Uitspraak
1.De zaak in het kort
2.Het verloop van het geding in eerste aanleg
3.Het geding in hoger beroep
- de man, bijgestaan door mr. Scheffer;
- de vrouw, bijgestaan door mr. Dusée-Gloudemans;
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] .
4.De feiten
- [minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1] ), op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] ,
- [minderjarige 2] (hierna: [minderjarige 2] ), op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] .
5.De omvang van het geschil
- bepaald dat de kinderen hun hoofdverblijfplaats hebben bij de vrouw;
- een zorgregeling vastgesteld zoals in die beschikking is weergegeven;
- bepaald dat de man € 85,76 per kind per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand;
- bepaald dat de man € 135,-- per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering tot levensonderhoud, met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand;
- de wijze van verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap gelast als aangegeven onder 2.9.9., 2.9.10., 2.9.16. en 2.9.19. van de bestreden beschikking;
- de beslissing met betrekking tot de hoofdverblijfplaats van de kinderen, de zorgregeling (waaronder begrepen de regeling ten aanzien van de vakanties en feestdagen) en de beslissing ter zake de kinder- en partneralimentatie uitvoerbaar bij voorraad bepaald.
6.De motivering van de beslissing
manvoert, samengevat, het volgende aan.
vrouwvoert, samengevat, het volgende aan.
- de woning wordt toegedeeld aan de vrouw indien zij daartoe financieel in staat is;
manvoert het volgende aan. De woning is getaxeerd op € 420.000,-- en, zoals blijkt uit de e-mail van 18 februari 2022 (prod. 30), zijn partijen het erover eens geworden dat de vrouw de woning voor € 434.500,-- mag overnemen. De vrouw is er vervolgens niet in geslaagd de woning binnen de daarvoor door de rechtbank gestelde termijn van vier maanden aan zich te laten toedelen. Daarom dient de woning nu te worden verkocht. De vrouw heeft haar tijd gehad.
vrouwweerspreekt dat partijen het eens waren over de prijs van de woning. De waarde van de woning is € 420.000,--. Bij een prijs rond de taxatiewaarde en de toezegging van een derde haar te helpen bij de financiering, heeft zij goede hoop de woning te kunnen overnemen.
hofoverweegt als volgt.
rechtbankals volgt heeft overwogen:
manstelt dat hij wil voorkomen dat de inboedel (helemaal) niet tussen partijen wordt verdeeld en bij de vrouw zal blijven. Hij verzoekt primair aan hem toe te delen de goederen en gereedschap vermeld op, zoals ter mondelinge behandeling gecorrigeerd, de in eerste aanleg als producties 24 overgelegde lijst, zonder verrekening van waarde, subsidiair de verdeling van de inboedel tussen partijen ten overstaan van een door het hof te benoemen notaris, binnen één maand na de datum van de beschikking. Als productie 32 heeft de man een lijst van de complete inboedel overgelegd.
vrouwbetwist de door de man toegekende waardes op de inboedellijst en stelt dat de lijst niet correct en niet compleet is en dat de man voor een kapitaal aan gereedschappen heeft meegenomen. Zij verzoekt (in haar petitum) te bepalen dat van de inboedel ieder van partijen de goederen behoudt die hij/zij onder zich heeft en de man € 6.792,45 aan haar dient te voldoen, uiterlijk te betalen binnen twee weken na afgifte van de door het hof te wijzen beschikking. Het hof stelt vast dat dit verzoek afwijkt van haar verzoek in het verweerschrift. Daarin verzoekt zij primair de grief van de man ongegrond te verklaren, ‘secundair’ te bepalen dat ieder van hen de goederen krijgt toegedeeld die hij/zij onder zich heeft, waarbij de man aan haar nog € 6.792,45 dient te voldoen (vws p. 10).
hofoverweegt als volgt. De man heeft verzocht de verdeling vast te stellen van de inboedelgoederen vermeld op de door hem overgelegde inboedellijsten. Die verdeling vindt plaats bij helfte. Partijen dienen ieder een gelijke waarde van de (inboedel)zaken toegedeeld te krijgen. Daarbij gaat het om de waarde in het economisch verkeer. Over die waarde heeft de man zich niet, althans onvoldoende uitgelaten (bijvoorbeeld door een overzicht te geven van wat vergelijkbare zaken op Marktplaats opleveren), waardoor het voor het hof niet mogelijk is een verdeling vast te stellen waarbij beide partijen qua waarde een even groot deel van de inboedel krijgen. De kosten van de voor de man verzochte verdeling ten overstaan van een notaris wegen niet op tegen de gemiddelde waarde van een gemiddelde inboedel. Dat hier afgeweken moet worden van de waarde van de gemiddelde inboedel is niet gebleken. De verzoeken van de man worden afgewezen. Ook de verzoeken van de vrouw zullen worden afgewezen. Bij toewijzing daarvan is geen sprake van verdeling bij helfte (zoals art. 1:100 BW voorschrijft).
rechtbankheeft daarin als volgt overwogen:
manverzoekt, ter uitvoering van de door partijen bereikte overeenstemming over de verdeling van genoemde banksaldi per 1 februari 2020, te bepalen dat de vrouw hem binnen zeven dagen na de datum van deze beschikking € 6.270,33 dient te voldoen.
vrouwvoert daartegen aan dat zij is akkoord gegaan met een, voor haar ongunstigere, eerdere peildatum voor de verdeling van de banksaldi van genoemde bankrekeningen, in de hoop de afwikkeling van de huwelijksgemeenschap te bespoedigen. Nu de man toch hoger beroep heeft ingesteld, verzoekt zij primair als peildatum toch de datum van indiening van het inleidende verzoekschrift aan te houden, zijnde 8 juli 2020.
hofoverweegt als volgt. Partijen hebben bij de mondelinge behandeling voor dit hof bevestigd dat zij het er ten tijde van de procedure voor de rechtbank over eens waren dat de saldi op de bankrekeningen op naam van de man en de saldi op de bankrekeningen op naam van de vrouw per peildatum 1 februari 2021 bij helfte worden verdeeld. Een verdeling is een rechtshandeling die tot levering verplicht (HR 8 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2274, rov. 3.4.2). De vrouw is dus verplicht aan de verdeling van de saldi van genoemde rekeningen haar medewerking te verlenen. Bij de mondelinge behandeling heeft zij verklaard dat zij akkoord gaat met betaling aan de man van het door hem verzochte bedrag van € 6.270,33. Het hof zal conform het verzoek van de man bepalen dat zij genoemd bedrag binnen zeven dagen na de datum van deze beschikking dient te voldoen.
hofoverweegt als volgt. Krachtens art. 1:253l BW heeft elke ouder die het gezag over zijn kind uitoefent, slechts het vruchtgenot over het vermogen van zijn kind. De (opgenomen) saldi van de bankrekeningen van de kinderen behoren tot het vermogen van de minderjarige. Op ouders rust op grond van art. 1:253j BW de verplichting het bewind over het vermogen van hun kind als goede bewindvoerders uit te voeren. Het hof ziet geen aanleiding om de man of de vrouw eenhoofdig met de verplichting het bewind uit voeren te belasten. Waarom zij dit niet samen zouden kunnen doen, is niet aangevoerd.
rechtbankheeft daarin het volgende overwogen.
manvoert het volgende aan. De vrouw heeft op basis van de beschikking voorlopige voorzieningen de gezamenlijke woning en de volledige inboedel daarin sinds 12 juni 2020 alleen en met uitsluiting van hem gebruikt, terwijl hij maandelijks de helft van alle eigenaarslasten van de woning betaalt. Hierdoor woont hij inmiddels al bijna twee jaar noodgedwongen in bij zijn ouders.
vrouwvoert daartegen aan dat er geen sprake is verarming aan de zijde van de man. Sinds partijen voorafgaand aan de echtscheiding hebben besproken dat de man de woning voor € 300.000,-- wilde overnemen, is de waarde van de woning namelijk aanzienlijk gestegen.
hofoverweegt als volgt. Een gebruiksvergoeding vindt haar grondslag in art. 3:169 BW. Dit artikel bepaalt:
- de waarde van de woning in de periode van 8 juli tot en met 30 oktober 2021 kan worden vastgesteld op € 375.000,--;
- op de woning een hypothecaire geldlening rust van € 190.000,-- maar tegelijk voor de hypotheek in deze periode een bedrag is gespaard van (circa) € 19.000,--.
manhet volgende aan. Op grond van de beschikking voorlopige voorzieningen van 12 juni 2020 is de vrouw gehouden alle kosten van de kinderen te betalen, waaronder de premies van de begrafenisverzekering. Ondanks herhaaldelijk verzoek daartoe, heeft de vrouw die premies niet betaald. Inmiddels heeft hij voor [minderjarige 2] € 113,64 (2021) en € 115,92 (2022) aan premies betaald en voor [minderjarige 1] € 95,04 (2021), in totaal € 324,60.
vrouwvoert daartegen aan dat het niet aan de man is om te beslissen welke bedragen zij voor de kinderen voldoet, zeker niet nu zij geen enkele informatie krijgt over deze polis en ook geen inzage hierin heeft.
hofoverweegt als volgt. De vrouw heeft de stelling van de man dat zij op basis van de beschikking voorlopige voorzieningen € 324,60 voor de begrafenisverzekering moet betalen, niet, althans onvoldoende gemotiveerd betwist. Evenmin heeft zij betwist dat de man genoemd bedrag voor de begrafenisverzekering heeft betaald. Het hof zal de vordering van de man daarom ook in zoverre toewijzen.
manvoert aan dat hij de aanslag gemeentelijke belastingen van 29 februari 2020 (rioolheffing gebruik en afvalstoffenheffing) ter hoogte van € 250,28 (prod. 22 eerste aanleg) heeft voldaan en dat, gezien de afspraak tussen partijen de eigenaarslasten van de woning ieder voor de helft te (zullen) betalen, de vrouw de helft daarvan (€ 125,14) aan hem dient te vergoeden.
vrouwvoert daartegen slechts aan dat zij deze aanslag nimmer heeft gezien.
hofoverweegt als volgt. De vrouw betwist niet de door de man gestelde afspraak – ter zitting hebben partijen die afspraak zelfs bevestigd – noch dat de aanslag eigenaarslasten betreft of dat de man deze lasten heeft voldaan. Het hof zal de vordering van de man ook voor dit bedrag daarom toewijzen.
vrouwstelt dat de man van haar rekening/de rekening die aan haar is toegedeeld, de volgende bedragen voor zichzelf heeft uitgegeven:
- € 362,48 ( [naam 1] ) voor onderhoud van zijn auto, op 10 en 11 maart 2020 (prod. 25);
- € 57,52 voor brandstof, op 16 juni 2020 (prod. 26);
- € 18,-- ( [naam 2] ), op 3 juni 2020 (prod. 27);
- € 49,80 ( [naam 3] ), op 3 juni 2020 (prod. 28);
- € 60,--: op 3 juni 2020 gepind (prod. 29).
hofoordeelt als volgt. Weliswaar is 1 februari 2020 de peildatum voor de omvang en samenstelling van de huwelijksgemeenschap, maar de man betwist dat hij nadien deze kosten heeft voldaan van de rekening van de vrouw of van haar rekening heeft gepind. Voor dat laatste geeft de vrouw ook onvoldoende onderbouwing, zodat het hof de verzoeken zal afwijzen.
vrouwvoert het volgende aan. De man heeft op 16 juni 2020 de helft van het saldo van de gezamenlijke bankrekening opgenomen en daarmee ook de ontvangen kindgebonden budget en kinderbijslag. De man moet haar de helft daarvan minus de kosten van de kinderen over die periode terugbetalen. Dit is een bedrag van € 1.004,97 (prod. 18, 19 en 20 bij vws tevens incidenteel hb).
manvoert daartegen het volgende aan. Tot en met 15 juni 2020 heeft hij, net als de vrouw, financieel bijgedragen aan de gezamenlijke huishouding van het gezin van partijen en dus ook aan de kosten van de kinderen in die periode. De bedragen waarvan de vrouw terugbetaling wenst, zijn opgegaan in de gezamenlijke huishouding van partijen. Hij is dus niet tot terugbetaling gehouden.
hofoverweegt als volgt. De man heeft de helft van het saldo van de gezamenlijke bankrekening opgenomen op 16 juni 2020. De vrouw laat in het midden of dit de helft was van het saldo op 1 februari 2020 (waartoe de man gerechtigd was) of de helft van het saldo op 15 juni 2020. Reeds daarom zal haar verzoek worden afgewezen. Voor zover het zou gaan om de helft van het saldo op 15 juni 2020, beroept de man zich erop dat de gelden waar het de vrouw om te doen was al waren verteerd en geen deel uitmaakten van het saldo en dat hij naar rato heeft bijgedragen aan de kosten van de huishouding. Aldus heeft de man de vordering voldoende gemotiveerd betwist. Het hof zal de vordering afwijzen.
vrouwstelt dat zij de voorlopige aanslag van 2020 aan de Belastingdienst heeft terugbetaald en dat de man de helft daarvan aan de gemeenschap moet vergoeden (en de helft daarvan aan haar moet betalen). De voorlopige aanslag was gebaseerd op de inkomens van beide partijen en verdeling van de aftrekposten (hypotheek), maar partijen hebben hun definitieve aangifte IB apart gedaan (prod. 21).
manweerspreekt de vordering. De vrouw heeft geen volledige inzage gegeven en een overzicht van het totaal te betalen of ontvangen bedrag over 2020 ontbreekt. Pas als dit overzicht er is, kan beoordeeld worden wie welk bedrag moet betalen.
hofoverweegt als volgt. Partijen hebben een voorlopige aanslag ontvangen die vervolgens weer is terugbetaald. De vrouw maakt niet duidelijk waarom de man in verband daarmee moet terugbetalen en het hof ziet dat ook niet in. Het hof zal ook deze vordering afwijzen.
vrouwvoert het volgende aan. Op 7 juli 2020 heeft zij voor [minderjarige 1] een laptop gekocht die zij nodig heeft voor school. Een dergelijk dure uitgave kan zij redelijkerwijs niet voldoen van de relatief lage kinderalimentatie. Bovendien was de gemeenschap tussen partijen op dat moment nog niet ontbonden. Daarom dient de man haar de helft van dit bedrag (€ 281,50) te vergoeden (prod. 22).
manvoert daartegen aan dat deze uitgave valt onder de kosten van de kinderen, die de vrouw op basis van de beschikking voorlopige voorzieningen moet dragen. Naast de kinderalimentatie ontvangt zij ook kinderbijslag en kindgebonden budget en heeft zij eigen inkomen, waardoor zij heel wel in staat is om de laptop voor [minderjarige 1] te betalen.
hofoverweegt als volgt. Anders dan de vrouw meent, zijn partijen voor de omvang en samenstelling van de huwelijksgemeenschap uitgegaan van de peildatum 1 februari 2020. De schuld die de vrouw stelt te hebben voldaan valt dus niet in de huwelijksgemeenschap. In hetgeen de vrouw overigens aanvoert, bestaat geen grond voor toewijzing van de vordering. Het hof zal de vordering daarom afwijzen.
vrouwverzoekt te bepalen dat de man binnen twee weken na de datum van afgifte van deze beschikking de helft van de gemeentelijke heffingen en waterschapslasten over 2021 (bedragen van respectievelijk € 150,47 en € 83,74) aan haar dient te voldoen, alsmede de helft van de nog te verrekenen gemeentelijke heffingen en de waterschapslasten vanaf 1 januari 2022. Zij stelt dat zij de gemeentelijke heffingen en waterschapslasten over 2021 volledig heeft voldaan. Met betrekking tot de gemeentelijke heffingen en waterschapslasten over 2022 verzoekt zij, ‘omdat op voorhand nog niet duidelijk is welke bedragen dit uiteindelijk zal betreffen’, te bepalen dat bij de overdracht van de woning aan haar dan wel een derde de door haar nog te betalen of reeds betaalde gemeentelijke heffingen en waterschapslasten over 2022, worden verrekend (vws hb, tevens inc. hb, p.14).
manweerspreekt de beweerde vorderingen. Niet is gebleken dat de vrouw deze aanslagen heeft voldaan.
hofoverweegt als volgt. De man betwist dat de vrouw de genoemde eigenaarslasten heeft voldaan en de vrouw heeft geen bewijzen van de door haar gestelde betaling(en), ook niet vanaf 1 januari 2022, in het geding gebracht. Het hof zal het verzoek van de vrouw daarom afwijzen. Het ligt op de weg van partijen uitvoering te geven aan hun afspraak de eigenaarslasten van de woning ieder voor de helft te dragen, zij kunnen dat doen voor of bij de overdracht van de woning aan de vrouw dan wel een derde.