ECLI:NL:GHSHE:2023:4171

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 december 2023
Publicatiedatum
14 december 2023
Zaaknummer
23/00299 en 23/00300
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen inkomstenbelasting en zorgverzekeringswet 2015 met omkering en verzwaring van de bewijslast

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant over de aanslagen in de inkomstenbelasting en de zorgverzekeringswet voor het jaar 2015. De inspecteur had aan belanghebbende een aanslag opgelegd op basis van een negatief belastbaar inkomen uit werk en woning, waarbij de inspecteur een correctie van € 50.000 extra belastbaar inkomen had doorgevoerd. Belanghebbende had onvoldoende informatie verstrekt over zijn inkomsten, wat leidde tot de omkering en verzwaring van de bewijslast. Het hof oordeelt dat de inspecteur een redelijke schatting heeft gemaakt van het extra belastbaar inkomen en dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de inspecteur niet alle relevante stukken heeft overgelegd. De rechtbank had de beroepen van belanghebbende ongegrond verklaard en de verzuimboete verminderd. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 23/00299 en 23/00300
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 5 september 2022, nummers BRE 21/1261 en 21/1262, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2015 de aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 77.757 (hierna: de aanslag IB/PVV) en de aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet naar het maximum bijdrage-inkomen van € 51.976 (hierna: de aanslag Zvw). Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslagen IB/PVV en Zvw heeft de inspecteur middels beschikkingen belastingrente in rekening gebracht (hierna: de rentebeschikkingen). Tenslotte heeft de inspecteur aan belanghebbende bij beschikking een verzuimboete van € 369 opgelegd (hierna: de boetebeschikking).
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de aanslagen IB/PVV en Zvw, de rentebeschikkingen en de verzuimboete bezwaar aangetekend. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag IB/PVV verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 7.757 en de bijbehorende rentebeschikking dienovereenkomstig verminderd. De inspecteur heeft in hetzelfde geschrift de boetebeschikking en de aanslag Zvw met bijbehorende rentebeschikking gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard, de verzuimboete verminderd tot € 313, de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.524, de minister van Justitie en Veiligheid veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 476 en de minister en de inspecteur gelast – elk voor 50% – het door belanghebbende betaalde griffierecht te vergoeden.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. Tegelijkertijd heeft belanghebbende een verzoek om versnelde behandeling/voorlopige voorziening ingediend bij het hof (hierna: het verzoek).
De inspecteur heeft gereageerd op het verzoek. Belanghebbende heeft in het kader van de behandeling van het verzoek door het hof nadere stukken overgelegd. Het verzoek is op de regiezitting van het hof van 16 november 2022 (inzake de bodemzaak alsmede het verzoek om een voorlopige voorziening) behandeld en hierbij is belanghebbende door het hof gevraagd betreffende de bodemzaak nadere stukken over te leggen.
1.5.
Belanghebbende heeft nadere stukken overgelegd die door tussenkomst van de griffier aan de wederpartij zijn gezonden. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Met dagtekening 5 april 2023 heeft het hof uitspraak gedaan op het verzoek van belanghebbende tot toekenning van een voorlopige voorziening.
1.7.
Belanghebbende heeft op 1 mei 2023 nadere stukken overgelegd die door tussenkomst van de griffier aan de wederpartij zijn gezonden.
1.8.
De zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2023 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen en gehoord belanghebbende en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.9.
Belanghebbende heeft op deze zitting een pleitnota overgelegd aan het hof en aan de wederpartij en daarna voorgedragen.
1.10.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is vanaf 14 maart 2003 enig aandeelhouder van [BV 1] (hierna: de BV). De BV had sinds 24 september 2012 een 100% deelneming in [BV 2] is per [datum] 2015 failliet verklaard.
2.2.
[BV 2] hield zich bezig met het beheer en onderhoud van drinkwaterinstallaties en technische advisering. [BV 1] is verwikkeld (geweest) in een aantal civielrechtelijke procedures tegen de (voormalig) aandeelhouders van (dochtermaatschappijen van) [BV 2] en de accountant van deze aandeelhouders. [BV 1] is daarin bijgestaan door een tweetal advocaten. Uit door belanghebbende overgelegde, op naam van [BV 1] gestelde, facturen blijkt dat de advocaatkosten in totaal in 2015 € 121.513 bedroegen. Genoemde procedures hebben geleid tot (voorschotten op) schadevergoedingen ter grootte van in totaal € 160.320 die zijn uitbetaald op de bankrekening derdengelden van één van de advocaten. Van laatstgenoemd bedrag is in totaal een bedrag van € 71.490 direct verrekend met facturen van de advocaat. Het restant van € 88.830 is door de advocaat vanaf zijn bankrekening derdengelden overgeboekt naar een bankrekening ten name van een vennootschap van [de zoon] , de zoon van belanghebbende (hierna: de zoon).
2.3.
Belanghebbende is bij brief van de inspecteur van 28 februari 2016 uitgenodigd tot het – uiterlijk op 30 april 2016 – doen van aangifte IB/PVV over 2015 (hierna: de aangifte). Met dagtekening 14 juni 2016 heeft de inspecteur belanghebbende een herinnering en met dagtekening 29 juli 2016 een aanmaning tot het doen van de aangifte IB/PVV gestuurd. Belanghebbende is daarbij in de gelegenheid gesteld om uiterlijk 28 juni 2016 (herinnering) en 12 augustus 2016 (aanmaning) de aangifte in te sturen. De aangifte is door de inspecteur op 31 augustus 2016 ontvangen en vermeldt een belastbaar inkomen uit werk en woning van negatief € 42.243, bestaande uit inkomsten uit vroegere dienstbetrekking van € 4.575, een eigenwoningforfait van € 5.182 – gebaseerd op een eigen woning met een woz-waarde van € 691.000 – en een aftrek hypotheekrente van € 52.000 gerelateerd aan een eigenwoningschuld van € 1.000.000.
2.4.
Naar aanleiding van de aangifte heeft de inspecteur aan belanghebbende op 30 juli 2018 de volgende vragen gesteld:
  • Hoe heeft belanghebbende in 2015 in zijn levensonderhoud voorzien?
  • Waarvan heeft belanghebbende de hypotheekrente over 2015 betaald?
Belanghebbende heeft deze vragen – ook na een herinnering van de inspecteur – niet beantwoord. Daarop heeft de inspecteur met dagtekening 26 oktober 2018 de aanslag IB/PVV vastgesteld rekening houdend met een extra inkomen uit werk en woning groot € 120.000.
2.5.
In zijn bezwaarschrift tegen de aanslagen IB/PVV en Zvw 2015 heeft belanghebbende gesteld dat hij in 2015 geen belastbare inkomsten heeft genoten. Na het horen in bezwaar is de in onderdeel 2.4 bedoelde correctie over 2015 in de uitspraken op bezwaar teruggebracht tot € 50.000 extra inkomen (waarbij het bijdrage-inkomen niet beneden het maximum bedrag aan bijdrage-inkomen uitkomt).
2.6.1.
De inspecteur heeft in beroep voor 2015 met betrekking tot belanghebbendes privépositie de volgende kasopstelling overgelegd:
Uitgaven:
Advocaatkosten
€ 121.513
Hypotheekrente
€ 52.000
Terugbetaling geleend geld derden
p.m.
Overige uitgaven
€ 36.000
€ 209.513
Ontvangsten:
Voorschot schadevergoeding civiele procedures
€ 0
Kostenvergoeding civiele procedures
€ 0
Terugontvangen van Belastingdienst
€ 18.530
Geleend van bv van de zoon
€ 23.101
Interen op banksaldi
€ 11.335
Pensioen/lijfrente (netto)
€ 2.900
€ 57.882
Tekort
€ 151.631
2.6.2.
Belanghebbende heeft in hoger beroep de volgende opstelling van zijn inkomsten in 2015 overgelegd:
Omschrijving
Bedrag in EUR
Betalingen op bankrekening door (BV van) zoon
21.682,00
Creditcard t.b.v. auto
17.766,07
[BV 1]
3.150,00
Creditcard overig
2.590,00
Voorschieten hypotheek
8.666,66
Banktegoed [belanghebbende]
10.540,53
Teruggave belastingen
18.530,00
Lijfrente [NV]
2.698,96
Totaal
85.624,22
Uit de bijgevoegde bescheiden blijkt dat de bedragen met de omschrijvingen ‘Creditcard t.b.v. auto’, ‘creditcard overig’ en ‘ [BV 1] ’ zijn betaald (door middel van creditcards) vanaf bankrekeningen die op naam staan van de zoon van belanghebbende dan wel de BV van de zoon.
2.7.
Uit renseignementen van bancaire instellingen zijn de volgende banksaldi van belanghebbende en zijn fiscaal partner gebleken:
Belanghebbende
Fiscaal partner
2011
€ 4.954
€ 1.018
2012
€ 6.948
€ 3.232
2013
€ 810
€ 600
2014
€ 10.594
€ 1.057
2015
€ 51
€ 265
2016
€ 5.989
€ 6.025
2.8.
Uit door belanghebbende in (hoger) beroep overgelegde stukken blijkt dat de zoon en diens vennootschap vanaf bankrekeningen op hun naam, in 2015 in totaal € 21.682 hebben overgeboekt op een bankrekening ten name van belanghebbende. Ook is daaruit gebleken dat de vennootschap van de zoon in februari 2015 € 8.667 heeft overgeboekt naar Nationale Nederlanden in verband met de eigenwoningschuld van belanghebbende, dat belanghebbende en zijn echtgenote in november 2015 € 18.530 hebben terugontvangen van de belastingdienst, in 2015 ca. € 11.335 zijn ingeteerd op hun banksaldo en in 2015 ca. € 2.700 lijfrente-uitkering hebben genoten. Tenslotte heeft belanghebbende verklaard in 2015 – naast de kosten betreffende de hypotheek – maandelijks ca. € 3.000 nodig te hebben gehad voor zijn kosten van levensonderhoud.
2.9.
Belanghebbende heeft geen afschriften overgelegd van een of meerdere bankrekening(en) op zijn naam noch op naam van zijn partner, waaruit zijn/hun inkomsten blijken.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
In hoger beroep is in geschil het antwoord op de volgende vragen:
Is de bewijslast terecht omgekeerd en verzwaard omdat belanghebbende niet de vereiste aangifte IB/PVV/Zvw 2015 heeft gedaan?
Heeft de inspecteur bij het vaststellen van de aanslagen IB/PVV en Zvw terecht extra inkomsten (uit werk en woning) in aanmerking genomen?
Is de aanslag Zvw – met bijbehorende rentebeschikking – terecht en zo ja, tot het juiste bedrag aan belanghebbende opgelegd?
Heeft de inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd?
Is er sprake van bewijsuitsluiting doordat belanghebbende in de bezwaarfase door de inspecteur op het verkeerde been is gezet?
Heeft belanghebbende recht op een voorschotbetaling?
3.2.
Ter zitting heeft belanghebbende verklaard dat de verzuimboete, het lage tarief van de inkomensafhankelijke premie Zvw en de verschuldigdheid van een dwangsom wegens het te laat doen van uitspraak op bezwaar niet (meer) in geschil zijn en heeft hij zijn stelling(en) betreffende verrekening van loonheffingen met de aanslag IB/PVV 2015 ingetrokken. Ter zitting heeft de inspecteur verklaard dat haar beroep op interne compensatie aldus moet worden begrepen dat als de inkomenscorrectie niet als resultaat overige werkzaamheid gekwalificeerd kan worden, deze als loon uit dienstbetrekking moet worden gekwalificeerd en als dat niet kan, als dividenduitdeling.
3.3.
Belanghebbende beantwoordt de vragen a tot en met d ontkennend en de vragen e en f bevestigend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en uitspraken op bezwaar, vermindering van de aanslag IB/PVV tot een naar een verzamelinkomen van negatief € 42.243 en vernietiging van de aanslag Zvw en de bijbehorende rentebeschikking. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Vooraf
4.0.
Belanghebbende heeft bij brief van 19 mei 2023 het hof verzocht om heropening van het onderzoek als voorzien in artikel 8:68 Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit verzoek heeft belanghebbende op 24 mei 2023 aangevuld. Genoemde brief en aanvulling geven het hof geen aanleiding tot heropening van het onderzoek ter zitting omdat beide brieven geen nieuwe informatie bevatten die ziet op het onderhavige geschil en die een heropening zou kunnen rechtvaardigen. Het hof rekent de brieven van belanghebbende van 19 en 24 mei 2023 niet tot de gedingstukken en slaat daar geen acht op.
Ten aanzien van het geschil
a. Vereiste aangifte en omkering en verzwaring bewijslast
4.1.
Artikel 27e Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) bepaalt voor zover van belang:
“1. Indien de vereiste aangifte niet is gedaan of sprake is van een onherroepelijk geworden informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a, eerste lid, verklaart de rechtbank het beroep ongegrond, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is.
(…)”
De inspecteur heeft in zijn uitspraak op bezwaar gesteld dat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard omdat belanghebbende de vereiste aangifte IB/PVV/Zvw niet heeft gedaan.
4.2.
Bij inhoudelijke gebreken in een aangifte kan slechts worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is [1] . Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden voor de toepassing van deze regels slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast.
4.3.
Naar aanleiding van genoemde aangifte IB/PVV/Zvw heeft de inspecteur vragen gesteld (onderdeel 2.4) omdat tegenover de in de aangifte vermelde hypotheekrente van € 52.000 slechts een inkomen staat van € 4.575. Belanghebbende heeft in antwoord daarop in bezwaar en (hoger) beroep onvoldoende inzicht gegeven in zijn inkomensstromen (vgl. onderdeel 4.4 hierna). Uitgaande van de door belanghebbende zelf overgelegde berekening (onderdeel 2.6.2) is het hof van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat belanghebbende de bedragen met de omschrijvingen ‘Creditcard t.b.v. auto‘, ‘Creditcard overig‘ en ‘ [BV 1] ’ daadwerkelijk zelf heeft gefinancierd. Bankafschriften waaruit dit kan volgen heeft belanghebbende om hem moverende redenen namelijk niet overgelegd. Per saldo heeft belanghebbende tegenover de privé-uitgaven van € 88.000 [2] , inkomsten ter grootte van (afgerond) € 62.118 [3] aannemelijk gemaakt en resteert over 2015 een negatief saldo van inkomsten en uitgaven van (afgerond) € 25.882.
Bij gebreke van een afdoende verklaring van belanghebbende betreffende genoemd negatief saldo heeft de inspecteur aannemelijk gemaakt dat meer inkomen is genoten dan dat in de aangifte IB/PVV/Zvw is aangegeven en dat sprake is van een - zowel absoluut als verhoudingsgewijs - aanzienlijk verschil tussen de volgens de aangifte verschuldigde IB/PVV en Zvw en de werkelijk verschuldigde IB/PVV en Zvw.
4.4.
Voor omkering en verzwaring van de bewijslast is ook vereist dat belanghebbende ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet door de inspecteur aannemelijk gemaakt worden aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast [4] . Het hof is van oordeel dat de inspecteur in deze bewijslast is geslaagd.
Als gevolg van het uit de aangifte blijkende negatief inkomen uit werk en woning zou over 2015 geen IB/PVV en Zvw worden geheven. Het is een feit van algemene bekendheid dat tegenover uitgaven inkomsten moeten staan. Belanghebbende wist dat hij zijn hypotheeklasten moest voldoen en had daarnaast naar eigen zeggen kosten van levensonderhoud van ongeveer € 3.000 per maand. Belanghebbendes verklaring dat deze uitgaven werden betaald uit het voorschot van de schadevergoeding, kan hem niet baten omdat uit de in onderdeel 2.2 weergegeven gang van zaken volgt dat de schadevergoeding ten dele is gebruikt om de advocaatkosten te voldoen en het restant is gestort op een bankrekening van een vennootschap van zijn zoon. Hetgeen (de vennootschap van) zijn zoon hem heeft uitbetaald (€ 21.682) is al begrepen in de verklaarde inkomsten van € 62.118. Het verschil van € 25.882 is daarmee niet verklaard. Dit verschil kan niet anders worden verklaard dan dat belanghebbende in 2015 nog andere bronnen van inkomen heeft gehad.
Het hof acht het mede gelet op genoemd verschil aannemelijk dat belanghebbende wist dan wel zich ervan bewust moest zijn dat middels de ingediende aangifte een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven.
4.5.
Het hof is gelet op het vorenstaande van oordeel dat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard, waardoor belanghebbende moet doen blijken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is en dat de aanslag tot een te hoog bedrag is opgelegd.
b. Redelijke schatting
4.6.
Als de bewijslast is omgekeerd en verzwaard, blijft de inspecteur gehouden om bij het vaststellen van de aanslagen uit te gaan van een redelijke schatting van het belastbare inkomen. Het vereiste van een redelijke schatting strekt, in de context van de omkering en verzwaring van de bewijslast, ertoe te voorkomen dat een aanslag naar willekeur wordt vastgesteld door de inspecteur [5] . In dat kader rust op een inspecteur de taak zijn schatting van de winst zodanig met feitelijke stellingen te onderbouwen dat die schatting de redelijkheidstoets kan doorstaan [6] . Als de inspecteur daarin slaagt dan ligt het op de weg van belanghebbende, wanneer hij de schatting betwist, om daarvoor het verzwaarde tegenbewijs te leveren.
4.7.
De inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende in 2015 ten behoeve van [BV 1] werkzaamheden heeft verricht die qua aard en omvang normaal vermogensbeheer of een enkele bestuurshandeling te boven zijn gegaan, waardoor over 2015 op basis van artikel 12a Wet op de loonbelasting 1964 een gebruikelijk loon in aanmerking genomen moet worden. De inspecteur heeft hierbij gewezen op de werkzaamheden van belanghebbende in het kader van de civielrechtelijke procedures (onderdeel 2.2).
4.8.
Gelet op het negatief privésaldo van € 25.882 en het ontbreken van een sluitende verklaring ter zake, is het niet onredelijk om tot dit bedrag extra inkomen in aanmerking te nemen. Daarnaast is het evenmin onredelijk om voor het resterende bedrag van € 24.118 gebruikelijk loon op grond van artikel 12a Wet op de loonbelasting 1964 tot het inkomen uit werk en woning te rekenen. Belanghebbendes werkzaamheden voor [BV 1] hebben namelijk in 2015 in ieder geval bestaan uit het bestrijden van de nadelige gevolgen van de overname van [BV 2] terwijl hij in het jaar 2014 voor zijn werkzaamheden nog € 121.000 loon ontving.
4.9.
De overige stellingen van de inspecteur behoeven geen behandeling meer. De aanslag IB/PVV 2015 is terecht vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning (en een verzamelinkomen) van € 7.757.
c. Aanslag Zvw
4.10.
Belanghebbende is een inkomensafhankelijke bijdrage verschuldigd over het in 2015 genoten bijdrage-inkomen [7] . Het bijdrage-inkomen is het gezamenlijke bedrag van hetgeen door de verzekeringsplichtige is genoten aan loon, belastbare winst uit onderneming, belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden en de belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen [8] . Voor de hoogte van de inkomensafhankelijke bijdrage Zvw 2015 wordt uitgegaan van het extra inkomen uit werk en woning ter grootte van € 50.000 en het hof acht de aanslag Zvw – die is vastgesteld naar het maximum bijdrage-inkomen van € 51.976 – onder verwijzing naar hetgeen hiervoor met betrekking tot omkering en verzwaring van de bewijslast is overwogen juist.
c. Belastingrente
4.11.
Tegen de rentebeschikking Zvw heeft belanghebbende geen afzonderlijke grieven aangevoerd. Gelet op de juistheid van de opgelegde aanslag Zvw 2015 is de bijbehorende rentebeschikking eveneens juist.
d. Op de zaak betrekking hebbende stukken
4.12.
Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. Hij verzoekt daarom het hof te bepalen dat hij volledige inzage krijgt in de dossiers die de inspecteur heeft aangelegd ten aanzien van belanghebbende, [BV 1] en de vennootschappen die behoren tot het [BV 2] -concern. De inspecteur heeft betwist dat zij niet alle stukken heeft overgelegd. Ook heeft de inspecteur verklaard dat aan belanghebbende ter zake van het geschil over 2015 inzage is aangeboden maar dat belanghebbende van dat aanbod geen gebruik heeft gemaakt. Tenslotte blijkt uit het hoorverslag dat de inspecteur op 22 juli 2020 per e-mail de voor inzage benodigde stukken aan belanghebbende heeft gestuurd.
4.13.
Het hof is van oordeel dat belanghebbende met wat hij heeft gesteld niet aannemelijk heeft gemaakt dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. Het hof acht artikel 8:42 Awb niet geschonden.
4.14.
Ook wijst het hof belanghebbendes verzoek om inzage af. Belanghebbende heeft ter zake niet aannemelijk gemaakt dat de gewenste inzage nieuw licht kan doen schijnen op dan wel nieuwe informatie kan opleveren betreffende de aanslagen IB/PVV en Zvw over 2015. Daarbij merkt het hof op dat belanghebbendes verzoek – gelet op wat belanghebbende ter zake heeft geschreven en verklaard – voornamelijk ziet op de invordering van genoemde aanslagen door de ontvanger. Deze invordering is geen onderwerp van geschil in onderhavige zaak.
e. Bewijsuitsluiting
4.15.
Belanghebbende heeft gesteld dat hij in het telefonische hoorgesprek door de inspecteur op het verkeerde been is gezet, omdat de inspecteur heeft gesteld dat sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast. Onder druk van de gestelde omkering en verzwaring van de bewijslast heeft belanghebbende naar eigen zeggen informatie verstrekt aan de inspecteur die (mede) heeft geleid tot de in geschil zijnde aanslagen IB/PVV en Zvw. Belanghebbende stelt dat de toen door hem verstrekte informatie buiten beschouwing dient te blijven.
De inspecteur heeft ter zitting verklaard in het hoorgesprek aan belanghebbende informatie te hebben gevraagd en op een open en eerlijke wijze belanghebbende te hebben gehoord, waarbij de inspecteur belanghebbende heeft gewezen op eventuele gevolgen van het niet (volledig) verstrekken van de gevraagde informatie.
4.16.
Het hof is van oordeel dat van enige uitsluiting van bewijs geen sprake kan zijn. Gesteld noch gebleken is dat de inspecteur niet de vragen mocht stellen als genoemd in onderdeel 2.4. De inspecteur heeft deze vragen ook mogen stellen nu het gaat om gegevens en inlichtingen die voor de belastingheffing ten aanzien van belanghebbende van belang (kunnen) zijn. Belanghebbende was op grond van het bepaalde in artikel 47 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) gehouden deze vragen te beantwoorden en de gevraagde gegevens te verstrekken.
Dat de inspecteur in het hoorgesprek heeft gewezen op (de mogelijkheid van) omkering en verzwaring van de bewijslast doet niet af aan de verplichtingen die voor belanghebbende voortvloeien uit artikel 47 AWR.
f. Betaling voorschot
4.17.
Belanghebbende heeft het hof verzocht de inspecteur te gelasten om aan belanghebbende een (voorschot)bedrag van € 10.000 te betalen teneinde daardoor een noodsituatie te vermijden. Het hof begrijpt belanghebbendes verzoek zo dat hij het hof verzoekt vast te stellen dat de inspecteur een negatieve voorlopige aanslag ter grootte van € 10.000 dient op te leggen. Aangezien in deze procedure slechts de definitieve aanslagen IB/PVV en Zvw 2015 voorliggen gaat toewijzing van dit verzoek, wat daar ook overigens van zij, de omvang van deze procedure te buiten en kan reeds hierom niet aan het verzoek worden voldaan.
Tussenconclusie
4.18.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.19.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.20.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

5.Beslissing

Het hof verklaart het hoger beroep ongegrond.
De uitspraak is gedaan door A.J. Kromhout, voorzitter, J.M. van der Vegt en H.J. Cosijn, in tegenwoordigheid van A. Muller, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 december 2023 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hoge Raad 30 oktober 2009, nr. 07/10513, ECLI:NL:HR:2009:BH1083.
2.€ 52.000 hypotheekrente + € 36.000 overige uitgaven.
3.€ 21.682 (betalingen bankrekening) + € 8.666,66 (voorschieten hypotheek) + € 10.540,53 (banktegoed) + € 18.530 (teruggaven belastingen) + € 2.698,96 (lijfrente-uitkering).
4.Vgl. het arrest genoemd in voetnoot 1.
5.Hoge Raad 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184, r.o. 3.5.
6.Hoge Raad 27 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV0401.
7.Artikel 43, lid 1, Zvw.
8.Artikel 43, lid 2, Zvw.