ECLI:NL:GHSHE:2023:3814

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 november 2023
Publicatiedatum
16 november 2023
Zaaknummer
200.189.449_01 en 200.313.406_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake partneralimentatie en afwikkeling huwelijkse voorwaarden

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 16 november 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over twee geschillen tussen partijen, die eerder in eerste aanleg door de rechtbank Zeeland-West-Brabant zijn behandeld. De eerste zaak betreft de partneralimentatie, waarbij de vrouw verzocht om een bijdrage van € 2.250,-- per maand, welke door de rechtbank was afgewezen wegens gebrek aan draagkracht van de man. De vrouw heeft in hoger beroep twee grieven ingediend, gericht op het inkomen en de lasten van de man. Het hof heeft vastgesteld dat de man, als directeur-grootaandeelhouder van een supermarkt, een draagkracht heeft van € 1.136,-- per maand, en heeft bepaald dat de man dit bedrag met terugwerkende kracht vanaf de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking op 6 december 2013 aan de vrouw moet betalen, jaarlijks te indexeren.

De tweede zaak betreft de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, waarbij de man en de vrouw in hun huwelijkse voorwaarden een periodiek verrekenbeding hadden opgenomen. Het hof heeft geoordeeld dat het vermogen van de man, dat op de peildatum aanwezig was, vermoed wordt te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden. De man heeft niet kunnen weerleggen dat de volstorting van de aandelen in zijn vennootschap is gefinancierd door aanwending van inkomen dat verrekend had moeten worden. Het hof heeft bepaald dat de man een bedrag van € 435.000,-- aan de vrouw moet voldoen, als gevolg van de verrekening van de waarde van de aandelen in zijn vennootschap. De rechtbank heeft de wijze van verdeling van de woning vastgesteld, en het hof heeft deze beslissing bekrachtigd, waarbij de man verplicht is om aan de vrouw een overbedelingsvergoeding te betalen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Zaaknummers: 200.189.449/01 en 200.313.406/01
Zaaknummers eerste aanleg: C/02/86447 /FA RK 12-1559 (partneralimentatie)
C/02/309096 / FA RK 15-8132 (afwikkeling huwelijkse voorwaarden)
beschikking van de meervoudige kamer van 16 november 2023
inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep in zaaknummer 200.189.449/01,
verweerster in hoger beroep in zaaknummer 200.313.406/01,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. E. Sijnesael.
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep in zaaknummer 200.189.449/01,
verzoeker in hoger beroep in zaaknummer 200.313.406/01,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. J. Boogaard.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Middelburg) (hierna: de rechtbank) van 6 november 2013, 13 januari 2016, 14 februari 2017, 20 juli 2017 en 22 april 2022, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw is op 11 april 2016 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 13 januari 2016. Dit hoger beroep, dat gaat over de partneralimentatie, is ter griffie ingeschreven onder zaaknummer 200.189.449/01.
2.2.
De man heeft op 20 juni 2016 een verweerschrift ingediend.
2.3.
De man is op zijn beurt op 21 juli 2022 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikkingen van 14 februari 2017, 20 juli 2017 en 22 april 2022. Dit hoger beroep, dat gaat over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, is ter griffie ingeschreven onder zaaknummer 200.313.406/01.
2.4.
De vrouw heeft op 15 september 2022 een verweerschrift ingediend.
2.5.
Bij het hof zijn (in beide zaken) voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 3 november 2016 met producties 5 tot en met 8, 11 en 13 tot en met 16;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 4 november 2016 met producties 9, 10 en 12;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 10 november 2016 met producties 2, 4 en 7;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 5 augustus 2022 met als bijlage het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 14 september 2021;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 1 september 2023 met bijlagen 1 tot en met 4.
2.6.
In de zaak met zaaknummer 200.189.449/01 heeft op 17 november 2016 een mondelinge behandeling plaatsgevonden, van welke mondelinge behandeling een verkort proces-verbaal is opgemaakt. Uit dit verkort proces-verbaal blijkt dat de zaak over de partneralimentatie in hoger beroep is aangehouden vanwege de nauwe samenhang tussen de alimentatiekwestie en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en omdat partijen de intentie hadden om hun geschilpunten over de partneralimentatie gelijk met hun geschil over de huwelijkse voorwaarden door middel van forensische mediation op te lossen,.
2.7.
Op 6 september 2023 heeft een (nieuwe) mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarin zowel de alimentatiekwestie als de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden in volle omvang aan de orde zijn geweest. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.8.
De advocaat van de vrouw heeft ter zitting bezwaar gemaakt tegen overlegging van het journaalbericht met bijlagen van de zijde van de man van 1 september 2023, aangezien deze stukken buiten de daartoe in het procesreglement gestelde termijn zijn ingekomen. Het hof heeft hierop beslist dat het acht zal slaan op deze stukken, hoewel deze zonder noodzaak na de tiende kalenderdag voorafgaand aan de mondelinge behandeling zijn ingekomen ter griffie van het hof. Het hof heeft daarbij in zijn oordeel betrokken dat alimentatiebeslissingen beperkt gezag van gewijsde hebben (HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2109) en dat partijen, zeker ook gelet op het langlopende geschil dat hen verdeeld houdt, er niet bij gebaat zijn als het hof deze stukken bij voorbaat enkel om processuele redenen buiten beschouwing laat. Daarbij komt dat de stukken kort en eenvoudig te doorgronden zijn en – zoals ook is gebleken tijdens de mondelinge behandeling – de advocaat van de vrouw voldoende kennis heeft genomen van die stukken en zich ook voldoende heeft voorbereid op een verweer daartegen.
2.9.
Na de mondelinge behandeling zijn nog twee journaalberichten ingekomen van de zijde van de vrouw d.d. 12 september 2023. Daaruit blijkt dat het partijen in beide zaken (alimentatie en afwikkeling huwelijkse voorwaarden) niet is gelukt om na de mondelinge behandeling tot een vergelijk te komen en daarin verzoekt de vrouw het hof om een beschikking te geven.

3.De feiten

Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
a. a) Partijen zijn op [datum] 1993 met elkaar gehuwd. Zij zijn voorafgaand aan het huwelijk huwelijkse voorwaarden overeengekomen. Deze huwelijkse voorwaarden bepalen, voor zover thans van belang, als volgt:
“(...)
Beperkte gemeenschap van goederen.
Artikel 1.
Tussen de echtgenoten zal er bestaan een gemeenschap van inboedel alsmede een gemeenschap van goederen met betrekking tot het door hen gezamenlijk bewoonde woonhuis, welke de echtelieden tot hoofdverblijf strekt, met de daarop rustende hypothecaire schuld. Elke andere gemeenschap van goederen is tussen hen uitgesloten.
(…)
Artikel 8.
1. De kosten van de gemeenschappelijke huishouding (…) worden voldaan uit de netto-inkomsten uit arbeid van de echtgenoten (…).
2. Onder inkomsten uit arbeid worden mede begrepen (…) winst uit zelfstandig uitgeoefend beroep en bedrijf.
3. Onder netto-inkomsten uit arbeid wordt verstaan de inkomsten uit arbeid na aftrek van de daarover verschuldigde belasting op inkomen, premieheffing-volksverzekeringen en andere wettelijke inhoudingen of heffingen. (…)
4. Het in dit artikel bepaalde geldt niet voorzover bijzondere omstandigheden zich daartegen verzetten.
(…)
Verrekening van inkomsten
Artikel 11.
De echtgenoten verplichten zich over elk kalenderjaar hetgeen van hun netto-inkomsten uit arbeid in de zin van artikel 8, onder aftrek van hetgeen daarvan is besteed voor de gemeenschappelijke huishouding, overblijft onderling te verrekenen in die zin, dat de ene echtgenoot een vordering verkrijgt op de andere echtgenoot ten bedrage van de helft van het aan diens zijde overblijvende als hiervoor bedoeld. Indien de echtgenoten over en weer een vordering op elkaar krijgen, worden de vorderingen gecompenseerd tot het bedrag van de kleinste vordering. Indien aan een echtgenoot langs andere weg iets ten goede komt of is gekomen van het overblijvende van de netto-inkomsten uit arbeid van de andere echtgenoot, wordt zijn vordering dienovereenkomstig verminderd.”
(…)
Artikel 14.
Geen verrekening heeft plaats:
a. over de tijd, dat de echtgenoten anders dan in onderling overleg niet samenwonen of dat tussen hen scheiding van tafel en bed bestaat;
(…)
d. voorzover bijzondere omstandigheden zich daartegen verzetten.
(…)
Artikel 17.
De echtgenoten zijn verplicht van hun inkomen en vermogen behoorlijk boek te houden en aan de en door de andere echtgenoot aan te wijzen registeraccountant of accountant-administratieconsulent onder geheimhoudingsplicht de boeken en bijbehorende bescheiden op eerste vordering ter inzage te verschaffen.
(…)
STAAT VAN AANBRENGSTEN
Door [de man] wordt ten huwelijk aangebracht:
- het kapitaal (omvattende het aandeel in de activa en passiva ) in de met zijn vader aangegane vennootschap onder firma: " [VOF] ", zoals nader kan blijken uit de per eenendertig december negentienhonderd tweeënnegentig door de accountant van de firma opgemaakte balans.”
b) Uit het huwelijk van partijen zijn twee, thans (jong)meerderjarige, kinderen geboren:
- [jongmeerderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 1996 te [geboorteplaats] ;
- [jongmeerderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats] .
c) Op 7 december 2012 heeft de man een verzoek tot echtscheiding ingediend. Bij beschikking van 6 november 2013 heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, welke beschikking op 6 december 2013 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking van 13 januari 2016 heeft de rechtbank het verzoek van de vrouw om ten laste van de man een partneralimentatie vast te stellen van € 2.250,-- afgewezen wegens gebrek aan draagkracht aan de zijde van de man.
4.2.
De vrouw heeft in hoger beroep twee grieven aangevoerd. Deze gaan over:
- het inkomen van de man (grief 1);
- de lasten van de man (grief 2).
Zij verzoekt het hof de beschikking van de rechtbank d.d. 13 januari 2016 te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, (alsnog) te bepalen dat de man aan de vrouw een bedrag van € 2.250,-- dient te voldoen als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud, dan wel een zodanige door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie vast te stellen als het hof juist acht. Kosten rechtens.
4.3.
De man heeft de grieven weersproken. Hij verzoekt (zo begrijpt het hof:) het verzoek van de vrouw in hoger beroep af te wijzen en de beschikking van 13 januari 2016 te bekrachtigen.
4.4.
Bij de bestreden beschikking van 22 april 2022 heeft de rechtbank – na eerdere tussenbeschikkingen van 14 februari 2017 en 20 juli 2017 waarin iedere beslissing ter zake de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden is aangehouden – voor zover thans van belang:
de wijze van verdeling gelast van de beperkte gemeenschap ten aanzien van de woning staande en gelegen aan de [adres] te [plaats] op de wijze als onder rov. 3.30 van die beschikking weergegeven;
de man veroordeeld uit hoofde van verrekening van de waarde van de aandelen in [BV 1] tot betaling van een bedrag van € 435.000,-- aan de vrouw, in jaarlijkse termijnen van € 57.000,--.
4.5.
De man heeft in hoger beroep twee grieven aangevoerd. Deze gaan over:
- de verrekening van het ondernemingsvermogen (grief 1);
- de verdeling van de beperkte gemeenschap (grief 2).
Hij verzoekt de beschikkingen van 14 februari 2017, 20 juli 2017 en 22 april 2022 – voor zover de daarin vervatte beslissingen door hem zijn bestreden – te vernietigen, en opnieuw rechtdoende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat:
a. de man uit hoofde van verrekening van de binnen zijn onderneming [BV 1] overgespaarde winsten aan de vrouw een bedrag dient te voldoen van € 120.000,--, te betalen in jaarlijkse termijnen van € 24.000,--;
b. de woning wordt toegedeeld aan de man onder de verplichting om aan de vrouw uit hoofde van overbedeling te voldoen een bedrag van primair € 46.300,-- en subsidiair € 74.500,-- waarbij de notariskosten in verband met de overdracht volledig ten laste komen van de man. Kosten rechtens.
4.6.
De vrouw heeft de grieven weersproken. Zij verzoekt het hoger beroep van de man af te wijzen en de beschikkingen van de rechtbank d.d. 14 februari 2017, 20 juli 2017 en 22 april 2022 te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Partneralimentatie (200.189.449/01)
Ingangsdatum
5.1.
De
vrouwstelt zich, tijdens de mondelinge behandeling daarnaar gevraagd, primair op het standpunt dat de partneralimentatie dient in te gaan per de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand (6 december 2013) en subsidiair per datum beschikking van het hof.
5.2.
De
manwil dat de partneralimentatie eerst ingaat per datum beschikking van het hof.
5.3.
Het
hofoverweegt als volgt. Artikel 1:402 van het Burgerlijk Wetboek (BW) laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting.
Het hof hanteert als ingangsdatum de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, zijnde 6 december 2013. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat partijen in eerste aanleg zijn overeengekomen dat de man voorlopig met een bedrag van € 1.300,-- per maand zou bijdragen in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw totdat daarover definitief zou zijn beslist. De vrouw heeft onweersproken verklaard dat partijen tijdens de eerste mondelinge behandeling bij het hof deze afspraak hebben bevestigd. Het hof stelt daarmee vast dat de man met ingang van 6 december 2013 rekening heeft gehouden, althans had kunnen en moeten houden, met de mogelijkheid dat hij een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw dient te voldoen.
Huwelijksgerelateerde/aanvullende behoefte vrouw
5.4.
In de beschikking van 6 november 2013 heeft de rechtbank ten aanzien van de huwelijksgerelateerde behoefte en de aanvullende behoefte van de vrouw het volgende overwogen:
“4.3. (…) De hoogte van de door de vrouw gestelde en voldoende gemotiveerde huwelijksgerelateerde behoefte van € 2.670,-- per maand is door de man ter zitting niet, althans onvoldoende gemotiveerd, weersproken en staat daarmee naar het oordeel van de rechtbank vast. Ten aanzien van de beoordeling van de mate waarin de vrouw in staat moet worden geacht in haar eigen levensonderhoud te voorzien en de aanvullende behoefte heeft de man zich ter zitting gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
De vrouw heeft, onder overlegging van stukken, voldoende aannemelijk gemaakt dat zij thans een inkomen van ongeveer € 400,-- netto per maand verwerft en door lichamelijke beperkingen en gebrek aan werkervaring niet in staat is om meer inkomen te verwerven. De man heeft dit ter zitting niet langer weersproken. Dat de vrouw thans behoefte heeft aan de door haar verzochte bijdrage van de man van € 2.250,-- per maand is daarmee voldoende aannemelijk geworden. De rechtbank gaat derhalve van deze behoefte uit.”
In de beschikking van 13 januari 2016 heeft de rechtbank vervolgens overwogen:
“2.1. Bij tussenbeschikking van deze rechtbank d.d. 6 november 2013 is de aanvullende behoefte van de vrouw aan een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud vastgesteld op een bedrag van € 2.250,= netto per maand. Voornoemde behoefte bedraagt ingevolge wettelijke indexering thans € 2.318,16 netto per maand.”
5.5.
De
vrouwheeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep gesteld dat zij nog altijd behoefte heeft aan de door haar verzochte bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud. De vrouw in 2019 heeft een hersenbloeding gehad en als gevolg daarvan is zij nu volledig arbeidsongeschikt en is zij niet meer in staat om een inkomen te verwerven. Zij ontvangt een kleine WIA-uitkering en heeft geen recht op aanvullende bijstand.
5.6.
De
manheeft (ook) in hoger beroep in de processtukken zowel de huwelijksgerelateerde behoefte als de aanvullende behoefte van de vrouw van de vrouw niet (langer) bestreden. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de man in dit kader nog naar voren gebracht dat hij niet betwist dat de vrouw arbeidsongeschikt is. Hij is evenwel van mening dat de vrouw met het (eerste termijn)bedrag ad € 57.000,-- dat zij uit hoofde van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden heeft ontvangen, in haar eigen levensonderhoud kan voorzien.
5.7.
Het
hofstelt vast dat de man de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw niet heeft bestreden. Hetgeen de man ter zitting in het kader van de behoefte van de vrouw naar voren heeft gebracht, ziet immers enkel op de behoeftigheid en de (on)mogelijkheid van de vrouw om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Daarmee staat naar het oordeel van het hof de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw vast, zodat ook het hof uitgaat van een huwelijksgerelateerde behoefte van € 2.670,-- in 2013.
5.7.1.
Ten aanzien van de behoeftigheid van de vrouw stelt het hof vast dat de man niet heeft bestreden dat de vrouw deels arbeidsongeschikt was en inmiddels volledig arbeidsongeschikt is en dat zij door middel van arbeid niet (volledig) in haar eigen levensonderhoud kon en kan voorzien. Voor zover de man in dit kader naar voren heeft gebracht dat de vrouw met het vermogen dat zij uit hoofde van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden heeft ontvangen in haar eigen levensonderhoud kan voorzien en daarom niet behoeftig is, volgt het hof de man hierin niet.
Of van de vrouw kan worden gevergd dat zij inteert op haar vermogen, hangt af van de omstandigheden van het geval (ECLI:NL:HR:2008:BF7412). Aan het hof ligt voor de behoeftigheid van de vrouw met ingang van 6 december 2013. De vrouw is inmiddels voor 100% afgekeurd als gevolg van een hersenbloeding in 2019. Zij zal in de toekomst niet in staat zijn om door middel van arbeid in haar eigen levensonderhoud te voorzien en derhalve ook niet om via een werkgever pensioen op te bouwen. Zij heeft toen de man is gestopt met het betalen van de overeengekomen voorlopige bijdrage in haar levensonderhoud bijstand gehad op basis van een lening, welke lening zij heeft moeten terugbetalen. Zij leeft op dit moment van het bedrag dat de man vorig jaar eenmalig aan haar heeft overgemaakt in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. In het licht van deze feiten en omstandigheden kan in redelijkheid niet van de vrouw worden verwacht dat zij dit vermogen (met terugwerkende kracht) aanwendt om in haar aanvullende behoefte te voorzien. Het voorgaande brengt met zich dat het hof evenals de rechtbank uitgaat van een aanvullende behoefte van € 2.250,-- bruto per maand in 2013.
Draagkracht van de man (grieven 1 en 2)
5.8.
De man is directeur-grootaandeelhouder (dga) van [BV 1] ( [BV 1] ) en houdt daarin alle aandelen. Tot 1 januari 2012 was [BV 1] samen met [BV 2] (de beheersmaatschappij van de zus van de man) ieder voor 50% aandeelhouder van [BV 1] ( [de man] ). Met ingang van 1 januari 2012 heeft [BV 1] de door [BV 2] gehouden aandelen in het aandelenkapitaal van [de man] overgenomen. [de man] houdt alle aandelen in [BV 1] (de supermarkt).
5.9.
De draagkracht van de man tot het betalen van de door vrouw verzochte partneralimentatie is in geschil.
5.10.
De
vrouwvoert in dit kader, verkort weergegeven, aan dat de rechtbank voor wat betreft het inkomen van de man ten onrechte is uitgegaan van zijn dga-salaris van € 61.820,-- per jaar. De man is in staat een hoger bedrag aan de onderneming te onttrekken. De vrouw wijst in dit verband op de liquide middelen en het eigen vermogen van de onderneming, op de “spaarpotjes” die in de ondernemingen zitten en op het feit dat de man in 2014 een groot geldbedrag in de postcodeloterij heeft gewonnen. De man heeft kort voor de mondelinge behandeling nog stukken in het geding gebracht van de supermarkt, maar daaruit kan niet worden afgeleid dat de man zichzelf geen hoger inkomen kan toedelen. Door het ontbreken van de benodigde stukken, is het voor de vrouw niet duidelijk of er geld in de andere B.V.’s van de man is opgepot. Ten aanzien van de recentelijk door de man overgelegde stukken wijst de vrouw op de gestegen omzet in 2022 ten opzichte van 2021, en de verwachting dat dit in 2023 niet anders zal zijn, op een afname van de inkoopprijzen en de daardoor ontstane toename van de marge. Voorts wijst zij onder meer op de in 2022 ten opzichte van 2021 exorbitant gestegen kosten, terwijl PLUS (de formule waaronder de supermarkt de activiteiten ontplooit) alle dubbele kosten draagt en op het feit dat de supermarkt het pand huurt van één van de B.V.’s, van de man zodat hij verdient aan de huisvestingskosten van de supermarkt.
Voor wat betreft de lastenzijde voert de vrouw aan dat de man zijn ziektekostenpremie van € 150,-- per maand en zijn woonlasten van in totaal € 1.989,-- ( € 900,-- aan rente en € 1.089,-- aan aflossing) niet heeft onderbouwd. Uit de door de man overgelegde stukken blijkt een woonlast van € 1.082,-- per maand (zie productie 7 bij brief van de man van 16 april 2013) terwijl uit de aangifte IB van de man over 2014 een lagere woonlast volgt van € 10.798,-- per jaar/€ 899,- per maand. Alle overige door de man opgesomde lasten vallen onder de bijstandsnorm of het maandelijkse forfait van € 95,--. Volgens de vrouw woont de man samen met een partner met wie hij de (niet onderbouwde) woonlasten kan delen en kan van hem worden gevergd dat hij aflost op de hypothecaire geldlening met het door hem gewonnen bedrag uit de postcodeloterij. Indien wordt uitgegaan van een inkomen van de man van € 61.820,-- per jaar, de bijstandsnorm van € 963,-- per maand en woonlasten van € 920,-- per maand, een premie ziektekostenverzekering van € 110,-- per maand en een zorgtoeslag van € 291,-- per jaar dan heeft de man een draagkracht van € 1.136,-- bruto per maand voor partneralimentatie. Er dient weliswaar rekening te worden gehouden met de kosten van [jongmeerderjarige 2] maar niet met het niet-onderbouwde bedrag van € 515,--, omdat de man in zijn draagkrachtberekening van 11 maart 2013 uitgaat van een bedrag van € 50,-- en in die van 16 april van € 200,--. Daar komt bij dat de vrouw een bedrag van € 515,-- per maand onredelijk hoog acht.
5.11.
De
manstelt dat uitgegaan moet worden van zijn dga-salaris (2014 € 61.820,--) en dat van hem niet verlangd kan worden dat hij een hoger bedrag aan de onderneming onttrekt. Hij betwist dat de rechtbank van onjuiste lasten is uitgegaan. Hem ontbreekt de draagkracht om een bijdrage in de kosten van levensonderhoud voor de vrouw te voldoen. Ter onderbouwing heeft de man, behoudens de stukken de stukken die hij bij zijn verweerschrift d.d. 20 juni 2016 en bij de journaalberichten van 3 respectievelijk 4 november 2016 heeft overgelegd, op 1 september 2023 nog enkele stukken in het geding gebracht. Dit betreft één loonspecificatie van augustus 2023, een door de man zelf opgestelde inkomsten- en uitgavenstaat van zijn maandelijkse inkomsten en lasten, een financieel verslag 2022 inzake de supermarkt en een brief van de PLUS van 29 december 2022. Uit deze stukken blijkt volgens de man genoegzaam dat er verlies wordt geleden. De vlottende activa en vlottende passiva zijn helemaal uit balans. Er is een groot liquiditeitstekort en de supermarkt staat er slecht voor. De kortlopende schulden bedragen ruim € 800.000,--. Er kan geen extra inkomen uitgekeerd worden. De door de man ontvangen geldprijs van de postcodeloterij is inmiddels opgesoupeerd.
5.12.
Het
hofstelt voorop dat de stelplicht en bewijslast van het ontbreken van draagkracht rust op degene die zich op die grond van een op hem rustende onderhoudsverplichting wil bevrijden. Het ligt dan ook op de weg van de man om aan te tonen dat hij niet in staat is om de door de vrouw verzochte partneralimentatie te voldoen.
Het hof dient te beoordelen of de man draagkracht heeft. Daarvoor dient het hof met terugwerkende kracht vanaf 6 december 2013 (de ingangsdatum van de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw) onder meer te beoordelen welk inkomen de man zich kon/kan toekennen als dga. Daarbij is van belang dat de man in het kader van het einde van het huwelijk en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden is gehouden om de aan de vrouw toekomende pensioenrechten af te storten en dat de waarde van de aandelen in [BV 1] per 31 december 2011 moet worden verrekend wegens een niet uitgevoerd verrekenbeding (zie hierna). Met het oog hierop is in 2020 een deskundigenrapport opgesteld waarin is berekend wat de man voor de pensioenrechten van de vrouw dient af te storten en waarin is geconcludeerd dat na deze afstorting nog een bedrag van € 57.000,-- jaarlijks aan de onderneming kan worden onttrokken, zonder dat de continuïteit van de onderneming in gevaar wordt gebracht. Bij deze berekening is geen rekening gehouden met een eventueel hoger dga-salaris van de man. Reeds om die reden, en met inachtneming van hetgeen het hof hierna in rov. 5.20 heeft overwogen, gaat het hof voorbij aan de stelling van de vrouw dat de man zich een hoger salaris kan toekennen en zal het hof bij de berekening van de draagkracht van de man uitgaan van een inkomen op jaarbasis van € 61.820,--.
Daarnaast dient het hof te beoordelen hoe hoog de woonlasten en de premie ziektekosten zijn van de man, of de man moet bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [jongmeerderjarige 2] en, zo ja, hoeveel, of hij (recht op een) zorgtoeslag heeft en of hij de woonlasten kan terugbrengen (door af te lossen op de hypothecaire leningen en/of deze te delen en met zijn nieuwe partner). De rechtbank heeft in de bestreden beschikking geoordeeld dat de man bij een dga-salaris van € 61.820,-- per jaar een draagkrachtruimte heeft van € 404,-- euro per maand en heeft daarbij onder meer rekening gehouden met een bedrag van € 900,-- per maand aan hypotheekrente en € 1.089,-- per maand aan aflossing, een ziektekostenpremie van € 150,-- premie basisverzekering per maand. Rekening houdend met de kosten van [jongmeerderjarige 2] van € 515,-- per maand, die volledig ten laste van de man zouden komen, heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen draagkracht resteert voor partneralimentatie. Omdat de vrouw deze lasten heeft betwist, lag het op de weg van de man deze lasten (jaarlijks) vanaf 6 december 2013 nader te onderbouwen aan de hand van verifieerbare specificaties. Daarnaast had, gelet op de stellingen van de vrouw, van de man mogen worden verwacht dat hij inzichtelijk had gemaakt/had toegelicht met welke kosten voor [jongmeerderjarige 2] rekening zou moeten worden gehouden.
De man heeft ter zake van zijn woonlasten een overzicht van de Rabobank overgelegd per 1 januari 2013 met daarin opgenomen de in 2012 de betaalde rente van in totaal € 12.979,--. Hij heeft geen latere overzichten van de Rabobank overgelegd op basis waarvan de rentelasten van de man kunnen worden vastgesteld over de jaren 2013 en volgende. Wel blijkt:
- uit de toelichting op de geactualiseerde draagkrachtberekening in 2014 dat de man een bedrag van € 26.446,-- heeft afgelost op de hypothecaire geldlening en dat de beide leningen in beginsel aflossingsvrij zijn, hetgeen een aanknopingspunt vormt voor de stelling van de vrouw dat de man zijn hypotheeklasten kon/kan terugbrengen.
- uit de aangifte IB over 2014 dat de rentelast van de man € 899,-- per maand bedraagt;
- uit de op 1 september 2023 door de man overgelegde indicatie ten behoeve van de draagkrachtberekening een rentelast van € 310,-- euro per maand, hetgeen betekent dat rentelast is verminderd.
Verder heeft de man geen bewijsstukken van zijn ziektekostenpremie overgelegd, heeft hij zijn bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van de kinderen tegenover het verweer van de vrouw niet nader toegelicht en onderbouwd (zodat het hof die kosten niet kan vaststellen) en niet betwist dat hij recht heeft op zorgtoeslag. Hiervan uitgaande heeft de man onvoldoende weersproken dat hij bij een inkomen van € 61.820,-- per jaar, de bijstandsnorm van € 963,-- en woonlasten van € 920,-- per maand, een premie ziektekostenverzekering van € 110,-- per maand en een zorgtoeslag van € 291,-- per jaar een draagkracht heeft van € 1.136,-- bruto per maand zoals door de vrouw gesteld. Het hof maakt geen berekeningen (voor latere jaren), omdat het hof daarvoor niet beschikt over voldoende onderbouwde gegevens.
Het hof zal daarom bepalen dat de man met ingang van 6 december 2013 met een bedrag van € 1.136,-- bruto per maand dient bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw, voor het eerst te indexeren per 1 januari 2014.
Terugbetalingsverplichting
5.12.1.
Het hof dient ambtshalve te beoordelen of van de vrouw kan worden gevergd dat zij moet terugbetalen hetgeen zij meer heeft ontvangen dan € 1.136,- bruto (of dan het jaarlijks geïndexeerde brutobedrag) per maand. Naar het oordeel van het hof is dit niet het geval. Gelet op hetgeen het hof hiervoor onder 5.7.1 heeft overwogen over de situatie van de vrouw, gaat het hof ervan uit dat de vrouw de door aan alimentatie ontvangen bedragen heeft verbruikt.
Afwikkeling huwelijkse voorwaarden (200.313.406/01)
Verrekening aandelen [BV 1] (grief 1)
5.13.
Partijen zijn in hun huwelijkse voorwaarden met betrekking tot hun netto-inkomsten uit arbeid een periodiek verrekenbeding overeengekomen en tevens dat onder netto-inkomsten ook wordt begrepen de winst uit een zelfstandig uitgeoefend beroep of bedrijf. Voorts blijkt daaruit dat onder netto-inkomsten uit arbeid wordt verstaan de inkomsten uit arbeid na aftrek van de daarover verschuldigde belasting op inkomen, premieheffing-volksverzekeringen en andere wettelijke inhoudingen of heffingen.
Tussen partijen is niet in geschil dat zij nimmer uitvoering hebben gegeven aan dit periodiek verrekenbeding.
5.13.1.
Artikel 1:141 lid 1 BW bepaalt dat indien een verrekenplicht betrekking heeft op een in de huwelijkse voorwaarden omschreven tijdvak van het huwelijk en over dat tijdvak niet is afgerekend, de verplichting tot verrekening over dat tijdvak in stand blijft en zich uitstrekt over het saldo, ontstaan door belegging en herbelegging van hetgeen niet verrekend is, alsmede over de vruchten daarvan.
5.13.2.
Op grond van art. 1:141 lid 3 BW wordt het op de peildatum aanwezige vermogen vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit. Dit bewijsvermoeden brengt mee dat de vrouw in beginsel kan volstaan met de stelling dat het periodiek verrekenbeding niet is uitgevoerd en vervolgens moet stellen en aannemelijk maken dat sprake is van vermogen dat verrekend had dienen te worden. Het ligt vervolgens op de weg van de man om te stellen en zo nodig te bewijzen dat het op de peildatum aanwezige vermogen (of bepaalde bestanddelen daarvan) niet gevormd is uit hetgeen verrekend had moeten worden (vlg. HR 17 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1922).
Bij de beantwoording van de vraag of de waarde van de aandelen in [BV 1] op de voet van art. 1:141 BW verrekend moet worden, is bepalend of de volstorting van de aandelen in [BV 1] is gefinancierd door aanwending van inkomen of vermogen dat verrekend had moeten worden (vgl. HR 8 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9605).
De vrouw heeft aan haar stelplicht voldaan. Het ligt op de weg van de man om het bewijsvermoeden te weerleggen.
5.14.
De
manvoert daartoe het volgende aan. [BV 1] is de beheervennootschap waarmee de man indirect (via [de man] en de supermarkt) een PLUS-supermarkt in [plaats] exploiteert. Het bedrijf is opgericht door de vader van de man (hierna: vader [vader man] ) en al meer dan 75 jaar in handen van de familie van de man. De man is de afgelopen 30 jaar werkzaam geweest binnen het bedrijf en heeft in 2002 (samen met zijn zus) de exploitatie van de supermarkt formeel overgenomen van vader [vader man] . Begin 2012 heeft de man de aandelen van zijn zus in [de man] verworven en de exploitatie van de supermarkt volledig voor eigen rekening voortgezet.
Uit de in het Handelsregister vastgelegde ondernemingshistorie van de supermarkt blijkt dat de onderneming, die thans geregistreerd staat als Supermarkt [de man] , ooit is begonnen als eenmanszaak. Vader [vader man] is de eenmanszaak in het jaar 1957 gestart. De man is in juni 1992 een vennootschap onder firma (vof) met zijn vader aangegaan. Deze vof ‘ [VOF] ’ exploiteerde de supermarkt onder de naam ‘ [supermarkt] ’. Vanwege de uitbreiding van de vof met een derde (zus [zus] ) en een vierde vennoot (broer [broer] ) is de supermarkt met ingang van 1 januari 1995 gedreven voor rekening van een nieuwe vof met de naam vof ‘ [supermarkt] ’. Broer [broer] is in 1996 weer uit de vof getreden, waarna de vof vanaf 23 juli 1996 voor rekening van vader [de man] , de man en zijn zus is voortgezet.
Vader [vader man] is op 28 maart 2002 uit de vof getreden. De man en de zus hebben de
onderneming van de vof per die datum (met terugwerkende kracht tot 30 december 2000)
omgezet in een B.V.-structuur. De man heeft in maart 2012 het aandeel van de zus
overgenomen. Het in de akte huwelijkse voorwaarden beschreven kapitaal dat de man ten huwelijk heeft aangebracht, betreft het aandeel van de man in de in 1992 met zijn vader aangegane vof ‘ [VOF] ’. Dit aandeel is in 1995 ingebracht in de vennootschap onder firma vof ‘ [supermarkt] ’. Door de man (en de overige vennoten) zijn daarbij geen gelden ingebracht. Het aandeel van de man in de vof is vervolgens samen met het aandeel van zus [zus] ingebracht in de in 2002 opgerichte B.V.-structuur. De verplichte kapitaalstorting heeft plaatsgevonden door inbreng van de aandelen in de vof zonder bijstorting van gelden. Uit de oprichtingsakten van [BV 1] , [de man] en de supermarkt van 28 maart 2002 – waarvoor de man verwijst naar de door hem overgelegde bijlagen 11, 12 en 13 – blijkt dat voor het verkrijgen van de aandelen door de man in [BV 1] geen vermogen is gebruikt dat op basis van de huwelijksvoorwaarden verrekend had moeten worden. De man heeft op goede gronden gesteld en met bewijsstukken aannemelijk gemaakt dat de aandelen in [BV 1] door hem zijn verkregen uit zijn voorhuwelijkse aandeel in de vof ‘ [VOF] ’ dat vervolgens door verschillende omzettingen en/of inbreng is gewijzigd in de aandelen in [BV 1] . Het door de man ten huwelijk aangebrachte kapitaal in de vof ‘ [VOF] ’ vormt de basis van het op de peildatum aan de man toebehorende ondernemingsvermogen dat derhalve niet is gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden. Het bewijsvermoeden van art. 1:141 lid 3 BW is niet van toepassing althans de man heeft dit vermoeden weerlegd.
Ook op basis van de redelijkheid en billijkheid had de rechtbank moeten oordelen dat het
aannemelijk is dat het bewijsvermoeden van art. 1:114 lid 3 BW niet van toepassing is.
De man heeft de bij de huwelijksvoorwaarden behorende balans van 31 december 1992
niet kunnen achterhalen. Het bestaan van voorhuwelijks ondernemingsvermogen blijkt
echter uit de tekst van de notariële akte van huwelijkse voorwaarden.
De onjuiste toepassing door de rechtbank van het in art. 1:141 lid 3 BW vermelde
vermoeden heeft ertoe geleid dat de rechtbank een deskundigenbericht heeft gelast dat is
gebaseerd op onjuiste uitgangspunten. Niet de waarde van de aandelen diende te worden
bepaald, maar de hoogte van de tijdens het huwelijk in de onderneming(en) van de man
opgepotte winsten.
5.15.
De
vrouwbetwist dat de aandelen uit [BV 1] zijn verkregen uit een voorhuwelijks aandeel. Primair stelt de vrouw dat de man zijn recht op het indienen van aanvullende gegevens waarmee hij zijn stelling probeert te onderbouwen heeft verwerkt.
Subsidiair voert de vrouw op inhoudelijke gronden verweer. Zij erkent dat de man voor aanvang van het huwelijk beschikte over een aandeel van 30% in de vof die hij samen met zijn vader had (vof ‘ [VOF] ’). Dit leidt er echter niet toe dat de aandelen van de man in [BV 1] , [de man] en de supermarkt buiten de verrekening vallen. Voor de beantwoording van de vraag of de aandelen in [BV 1] moet worden verrekend, is van belang of de volstorting van de aandelen is gefinancierd door aanwending van inkomen dat verrekend had moeten worden. De inbrengplicht van de man bedroeg € 454.000,-. De man heeft, om hieraan te voldoen, zijn aandeel in de vof ‘ [VOF] ’ ingebracht. Wat de man niet stelt en bewijst is dat de waarde van dit aandeel in de vof, en dus de inbreng van de man in de B.V., niet is ontstaan uit ondernemingswinsten die verrekend hadden moeten worden. Allereerst is tijdens het huwelijk het aandeel van de man in de vof toegenomen van 30% naar 50%. Hoe de man dat heeft gefinancierd, heeft hij niet onderbouwd. Uitgangspunt is derhalve dat de man de toename van dat aandeel gefinancierd heeft met overgespaard inkomen.
Vervolgens zou dat aandeel van de man in de vof een bedrag van € 454.000,- waard zijn
geworden en heeft de man daarmee [BV 1] kunnen oprichten (en zijn aandeel in [de man] en de supermarkt kunnen financieren). De man maakt echter niet inzichtelijk hoe het bedrag van € 454.000,- is gevormd. De vrouw stelt dat geconcludeerd moet worden dat ook de waarde van dit vermogen van de man is ontstaan uit overgespaard inkomen dat verrekend diende te worden. Het aandeel van de man in de vof (en dus de inbreng in [BV 1] ) wordt gevormd door de vlottende activa en liquide middelen in de vof. De man heeft bovendien het onroerend goed van de vof ingebracht. De man heeft dit onroerend goed moeten overnemen van zijn vader en heeft hiervoor overgespaard inkomen moeten gebruiken.
De vrouw komt op grond van het vorenstaande tot de conclusie dat het aandeel van de
man in de vof (in ieder geval deels) is gevormd door overgespaard inkomen dat verrekend had moeten worden.
Het beroep van de man op de redelijkheid en billijkheid slaagt evenmin. Partijen hebben
in hun huwelijkse voorwaarden bewust een periodiek verrekenbeding opgenomen.
Hierbij zijn zij eveneens bewust overeengekomen dat onder het inkomensbegrip ook de
ondernemingswinsten vallen. De man wist of behoorde te weten dat dit inhield dat de vrouw zou meedelen in de waardestijging van de onderneming van de man. Hadden partijen (of had de man) dat niet gewild dan had het overeenkomen van huwelijkse voorwaarden met koude uitsluiting voor de hand gelegen. Partijen hebben hiervoor niet gekozen, maar zijn een periodiek verrekenbeding overeengekomen. Dat zij dit zijn overeengekomen, en het ondernemingsvermogen van de man daarom moet worden verrekend, is niet op grond van de redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.
5.16.
Het
hofstelt allereerst vast dat de vrouw haar stelling – inhoudende dat de man zijn recht op het indienen van aanvullende gegevens waarmee hij zijn standpunt ter zake probeert te onderbouwen, heeft verwerkt – ter zitting heeft ingetrokken. Daarom hoeft deze stelling van de vrouw geen verdere bespreking meer.
5.16.1.
Vast staat dat ondernemingswinsten voor verrekening in aanmerking komen en dat de periodieke verrekening van deze winsten, zoals overeengekomen in de huwelijkse voorwaarden, achterwege is gebleven. Gelet op het bewijsvermoeden van art. 1:141 lid 3 BW is het aan de man om te weerleggen dat de volstorting van de aandelen in [BV 1] is gefinancierd door aanwending van inkomen of vermogen dat verrekend had moeten worden. Daartoe mocht van hem worden verwacht dat hij aan de hand van bescheiden inzichtelijk had gemaakt wat de omvang en samenstelling was van zijn aandeel in de vof ten tijde van de huwelijkssluiting alsmede het verloop daarvan tot het moment waarop hij zijn aandeel in de vof heeft gebruikt om zijn aandelen in [BV 1] vol te storten. De enkele stelling van de man dat dit volgt uit de akten van oprichting (door de man overgelegde bijlagen 11, 12 en 13) is daartoe onvoldoende. Uit voornoemde oprichtingsakten blijkt immers op geen enkele wijze hoe het vermogen van de vof is gevormd. De man is daarmee niet geslaagd in het weerleggen van het bewijsvermoeden van art. 1:141 lid 3 BW. Dat betekent dat het vermogen van de man in de vof (mede) wordt geacht te zijn gevormd uit hetgeen tussen partijen verrekend had moeten worden met als gevolg dat de volstorting van de aandelen van [BV 1] door inbreng van het aandeel van de man in de vof eveneens (mede) geacht wordt gefinancierd te zijn door aanwending van inkomen of vermogen dat verrekend had moeten worden.
5.16.2.
Het hof volgt de man niet in zijn stelling dat de redelijkheid en billijkheid zich verzetten tegen toepassing van het bewijsvermoeden zoals geformuleerd in art. 1:141 lid 3 BW. De huwelijkse voorwaarden strekten ertoe dat jaarlijks zou worden vastgesteld of er overgespaarde inkomsten waren die verrekend hadden moeten worden. Tot een dergelijke jaarlijkse vaststelling zijn partijen nimmer overgegaan. Voor die situatie geldt het door art. 1:141 lid 3 BW gegeven bewijsvermoeden. De man heeft tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw onvoldoende concrete feiten of omstandigheden gesteld die tot een andere conclusie kunnen leiden, zodat het hof hieraan voorbij gaat. De stelling dat sprake is van een familiebedrijf, waarbij in zijn algemeenheid het vermogen van ouders naar kinderen stroomt, is daartoe onvoldoende en kan niet tot een ander oordeel leiden, vooral niet omdat de vrouw jaren in de onderneming heeft (mee)gewerkt.
5.16.3.
Toepassing van art. 1:141 lid 3 BW voert dus tot de slotsom dat de waarde van de door de man gehouden aandelen in [BV 1] in de verrekening dient te worden betrokken. Daarmee behoeft de stelling van de man dat het deskundigenbericht is gelast op onjuiste uitgangspunten en dat dientengevolge niet de waarde van de aandelen van [BV 1] , maar de tijdens het huwelijk opgepotte winsten in de verrekening dienen te worden betrokken, geen verdere bespreking meer. Het hof gaat hieraan dan ook voorbij.
5.16.4.
Het hof stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de peildatum voor de waarde van de aandelen in [BV 1] 31 december 2011 is en dat tussen partijen evenmin in geschil is dat de waarde van de door de man gehouden aandelen conform het deskundigenrapport van [deskundige] (hierna: [deskundige] ) per die peildatum op € 870.000,-- kan worden vastgesteld, zodat ook het hof hiervan uitgaat. Aldus dient de man uit hoofde van verrekening van de waarde van de door hem gehouden aandelen in [BV 1] een bedrag van € 435.000,-- aan de vrouw te voldoen.
5.17.
De rechtbank heeft wat betreft de mogelijkheden en grenzen van de [BV 1] -groep om zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen gelden aan de onderneming te onttrekken ten behoeve van de afrekening door de man met de vrouw, het volgende overwogen:
“3.16. (…) In het rapport van [deskundige] is berekend dat – na afstorting van de
pensioenrechten van de vrouw – een bedrag van € 57.000,= aan de onderneming kan worden
onttrokken zonder de continuïteit in gevaar te brengen. Daarnaast wordt gewezen op de
mogelijkheid om het onbelaste vastgoed dat is ondergebracht in [BV 1] te
bezwaren om liquide middelen vrij te maken. [deskundige] komt tot dit oordeel op basis van de cijfers tot en met 2018. (…)
3.17. (…)
Nu de man stelt dat de door [deskundige] geconstateerde betalingsmogelijkheden er thans niet (meer) zijn, had het gelet op het vorenstaande op zijn weg gelegen om ter onderbouwing voldoende financiële gegevens van zowel zichzelf als van alle betrokken vennootschappen over in leder geval 2019 en 2020 en voorlopige cijfers over 2021 in het geding te brengen als ook stukken die meer zicht geven op de financiële implicaties voor de man en de vennootschappen van de beoogde verhuizing en exploitatieoverdracht alsmede een taxatierapport of andere waarde-onderbouwende stukken van het huidige vastgoed met een toelichting op de door hem gestelde hypotheekschuld. Hij heeft dit echter nagelaten. Na het rapport van [deskundige] zijn alleen nog enkele cijfers van de supermarkt-exploitatie over 2019 en 2020 in het geding gebracht, echter zonder de onderliggende jaarstukken van Supermarkt [BV 1] B.V. over deze jaren. Van de twee andere betrokken vennootschappen zijn in het geheel geen jaarstukken of andere financiële gegevens ingebracht en ook niet van de man zelf. Nu de man zijn stellingen niet met voldoende stukken heeft onderbouwd, heelt hij niet aangetoond dat in weerwil van het rapport van [deskundige] thans geen bedragen meer aan het bedrijf kunnen worden onttrokken zonder de continuïteit in gevaar te brengen.”
5.18.
Tussen partijen is niet in geschil dat de man het te verrekenen bedrag ad € 435.000,-- niet in één keer uit de onderneming vrij kan maken, zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen. De
manstelt dat de rechtbank ten onrechte heeft vastgesteld dat het voor hem mogelijk moet zijn jaarlijks een bedrag van € 57.000,-- aan de onderneming te onttrekken. De rechtbank heeft dit oordeel gebaseerd op een analyse die [deskundige] heeft gemaakt van de cijfers per 31 december 2018. Deze cijfers zijn echter achterhaald.
5.19.
De
vrouwhandhaaft, kort gezegd, haar stelling dat de man in staat moet worden geacht om minimaal een bedrag van € 57.000,-- per jaar aan haar uit te keren.
5.20.
Het
hofstelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat de man een bedrag van € 435.000,-- in (jaarlijkse) termijnen aan de vrouw mag voldoen. De vraag is echter op welk bedrag deze termijnbedragen vastgesteld dienen te worden. Het hof zoekt daarbij aansluiting bij het rapport [deskundige] . De man heeft weliswaar gesteld dat dit rapport gestoeld is op achterhaalde cijfers maar, de man heeft geen, althans onvoldoende, stukken in het geding gebracht waaruit kan worden afgeleid dat het voor hem niet mogelijk is om in navolging van het deskundigenrapport jaarlijks een bedrag van € 57.000,-- aan de onderneming te onttrekken zonder de continuïteit daarvan in gevaar te brengen. Zo ontbreken onder meer de geconsolideerde jaarrekeningen en/of de jaarrekeningen van de Beheer B.V.’s over de laatste jaren. Aldus faalt de grief van de man en zal het hof de bestreden beschikking van 22 april 2022 op dit punt bekrachtigen.
De woning (grief 2)
5.21.
De rechtbank heeft, voor zover thans van belang, ter zake de woning het volgende overwogen:
“3.24. Het vorengaande brengt mee dat de rechtbank zal uitgaan van de waarde van de
woning per 4 maart 2021, zijnde een bedrag van € 555.000,=. Op deze waarde strekt in
mindering, zo is tussen partijen niet in geschil, dc hypothecaire geldlening ten bedrage van
€ 249.600.=. Wat de zogenoemde 'waarde vermeerderende werkzaamheden door de man'
betreft, heeft de man bij brief van 7 september 2021 diverse facturen in het geding gebracht.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man naar voren gebracht dat deze facturen
betrekking hebben op werkzaamheden aan de woning die ertoe hebben geleid dat de woning
in waarde is vermeerderd. De man heeft in dit kader verder opgemerkt een tuinhuis van circa
€ 40.000.= te hebben gebouwd. De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd
bestreden. Volgens haar zien de overgelegde facturen op onderhoudswerkzaamheden en
kosten voor interieur die niet hebben geleid tot waardevermeerdering van de woning. De
rechtbank is van oordeel dat de man, in het licht van de betwisting door de vrouw, met het
enkele, zonder enige toelichting, overleggen van enige facturen en de niet nader
onderbouwde stelling ter zitting dat hij een tuinhuis heelt doen bouwen, zijn stelling dat de
woning na 31 september 2011 door zijn financiële inspanningen een relevante
waardevermeerdering heeft ondergaan onvoldoende heeft onderbouwd. Daarbij neemt de
rechtbank aanvullend nog in aanmerking dat zij ook in het overgelegde taxatierapport geen
aanknopingspunten vindt voor de door de man gestelde waardevermeerdering. De rechtbank
zal dan ook geen rekening houden met de door de man gestelde waardevermeerdering van
€ 56.400,=. De rechtbank becijfert de door de man aan de vrouw te betalen overbedelingsvergoeding derhalve op een bedrag van (€ 555.000,= -/- € 249.600. =) :2 = € 152.700,=.
(…)
3.26.
De slotsom luidt dan ook dat de rechtbank de wijze van verdeling van de woning aldus
zal vaststellen dat de woning wordt toegedeeld aan de man onder de verplichting om aan de
vrouw uit hoofde van overbedeling te voldoen een bedrag van € 152.700,= minus het reeds
door de man aan de vrouw betaalde voorschot ad € 50.000.=, derhalve een bedrag van
€ 102.700,= waarbij de notariskosten in verband met de overdracht volledig ten laste komen
van de man.”
5.22.
Het hof stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat de woning aan de man kan worden toegedeeld. De man kan zich niet vinden in het oordeel van de rechtbank dat hij uit hoofde van overbedeling voor de woning een bedrag van € 102.700,-- aan de vrouw dient te voldoen. Daarbij stelt het hof vast dat het geschil zich toespitst op de hoogte van de overbedelingsvergoeding (door de rechtbank vastgesteld op € 152.700,--) en niet op de hoogte van het reeds door de man betaalde voorschot ad € 50.000,--.
5.23.
De
manvoert in dit verband aan dat de rechtbank ten onrechte de door hem bij brief van 7 september 2021 overgelegde facturen (bijlage 18) niet in mindering heeft gebracht op de getaxeerde waarde van € 555.000,--. De rechtbank heeft in rov. 3.24 van de beschikking van 22 april 2022 ten onrechte overwogen dat, gezien de betwisting door de vrouw, de man onvoldoende heeft onderbouwd dat de woning ná 31 december 2011 door zijn inspanning een relevante waardevermeerdering heeft ondergaan. Het spreekt voor zich dat de woning zonder de financiële inspanningen van de man een sterk verouderde indruk zou hebben gemaakt. De man heeft onder meer een tuinhuis van circa € 40.000,-- bij de woning gebouwd. Dit blijkt uit de overgelegde factuur van 14 juni 2014 van bouw- en timmerbedrijf [timmerbedrijf] waarmee een eerste termijn van € 11.350,-- voor de bouw van het tuinhuis aan de man in rekening is gebracht. Voorts wijst de man op bijlage 19, een afdruk van het tuinhuis. Daarnaast biedt het taxatierapport aanknopingspunten voor de door de man gestelde waardevermeerdering. Het tuinhuis is specifiek vermeld in het taxatierapport op pagina 31 en maakt deel uit van de waarde op de taxatiedatum.
Subsidiair, voor het geval de gefactureerde werkzaamheden niet kunnen worden beschouwd als waarde vermeerderende uitgaven, dan betreffen die uitgaven handelingen in de zin van art. 3:172 BW, zodat de vrouw de helft van die uitgaven (1/2 van € 56.400,-- of wel € 28.200,--) voor haar rekening dient te nemen.
De man verzoekt het hof de beslissing van de rechtbank met betrekking tot de hoogte van de overbedelingsvordering te vernietigen en te bepalen dat de man wegens toedeling van de woning aan hem aan de vrouw dient te voldoen een bedrag van primair € 46.300,-- en subsidiair van € 74.500,--.
5.24.
De
vrouwhandhaaft haar stelling dat de man zijn standpunt dat hij voor een bedrag van
€ 56.400,- aan verbeteringen aan de woning heeft aangebracht niet heeft onderbouwd.
De man heeft in hoger beroep dezelfde stukken overgelegd als in eerste aanleg, behalve
dat hij hierbij heeft gevoegd een foto van de bouw van het tuinhuis. Zij betwist dat deze stukken kunnen dienen ter onderbouwing van het standpunt van de man. Het standpunt van de man dat de werkzaamheden die hij heeft laten verrichten in de woning ten behoeve van de gemeenschap zijn verricht en dat de vrouw als mede-eigenaar van de woning verplicht is voor de helft daarin bij te dragen, is een standpunt dat de man pas in hoger beroep voor het eerst inneemt. Hij wijzigt daarmee de grondslag van zijn vordering. De vrouw maakt hiertegen bezwaar. De man heeft met de vrouw, als er al sprake is geweest van noodzakelijk onderhoud (quod non), geen contact opgenomen. Hij heeft haar niet ingelicht over de noodzaak van het onderhoud, de daaraan verbonden kosten en de gevolgen daarvan voor de vrouw. De man heeft gehandeld uit eigen beweging, zonder de vrouw als mede-eigenaar van de woning hierin te kennen. Dit leidt ertoe dat de redelijkheid en billijkheid er aan in de weg staan dat de vrouw in deze kosten zou moeten delen.
5.25.
Het
hofoverweegt als volgt. Daargelaten dat de man desgevraagd ter zitting niet heeft kunnen aangegeven op welke grondslag de door hem gestelde waardevermeerdering van de woning buiten de verdeling dient te blijven, is de door hem gestelde waardevermeerdering, tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw, niet komen vast te staan.
5.25.1.
De man baseert zijn subsidiaire standpunt op art. 3:172 BW. De vrouw heeft daartegen bezwaar gemaakt, omdat de man daarmee naar haar mening de grondslag van zijn verzoek heeft gewijzigd. Nog daargelaten dat de vrouw geen conclusie aan haar bezwaar verbonden heeft, heeft de vrouw ook niet toegelicht waarom de man dit standpunt niet voor het eerst in hoger beroep mag innemen. Voor zover de vrouw bedoeld heeft te stellen dat de tweeconclusieleer daaraan in de weg staat, gaat het hof daaraan voorbij omdat het hoger beroep een herstelfunctie heeft en de man de grondslag van zijn verzoek bij beroepschrift heeft aangevuld.
5.25.2.
Ingevolge art. 3:172 BW delen de deelgenoten, tenzij een regeling anders bepaalt, naar evenredigheid van hun aandelen in de vruchten en andere voordelen die het gemeenschappelijke goed oplevert, en moeten zij in dezelfde evenredigheid bijdragen tot de uitgaven die voortvloeien uit handelingen welke bevoegdelijk ten behoeve van de gemeenschap zijn verricht. Voor de vraag wat “bevoegdelijk” ten behoeve van de gemeenschap verrichte handelingen zijn, dient aansluiting gezocht te worden bij art. 3:170 BW (beheer). Uitgangspunt bij het beheer van de gemeenschap is dat dit geschiedt door alle deelgenoten gemeenschappelijk. Elke deelgenoot kan echter zelfstandig die beheersdaden verrichten, die in het algemeen geen uitstel gedogen (MvA II, Parl. Gesch. 3, p. 587).
Ingrijpen dient zo urgent te zijn dat er geen gelegenheid is andere deelgenoten te raadplegen of te wachten op het ingrijpen van de beheersbevoegde deelgenoot of deelgenoten (MvA II, Parl. Gesch. BW Boek 3, p. 588). Vast staat dat de vrouw niet is gekend in de werkzaamheden die ten grondslag liggen aan de door de man in het geding gebrachte facturen. Niet is komen vast te staan dat de genoemde werkzaamheden zo urgent waren dat er geen mogelijkheid bestond om de vrouw vooraf te raadplegen. Dit leidt tot de conclusie dat geen sprake is van bevoegdelijk ten behoeve van de gemeenschap verrichte werkzaamheden, zodat ook het subsidiaire standpunt van de man niet kan worden gevolgd.
Daarmee faalt ook de tweede grief van de man.

6.De slotsom

in het hoger beroep
in zaaknummer 200.189.449/01
6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de door de vrouw bestreden beschikking van 13 januari 2016 vernietigen en beslissen als hieronder is weergegeven.
in zaaknummer 200.313.406/01
6.2.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de door de man bestreden beschikking van 22 april 2022, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen.
in zaaknummers 200.189.449/01 en 200.313.406/01
6.3
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedures de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden betreffen.

7.De beslissing

Het hof:
in zaaknummer 200.189.449/01
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Middelburg) van 13 januari 2016 en, opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw als uitkering tot haar levensonderhoud zal betalen:
- € 1.136,-- bruto per maand, met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, jaarlijks te indexeren, voor het eerst per 1 januari 2014, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
met dien verstande dat, voor zover de man over de periode vanaf de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand tot heden meer heeft betaald en/of op hem is verhaald, de bijdrage tot heden wordt bepaald op hetgeen door de man betaald en/of op hem is verhaald;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte;
in zaaknummer 200.313.406/01
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Middelburg) van 22 april 2022, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte;
in zaaknummers 200.189.449/01 en 200.313.406/01
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.J.F. Manders, C.M.J. Peters en H.J. Witkamp en is op 16 november 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.