3.1.In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
Partijen hebben op 7 juni 2021 een huurovereenkomst voor 230a-bedrijfsruimte gesloten, waarbij [appellant] van [geïntimeerde] de bedrijfsruimte aan de [adres] te [vestigingsplaats] huurt (hierna: het gehuurde). Op de huurovereenkomst zijn ook algemene bepalingen van toepassing. De huurprijs bedroeg ten tijde van het vonnis in eerste aanleg € 1.584,78 per maand.
Op 31 augustus 2022 is een verzoek van [geïntimeerde] tot het leggen van conservatoir beslag op de bedrijfsinventaris van [appellant] toegewezen. Op 14 september 2022 is beslag gelegd op roerende zaken van [appellant] die zich bevonden in het gehuurde. De in beslag genomen zaken zijn in gerechtelijke bewaring afgegeven aan de daartoe aangewezen gerechtelijke bewaarder.
Ten tijd van het wijzen van het bestreden vonnis was tussen partijen tevens een bodemprocedure bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant aanhangig met zaaknummer 10125085 CV EXPL 22-2490. In deze zaak is op 29 maart 2023 (eind)vonnis gewezen.
3.2.1.In de onderhavige kort geding procedure vordert [geïntimeerde] in eerste aanleg dat de kantonrechter bij vonnis in kort geding, uitvoerbaar bij voorraad:
[appellant] zal veroordelen tot betaling aan [geïntimeerde] van de huurpenningen, contractuele boeterente, buitengerechtelijke incassokosten en beslagkosten ter hoogte van € 36.966,41, althans een in goede justitie te betalen bedrag;
[appellant] zal veroordelen tot doorbetaling van de huursom, te weten € 1.584,78 per maand, zo lang de huurovereenkomst voortduurt, voor of uiterlijk op de eerste dag van elke kalendermaand te voldoen;
[appellant] zal veroordelen in de kosten van dit geding, alsmede in de nakosten, één en ander als vermeld in de inleidende dagvaarding.
3.2.2.Aan deze vordering heeft [geïntimeerde] , kort samengevat, ten grondslag gelegd dat [appellant] een aanzienlijke huurachterstand heeft laten ontstaan en is gestopt met het betalen van de huur. Op grond van de toepasselijke voorwaarden is [appellant] een boete verschuldigd geworden. Tot zekerheid voor verhaal heeft [geïntimeerde] conservatoir beslag laten leggen. Omdat een gegronde vrees voor onttrekking van zaken aan het beslag bestond, heeft [geïntimeerde] de in beslag genomen zaken in bewaring laten plaatsen, hetgeen tot aanzienlijke kosten heeft geleid. [appellant] is daarvoor aansprakelijk. [geïntimeerde] heeft zijn vordering onder A. als volgt gespecificeerd:
- huurachterstand € 15.847,80;
- boetebedragen ex art. 18.2 AV € 4.500,00;
- beslagkosten € 14.578,29;
- wettelijke handelsrente tot dagvaarding € 552,73;
- buitengerechtelijke incassokosten € 1.189,53.
3.2.3.[appellant] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.4.In het in dit hoger beroep bestreden eindvonnis van 24 januari 2023 heeft de kantonrechter [appellant] veroordeeld:
- tot betaling van € 15.847,80 wegens achterstallige huur, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente hierover vanaf de dag van verschuldigdheid tot 15 december 2022;
- tot betaling van € 4.500,= wegens contractuele boete, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 2.700,= vanaf 1 juni 2021 tot 15 december 2022;
- tot betaling van € 9.694,34 inclusief btw wegens beslagkosten;
- tot betaling van € 1.189,96 inclusief btw wegens buitengerechtelijke incassokosten;
- tot doorbetaling van de huursom van € 1.584,78 per maand, voor de duur dat de huurovereenkomst voortduurt, voor of uiterlijk op de eerste dag van elke kalendermaand te voldoen;
- tot betaling van de proceskosten ad € 1.440,=, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van de 15e dag na aanschrijving;
- tot betaling van nakosten als vermeld in het dictum van het vonnis.
Dit vonnis is voor wat betreft het voorgaande uitvoerbaar verklaard bij voorraad. Het meer of anders gevorderde is afgewezen.