Uitspraak
1.Het verloop van het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De feiten
4.De omvang van het geschil
5.De motivering van de beslissing
vrouwstelt zich, tijdens de mondelinge behandeling daarnaar gevraagd, primair op het standpunt dat de partneralimentatie dient in te gaan per de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand (6 december 2013) en subsidiair per datum beschikking van het hof.
manwil dat de partneralimentatie eerst ingaat per datum beschikking van het hof.
hofoverweegt als volgt. Artikel 1:402 van het Burgerlijk Wetboek (BW) laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting.
vrouwheeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep gesteld dat zij nog altijd behoefte heeft aan de door haar verzochte bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud. De vrouw in 2019 heeft een hersenbloeding gehad en als gevolg daarvan is zij nu volledig arbeidsongeschikt en is zij niet meer in staat om een inkomen te verwerven. Zij ontvangt een kleine WIA-uitkering en heeft geen recht op aanvullende bijstand.
manheeft (ook) in hoger beroep in de processtukken zowel de huwelijksgerelateerde behoefte als de aanvullende behoefte van de vrouw van de vrouw niet (langer) bestreden. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de man in dit kader nog naar voren gebracht dat hij niet betwist dat de vrouw arbeidsongeschikt is. Hij is evenwel van mening dat de vrouw met het (eerste termijn)bedrag ad € 57.000,-- dat zij uit hoofde van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden heeft ontvangen, in haar eigen levensonderhoud kan voorzien.
hofstelt vast dat de man de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw niet heeft bestreden. Hetgeen de man ter zitting in het kader van de behoefte van de vrouw naar voren heeft gebracht, ziet immers enkel op de behoeftigheid en de (on)mogelijkheid van de vrouw om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Daarmee staat naar het oordeel van het hof de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw vast, zodat ook het hof uitgaat van een huwelijksgerelateerde behoefte van € 2.670,-- in 2013.
vrouwvoert in dit kader, verkort weergegeven, aan dat de rechtbank voor wat betreft het inkomen van de man ten onrechte is uitgegaan van zijn dga-salaris van € 61.820,-- per jaar. De man is in staat een hoger bedrag aan de onderneming te onttrekken. De vrouw wijst in dit verband op de liquide middelen en het eigen vermogen van de onderneming, op de “spaarpotjes” die in de ondernemingen zitten en op het feit dat de man in 2014 een groot geldbedrag in de postcodeloterij heeft gewonnen. De man heeft kort voor de mondelinge behandeling nog stukken in het geding gebracht van de supermarkt, maar daaruit kan niet worden afgeleid dat de man zichzelf geen hoger inkomen kan toedelen. Door het ontbreken van de benodigde stukken, is het voor de vrouw niet duidelijk of er geld in de andere B.V.’s van de man is opgepot. Ten aanzien van de recentelijk door de man overgelegde stukken wijst de vrouw op de gestegen omzet in 2022 ten opzichte van 2021, en de verwachting dat dit in 2023 niet anders zal zijn, op een afname van de inkoopprijzen en de daardoor ontstane toename van de marge. Voorts wijst zij onder meer op de in 2022 ten opzichte van 2021 exorbitant gestegen kosten, terwijl PLUS (de formule waaronder de supermarkt de activiteiten ontplooit) alle dubbele kosten draagt en op het feit dat de supermarkt het pand huurt van één van de B.V.’s, van de man zodat hij verdient aan de huisvestingskosten van de supermarkt.
manstelt dat uitgegaan moet worden van zijn dga-salaris (2014 € 61.820,--) en dat van hem niet verlangd kan worden dat hij een hoger bedrag aan de onderneming onttrekt. Hij betwist dat de rechtbank van onjuiste lasten is uitgegaan. Hem ontbreekt de draagkracht om een bijdrage in de kosten van levensonderhoud voor de vrouw te voldoen. Ter onderbouwing heeft de man, behoudens de stukken de stukken die hij bij zijn verweerschrift d.d. 20 juni 2016 en bij de journaalberichten van 3 respectievelijk 4 november 2016 heeft overgelegd, op 1 september 2023 nog enkele stukken in het geding gebracht. Dit betreft één loonspecificatie van augustus 2023, een door de man zelf opgestelde inkomsten- en uitgavenstaat van zijn maandelijkse inkomsten en lasten, een financieel verslag 2022 inzake de supermarkt en een brief van de PLUS van 29 december 2022. Uit deze stukken blijkt volgens de man genoegzaam dat er verlies wordt geleden. De vlottende activa en vlottende passiva zijn helemaal uit balans. Er is een groot liquiditeitstekort en de supermarkt staat er slecht voor. De kortlopende schulden bedragen ruim € 800.000,--. Er kan geen extra inkomen uitgekeerd worden. De door de man ontvangen geldprijs van de postcodeloterij is inmiddels opgesoupeerd.
hofstelt voorop dat de stelplicht en bewijslast van het ontbreken van draagkracht rust op degene die zich op die grond van een op hem rustende onderhoudsverplichting wil bevrijden. Het ligt dan ook op de weg van de man om aan te tonen dat hij niet in staat is om de door de vrouw verzochte partneralimentatie te voldoen.
manvoert daartoe het volgende aan. [BV 1] is de beheervennootschap waarmee de man indirect (via [de man] en de supermarkt) een PLUS-supermarkt in [plaats] exploiteert. Het bedrijf is opgericht door de vader van de man (hierna: vader [vader man] ) en al meer dan 75 jaar in handen van de familie van de man. De man is de afgelopen 30 jaar werkzaam geweest binnen het bedrijf en heeft in 2002 (samen met zijn zus) de exploitatie van de supermarkt formeel overgenomen van vader [vader man] . Begin 2012 heeft de man de aandelen van zijn zus in [de man] verworven en de exploitatie van de supermarkt volledig voor eigen rekening voortgezet.
vrouwbetwist dat de aandelen uit [BV 1] zijn verkregen uit een voorhuwelijks aandeel. Primair stelt de vrouw dat de man zijn recht op het indienen van aanvullende gegevens waarmee hij zijn stelling probeert te onderbouwen heeft verwerkt.
hofstelt allereerst vast dat de vrouw haar stelling – inhoudende dat de man zijn recht op het indienen van aanvullende gegevens waarmee hij zijn standpunt ter zake probeert te onderbouwen, heeft verwerkt – ter zitting heeft ingetrokken. Daarom hoeft deze stelling van de vrouw geen verdere bespreking meer.
manstelt dat de rechtbank ten onrechte heeft vastgesteld dat het voor hem mogelijk moet zijn jaarlijks een bedrag van € 57.000,-- aan de onderneming te onttrekken. De rechtbank heeft dit oordeel gebaseerd op een analyse die [deskundige] heeft gemaakt van de cijfers per 31 december 2018. Deze cijfers zijn echter achterhaald.
vrouwhandhaaft, kort gezegd, haar stelling dat de man in staat moet worden geacht om minimaal een bedrag van € 57.000,-- per jaar aan haar uit te keren.
hofstelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat de man een bedrag van € 435.000,-- in (jaarlijkse) termijnen aan de vrouw mag voldoen. De vraag is echter op welk bedrag deze termijnbedragen vastgesteld dienen te worden. Het hof zoekt daarbij aansluiting bij het rapport [deskundige] . De man heeft weliswaar gesteld dat dit rapport gestoeld is op achterhaalde cijfers maar, de man heeft geen, althans onvoldoende, stukken in het geding gebracht waaruit kan worden afgeleid dat het voor hem niet mogelijk is om in navolging van het deskundigenrapport jaarlijks een bedrag van € 57.000,-- aan de onderneming te onttrekken zonder de continuïteit daarvan in gevaar te brengen. Zo ontbreken onder meer de geconsolideerde jaarrekeningen en/of de jaarrekeningen van de Beheer B.V.’s over de laatste jaren. Aldus faalt de grief van de man en zal het hof de bestreden beschikking van 22 april 2022 op dit punt bekrachtigen.
manvoert in dit verband aan dat de rechtbank ten onrechte de door hem bij brief van 7 september 2021 overgelegde facturen (bijlage 18) niet in mindering heeft gebracht op de getaxeerde waarde van € 555.000,--. De rechtbank heeft in rov. 3.24 van de beschikking van 22 april 2022 ten onrechte overwogen dat, gezien de betwisting door de vrouw, de man onvoldoende heeft onderbouwd dat de woning ná 31 december 2011 door zijn inspanning een relevante waardevermeerdering heeft ondergaan. Het spreekt voor zich dat de woning zonder de financiële inspanningen van de man een sterk verouderde indruk zou hebben gemaakt. De man heeft onder meer een tuinhuis van circa € 40.000,-- bij de woning gebouwd. Dit blijkt uit de overgelegde factuur van 14 juni 2014 van bouw- en timmerbedrijf [timmerbedrijf] waarmee een eerste termijn van € 11.350,-- voor de bouw van het tuinhuis aan de man in rekening is gebracht. Voorts wijst de man op bijlage 19, een afdruk van het tuinhuis. Daarnaast biedt het taxatierapport aanknopingspunten voor de door de man gestelde waardevermeerdering. Het tuinhuis is specifiek vermeld in het taxatierapport op pagina 31 en maakt deel uit van de waarde op de taxatiedatum.
vrouwhandhaaft haar stelling dat de man zijn standpunt dat hij voor een bedrag van
hofoverweegt als volgt. Daargelaten dat de man desgevraagd ter zitting niet heeft kunnen aangegeven op welke grondslag de door hem gestelde waardevermeerdering van de woning buiten de verdeling dient te blijven, is de door hem gestelde waardevermeerdering, tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw, niet komen vast te staan.