenen gaat. Rabobank hoefde [appellanten] dan ook niet uit eigen beweging expliciet op het risico van schade door extreme hagelbuien te wijzen. Een supercell was destijds in Nederland een zeldzame aangelegenheid. Slechts een paar keer eerder heeft zich boven een klein deel van Nederland een supercell gevormd, zoals in 1994 boven Baexem en in 2015 boven Oss. De kans op hagelschade als gevolg van een supercell boven de bedrijfsgebouwen van [appellanten] was destijds dan ook zo klein dat Rabobank er destijds in redelijkheid niet op bedacht hoefde te zijn dat dit risico zich bij [appellanten] zou verwezenlijken. De mogelijkheid van een hagelbui met de kracht van een supercell is dan ook niet aan te merken als een bij Rabobank bekend feit waarop zij [appellanten] toen uit hoofde van de op haar rustende zorgplicht attent had moeten maken.
De polisvoorwaarden BCP Agrarisch, versie 5.4 zijn niet gewijzigd
3.22.
[appellanten] heeft ook aangevoerd dat Rabobank haar zorgplicht heeft geschonden door [appellanten] niet te informeren over een (volgens [appellanten] ) wijziging in de polisvoorwaarden BCP Agrarisch, versie 5.4 van januari 2015 waardoor hagelschade vanaf dat moment niet meer onder de stormdekking viel. Volgens [appellanten] blijkt die wijziging uit de toevoeging in de polisvoorwaarden BCP Agrarisch, versie 5.4 van januari 2015 bij de risicocategorie
“Brand, storm”van de bepaling:
“Onder schade doorstormverstaan wij niet de schade die tijdens destormdoor de inslag vanhagelis ontstaan”(onderstrepingen conform de originele tekst). Rabobank voert hiertegen aan dat geen sprake is geweest van een wijziging van de polisvoorwaarden maar van een verduidelijking. Daarom hoefde Rabobank [appellanten] hierop ook niet expliciet te wijzen.
3.23.
Of sprake is van een wijziging dan wel een verduidelijking van de polisvoorwaarden, is een kwestie van uitleg. Niet ter discussie staat dat over de polisvoorwaarden niet is onderhandeld tussen partijen. Voor de uitleg hiervan heeft de Hoge Raad in het arrest van
16 mei 2008 (Chubb/Dagenstaed; ECLI:NL:HR:BC2793) geoordeeld dat het bij de uitleg van zodanige polisvoorwaarden met name aankomt op objectieve factoren zoals de bewoordingen waarin de desbetreffende bepaling is gesteld, gelezen in het licht van de polisvoorwaarden als geheel en van de eventueel bij de polisvoorwaarden behorende toelichting.
3.24.
Uit de polisvoorwaarden BCP Agrarisch, versie 5.3 van januari 2014 blijkt dat hagelschade ook toen al niet onder stormschade viel. Naast de categorie “1) brand, storm
gebouwen” wordt daarin immers als aparte categorie vermeld “6) hagel
bedrijfsgebouwen”. De polisvoorwaarden BCP Agrarisch, versie 5.4 van januari 2015 (en versie 5.5. van januari 2016) bevatten dezelfde risicocategorieën.
3.25.
Tijdens het voorlopig getuigenverhoor heeft [persoon B] verklaard over de toevoeging in de polisvoorwaarden BCP Agrarisch, versie 5.4 van januari 2015 bij de risicocategorie
“Brand, storm”van de bepaling:
“Onder schade doorstormverstaan wij niet de schade die tijdens destormdoor de inslag vanhagelis ontstaan”:
“Dit is door Interpolis puur ter verduidelijking opgenomen en heeft niets te maken met een uitbreiding of beperking van de dekking.”. [persoon C] (assurantie adviseur/risico specialist bij Rabobank) verklaart hierover:
“Dit is een verduidelijking van Interpolis. Er waren nog steeds verzekerden die wezen op de situatie van voor 1998 waarbij hagelschade onder stormschade werd gevat. Ik denk dat Interpolis daarom deze verduidelijking heeft aangebracht, om deze discussie te voorkomen. (…) Na 1998 was er, zoals gezegd, de keuze om hagelschade al dan niet te verzekeren. (…).”.
3.26.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat in de polisvoorwaarden BCP Agrarisch, versie 5.4 van januari 2015 de brand-/stormdekking niet is gewijzigd maar - zoals Rabobank ook stelt - slechts is verduidelijkt door de toevoeging van een zin aan risicocategorie 1 over schade door brand en storm.
3.27.
Gelet op het voorgaande en gezien de gemotiveerde betwisting van Rabobank, had het vervolgens op de weg van [appellanten] gelegen om haar stelling dat de polisvoorwaarden BCP Agrarisch in januari 2015 zijn gewijzigd, voldoende (nader) te onderbouwen. Nu [appellanten] dat heeft nagelaten, wordt aan bewijs van deze stelling niet toegekomen. Het bewijsaanbod van [appellanten] dienaangaande (memorie van grieven onder 82 en 83) passeert het hof dan ook. Nu niet is komen vast te staan dat sprake is geweest van een wijziging van de polisvoorwaarden hoefde Rabobank [appellanten] hierop niet expliciet te wijzen.
De nazorgplicht van Rabobank
3.28.
[appellanten] heeft verder nog gesteld dat er onvoldoende ‘nazorg’ door Rabobank heeft plaatsgevonden en dat Rabobank daarmee haar zorgplicht heeft geschonden omdat de zorgplicht van de assurantietussenpersoon niet beperkt is tot de ‘sluitfase’ van het bemiddelingstraject (Brats/Octant; HR 10 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0122).
3.29.
[appellanten] stelt dat nadat hij werd geconfronteerd met het feit dat Interpolis de geleden hagelschade niet vergoedde, Rabobank hem volledig “in de kou heeft laten staan”. Volgens [appellanten] kon Rabobank ook bij de afwikkeling van de schade nadat deze zich had voorgedaan, niet blijven stilzitten, maar heeft zij dat wel gedaan. Het hof overweegt dat, aangezien [appellanten] hagelschade niet verzekerd had, er geen rol voor Rabobank was weggelegd bij de afwikkeling van de schade. Rabobank is dus terecht blijven stilzitten op dat moment.
3.30.
Voor zover [appellanten] stelt dat Rabobank heeft nagelaten periodiek op onder- en/of onverzekerde risico’s te controleren en zo nodig daarvoor te waarschuwen, heeft het hof hiervoor al geoordeeld dat uit de verklaring van [persoon B] , die wordt ondersteund door het gespreksverslag van 3 maart 2009 en de verzekeringkaart(en) van 2010 en van 2012 tot en met 2015, kan worden afgeleid dat partijen over de verschillende risico’s hebben gesproken, waaronder het risico van hagelschade, en dat [appellanten] bewust ervan heeft afgezien dat risico te verzekeren.
Conclusie: geen schending zorgplicht
3.31.
Gelet op het bovenstaande komt het hof tot de conclusie dat niet is komen vast te staan dat Rabobank [appellanten] onzorgvuldig heeft geadviseerd en haar contractuele zorgplicht als assurantietussenpersoon tegenover [appellanten] heeft geschonden. Rabobank is dus niet tekortgeschoten in de nakoming van de (opdracht)overeenkomst met [appellanten] . [appellanten] heeft geen andere feiten of omstandigheden gesteld waaruit volgt dat het handelen van Rabobank onafhankelijk van de gestelde schending van haar contractuele zorgplicht, onrechtmatig is. De gevorderde vergoeding van kosten voor het herstel van de daken die beschadigd zijn door hagel wordt dan ook afgewezen voor zover die vordering is gegrond op wanprestatie dan wel onrechtmatig handelen van Rabobank. Gelet op het voorgaande faalt grief 1.
Het hof komt niet toe aan een beoordeling of Rabobank twee heren heeft gediend – grief 3
3.32.
[appellanten] stelt dat Rabobank als assurantietussenpersoon zijn belangen onvoldoende heeft behartigd door zonder toestemming van [appellanten] twee heren te dienen: [appellanten] voor wie Rabobank een verzekering heeft gesloten en Interpolis met wie de verzekering is gesloten, en dat [appellanten] daardoor schade heeft geleden.
3.33.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, komt het hof niet toe aan een beoordeling of Rabobank twee heren heeft gediend en of zij daartoe bevoegd was.
3.34.
Artikel 7:417 lid 3 BW bepaalt:
“Een lasthebber heeft geen recht op loon jegens een lastgever ten opzichte van wie hij in strijd met het in de vorige leden bepaalde handelt[kort gezegd: het dienen van twee heren zonder schriftelijke toestemming van de lastgever]
, onverminderd zijn gehoudenheid tot vergoeding van de dientengevolge door die lastgever geleden schade. (…)”.
3.35.
De door [appellanten] gesteld geleden schade is niet ontstaan doordat Rabobank twee heren heeft gediend, zoals [appellanten] stelt, maar door de keuze die [appellanten] heeft gemaakt om zich niet voor hagelschade te verzekeren. [appellanten] heeft daarnaast geen loon in de zin van artikel 7:417 lid 3 BW aan Rabobank betaald. De verzekeringspremie die [appellanten] heeft betaald, heeft zij aan Interpolis betaald. [appellanten] heeft geen recht op de provisies die Interpolis aan Rabobank betaalt. De vordering van [appellanten] tot vergoeding van schade die zij stelt te hebben geleden doordat Rabobank twee heren heeft gediend en de verklaring voor recht die [appellanten] heeft gevorderd dat Rabobank gehouden is tot terugbetaling van de door Rabobank van Interpolis ontvangen provisie(s), zijn daarom niet toewijsbaar. Gelet op het voorgaande faalt grief 3.
De verklaring voor recht dat Rabobank geen onafhankelijke tussenpersoon is, wordt
afgewezen – grief 4
3.36.
[appellanten] vordert – na wijziging van eis in hoger beroep – een verklaring voor recht dat in de rechtsverhouding tussen Rabobank en [appellanten] , op grond van de overeenkomst van opdracht tussen Rabobank en [appellanten] , Rabobank geen onafhankelijke assurantietussenpersoon is.
3.37.
Het hof kan een verklaring voor recht uitspreken op vordering van een bij een rechtsverhouding onmiddellijk betrokken persoon (artikel 3:302 BW). Bij de rechtsverhouding waarop de gevorderde verklaring voor recht betrekking heeft is [appellanten] onmiddellijk betrokken. Voor beoordeling van die vordering is wel vereist dat [appellanten] voldoende belang heeft bij die vordering (artikel 3:303 BW). Dat voldoende belang bestaat bij een vordering, mag in beginsel worden verondersteld tenzij het belang wordt betwist (HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:590). Dit is hier het geval zodat op [appellanten] de stelplicht en bewijslast rust dat zij voldoende belang heeft.
3.38.
De beantwoording van de vraag of Rabobank is tekortgeschoten in haar zorgplicht tegenover [appellanten] dient plaats te vinden met inachtneming van alle relevante omstandigheden van het geval (zie onder meer HR 13 april 2012,
ECLI:NL:HR:2012:BV6693). Voor de vraag of Rabobank haar zorgplicht heeft geschonden, is de (on)afhankelijkheid van Rabobank dus (mede) van belang. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad (o.m. HR 10 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0122) is het (onder meer) de taak van de assurantietussenpersoon om te waken voor de belangen van de verzekeringnemers bij de tot zijn portefeuille behorende verzekeringen. Indien Rabobank als assurantietussenpersoon niet onafhankelijk is, kan zij niet (onafhankelijk en zoals de rechtspraak voorschrijft) waken voor de belangen van haar verzekeringsnemers, in dit geval [appellanten] . [appellanten] stelt dat hierin haar belang bij de gevorderde verklaring voor recht is gelegen. Naar het oordeel van het hof heeft [appellanten] daarmee haar belang bij de gevorderde verklaring voor recht voldoende onderbouwd.
3.39.
Vervolgens is de vraag of in de rechtsverhouding tussen Rabobank en [appellanten] , op grond van de overeenkomst van opdracht tussen Rabobank en [appellanten] , Rabobank een onafhankelijke assurantietussenpersoon is.
3.40.
Volgens [appellanten] is dat niet het geval omdat Rabobank grootaandeelhouder is van Achmea, het moederbedrijf van Interpolis. [appellanten] stelt dat Rabobank er daarom belang bij heeft dat omvangrijke schades, zoals de schade naar aanleiding van de supercell, niet door Interpolis aan verzekerden worden vergoed. Volgens [appellanten] blijft er daardoor meer geld in ‘de pot van Interpolis’ en is Rabobank daar als aandeelhouder direct bij gebaat. Volgens [appellanten] bemiddelt Rabobank (vrijwel) alleen de verzekeringen van Interpolis en blijkt ook daaruit dat Rabobank niet onafhankelijk is van Achmea/Interpolis.
3.41.
Rabobank stelt daar tegenover dat haar commerciële relatie met Interpolis niet betekent dat zij afhankelijk is van Interpolis. De relatie met Interpolis is volgens Rabobank eerder een middel om marktconforme voorwaarden af te dwingen voor de klanten van Rabobank. Door het succes van de dialoog hierover met Interpolis adviseert Rabobank relatief vaak de polissen van Interpolis, maar Rabobank bemiddelt ook verzekeringen van andere verzekeraars, zoals van (destijds) Delta Lloyd. Rabobank erkent dat zij aandelen houdt in de Achmea groep maar volgens Rabobank is dat irrelevant voor de adviezen die zij aan [appellanten] heeft gegeven en heeft [appellanten] daarvoor ook onvoldoende gesteld. Rabobank betwist verder dat zij erbij gebaat zou zijn dat Interpolis niet uitkeert bij schades vanwege een dekkingsgebrek. Volgens Rabobank is het tegendeel het geval: als er geen dekking voor een risico is afgesloten, wordt hier geen premie voor betaald en ontvangt Rabobank hier geen provisie over.
3.42.
Gelet op de gemotiveerde betwisting van Rabobank had het vervolgens op de weg van [appellanten] gelegen om haar stelling dat Rabobank in de rechtsverhouding tussen Rabobank en [appellanten] , op grond van de overeenkomst van opdracht tussen Rabobank en [appellanten] , geen onafhankelijke assurantietussenpersoon is, feitelijk en concreet voldoende (nader) te onderbouwen. Nu [appellanten] dat heeft nagelaten, wordt aan bewijs van deze stelling niet toegekomen en gaat het hof er van uit dat Rabobank in de rechtsverhouding tussen Rabobank en [appellanten] , op grond van de overeenkomst van opdracht tussen Rabobank en [appellanten] , een onafhankelijke assurantietussenpersoon is. De gevorderde verklaring voor recht van het tegendeel wordt daarom afgewezen. Gelet op het voorgaande faalt grief 4.
Bewijsaanbiedingen
3.43.
De bewijsaanbiedingen van [appellanten] , voor zover hiervoor al niet besproken, passeert het hof omdat er geen – niet vaststaande – stellingen en verweren zijn die – indien die na bewijslevering zouden komen vast te staan – tot een ander oordeel zouden kunnen leiden.
Slotsom
3.44.
De slotsom is dat grief 1 en de grieven 3 en 4 falen. Grief 2 ontbreekt. De resterende grief 5 heeft geen zelfstandige betekenis, zodat het hof die grief niet afzonderlijk hoeft te bespreken. Gelet op het voorgaande dient het bestreden vonnis te worden bekrachtigd.
Proceskosten
3.45.
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellanten] hoofdelijk in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
3.46.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van Rabobank worden vastgesteld op:
- griffierecht
5.689,00
- salaris advocaat
10.304,00
(2punten × appeltarief VII)
- nakosten
173,00
(plus de verhoging zoals in de uitspraak vermeld)
- totaal:
16.166,00

4.4. De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, van
13 oktober 2021;
veroordeelt [appellanten] hoofdelijk, zodanig dat als de één heeft betaald de ander ook zal zijn bevrijd, in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van Rabobank vastgesteld op € 16.166,00, te betalen binnen veertien dagen na de datum van dit arrest en, als [appellanten] niet tijdig aan de kostenveroordeling voldoet en het arrest daarna wordt betekend, te vermeerderen met € 90,00 en de kosten van betekening;
verklaart dit arrest, voor zover het de kostenveroordeling betreft, uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af wat meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.G.H. Milar, H.K.N. Vos en J.G.J. Rinkes en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 19 december 2023.
griffier rolraadsheer