ECLI:NL:GHSHE:2023:2858

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 september 2023
Publicatiedatum
7 september 2023
Zaaknummer
22/00424 tot en met 22/00429
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw wegens wederrechtelijk verkregen voordeel

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch uitspraak gedaan in hoger beroep over navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) voor de jaren 2013 tot en met 2015. De inspecteur van de Belastingdienst had navorderingsaanslagen opgelegd aan de belanghebbende, die niet de vereiste aangiften had gedaan. Het hof oordeelde dat de inspecteur een redelijke schatting had gemaakt van het inkomen van de belanghebbende, die in verband met een strafrechtelijk onderzoek naar witwassen, niet in staat was om de herkomst van zijn inkomen te verklaren. De belanghebbende had contante betalingen gedaan aan een bedrijf, waarvan hij beweerde dat het salaris was, maar het hof concludeerde dat deze betalingen niet legitiem waren en dat de belanghebbende inkomsten uit pokerspelen had genoten die niet waren aangegeven. Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde de hoger beroepen ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 22/00424 tot en met 22/00429
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 25 januari 2022, nummers BRE 19/1631 tot en met 19/1636 in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) 2013 tot en met 2015 opgelegd. Tevens is bij beschikkingen belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraken op bezwaar gedaan en de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De inspecteur heeft op verzoek van het hof op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 2023 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur] . Op deze zitting zijn de onderhavige zaken gelijktijdig behandeld.
1.7.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.8.
Op 4 juli 2023 heeft belanghebbendes advocaat, na sluiting van het onderzoek, een email naar het hof gestuurd. Deze email is gelijktijdig met de uitspraak doorgestuurd naar de inspecteur.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende woont samen met [de vrouw] (hierna: [de vrouw] ). Belanghebbende en [de vrouw] woonden in 2013 tot en met 2015 in een huurwoning. Zij hebben twee kinderen, die zijn geboren in 2010 respectievelijk 2016. Belanghebbende is sinds 2 december 2011 eigenaar van ‘ [de handelsonderneming] ’ (hierna: de handelsonderneming).
2.2.
Belanghebbende is voor de jaren 2013 tot en met 2015 uitgenodigd tot het doen van aangiften IB/PVV. Belanghebbende heeft aangiften IB/PVV 2013 tot en met 2015 gedaan naar de volgende bedragen (€):
2013
2014
2015
Inkomen uit tegenwoordige dienstbetrekking
18.565
19.246
19.455
Verschuldigde IB/PVV
3.144
2.776
2.678
Ingehouden loonheffingen
2.786
2.775
2.955
Te betalen IB/PVV
358
- 277
In de aangiften IB/PVV 2013 tot en met 2015 is geen omzet van de handelsonderneming aangegeven.
2.3.
De aanslagen IB/PVV 2013 tot en met 2015 zijn vastgesteld overeenkomstig de ingediende aangiften.
2.4.
Er is een strafrechtelijk onderzoek ingesteld naar belanghebbende in verband met gerezen verdenkingen van witwassen. Daarbij is de woning van belanghebbende op 9 december 2015 doorzocht. Tijdens de doorzoeking van de woning is onder meer een arbeidsovereenkomst en contant geld ten bedrage van € 1.530 aangetroffen.
2.5.
Met dagtekening [december] 2016 heeft [persoon 1] , buitengewoon opsporingsambtenaar van de Dienst Regionale Recherche, het “Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel kasopstelling ex art 36e 3e lid Sr” (hierna: het rapport) opgemaakt. Het rapport heeft betrekking op de onderzoeksperiode van november 2012 tot en met januari 2016. In het rapport is het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 137.543 en is verder onder meer het volgende vermeld:

5.1.2 ONDERZOEK DIENSTVERBAND BIJ [bedrijf]
Aanleiding onderzoek [onderzoek 1]
Gedurende onderzoek [onderzoek 2] ontstond het vermoeden dat (…) [belanghebbende] helemaal niet werkzaam was bij (…) [bedrijf] en dat hij beschikte over inkomen welke niet op legale wijze was verkregen. Dit vermoeden ontstond door:
(…)
 Zowel (…) [belanghebbende] als (…) [de vrouw] beschikten over een auto maar er werden nooit bedragen van de rekeningen afgeschreven ten behoeve van benzine zoals betalingen bij betaalautomaten van benzinestations;
 Tussen 2013 en 2015 werd slechts incidenteel geld opgenomen bij geldautomaten. In 2014 werd zelfs slechts 100,- euro cash opgenomen bij geldautomaten;
 Tijdens de actiedag van onderzoek [onderzoek 2] vond een zoeking plaats in de woning van [belanghebbende] en [de vrouw] . Daarbij bleek dat de woning onlangs was verbouwd. Uit de bankafschriften bleek geen betaling hiervoor en er waren onvoldoende cash opnames om dit contant gefinancierd te hebben. Ook vonden er geen betalingen plaats bij bouwmarkten;
 (…)
 (…) [belanghebbende] en (…) [de vrouw] bleken regelmatig op vakantie te gaan. Op de bankrekeningen werden hiervoor geen aanwijzingen aangetroffen, noch betalingen van vakanties, noch uitgaves te plaatse;
 Uit de whats app gesprekken van [de vrouw] blijkt dat deze regelmatig schoonheidsspecialistes, nagelstylistes en dergelijke bezocht terwijl hiervan geen betalingen werden aangetroffen op de bankafschriften;
(…)
Uit de gevorderde gegevens van de Rabo en ING bank bleek met betrekking tot [persoon 2] en/of [bedrijf] (…) het volgende:
(…)
Opvallend daarbij was dat de contante geldstortingen op rekening [rekeningnummer] begonnen op 17 december 2012, nadat de verdachte [belanghebbende] in dienst was gekomen van [bedrijf] (…) te weten op 01 november 2012. De eerste salarisbetaling van [bedrijf] (…) aan de verdachte [belanghebbende] vond plaats op 24 december 2012, enkele dagen nadat voor de eerste maal contant geld op rekening [rekeningnummer] werd gestort.
Bij de banken werden de gegevens gevorderd over de periode van 01-01-2012 tot en met 11-02-2016. In deze periode heeft de verdachte [belanghebbende] 38x salaris ontvangen.
Het totaal bedrag aan gestort geld betrof € 86.345,- euro. Er werd 40x geld gestort. Het gemiddeld gestorte bedrag bedroeg € 2.158,63 euro. De eerste storting vond plaats op 17-12-2012 en de laatste storting op 04-01-2016.
Tussen 17-12-2012 en 29-01-2016 werd aan salaris uitbetaald: € 51.392,76
Tussen 17-12-2012 en 04-01-2016 werd aan contant geld gestort: € 86.345,00
De cash stortingen en salarisbetalingen bleken elkaar af te wisselen:
(…)
5.1.3.
VERKLARINGEN
(…)
Kort samengevat verklaarde (…) [bedrijf] het volgende:
(…)
 Dat hij een afspraak met [belanghebbende] had en dat deze hem verklaarde dat hij van zijn boekhouder een inkomen moest laten zien en daarom iemand zocht die hem op de loonlijst wilde zetten. Hij zou dan elke maand de loonkosten contant komen langs brengen;
 Dat hij hiermee akkoord was gegaan en een arbeidscontract had opgesteld waarbij [belanghebbende] had aangegeven dat het minimumloon voldoende was;
 Dat hij [belanghebbende] had voorgerekend wat hem zou kosten. Dit bedrag werd maandelijks door [belanghebbende] betaald waarbij het afgerond werd naar boven zodat er maximaal € 100,- per maand voor [bedrijf] over bleef;
 Dat [belanghebbende] niet consequent op dezelfde dag kwam 'afrekenen' en dat hij daardoor niet elke 24e of 25e van de maand het ‘salaris’ van [belanghebbende] kon overmaken;
 Dat hij, omdat zijn bankrekeningen meestal ontoereikend waren, niet in de gelegenheid was salaris naar [belanghebbende] over te maken voordat deze contant geld was komen brengen;
 Dat hij, als [belanghebbende] geld was komen brengen, dit geld bij de bank bracht en dat hij dan ook altijd wat cash geld van andere klanten die contant betaald hadden meenam;
 Dat [belanghebbende] altijd van te voren belde wanneer hij zou komen en dit op de vaste lijn deed. [bedrijf] verklaarde geen telefoonnummer van [belanghebbende] te hebben. [belanghebbende] kwam altijd op kantoor betalen en altijd aan het einde van de dag als het overige personeel al naar huis was;
 Dat hij wel eens aan [belanghebbende] gevraagd had hoe deze aan het geld kwam en dat deze hem toen verklaard had dat het van pokeren afkomstig was. [bedrijf] verklaarde niet aan deze verklaring getwijfeld te hebben maar het ook nooit uitgezocht te hebben;
(…)
5.1.6
RESUME
Tijdens de doorzoeking op 9 december 2015 is in de woning van verdachte [belanghebbende] een contant geldbedrag ad € 1.530,- aangetroffen. Uit het onderzoek is niet naar voren gekomen hoeveel contant geld de verdachten in bezit hadden in november 2012. Als stelpost is (…) een bedrag ad € 1.000,- aangehouden (…).
De verdachte [belanghebbende] heeft zich vermoedelijk schuldig gemaakt aan witwassen doordat hij maandelijks een bedrag a € 2.000,-, waarvan de herkomst niet valt vast te stellen, contant overhandigde aan de medeverdachte in het onderzoek genaamd (…) [bedrijf] . [bedrijf] heeft een administratiekantoor (…). Met ingang van 01-12-2012 heeft [bedrijf] de verdachte [belanghebbende] op zijn loonlijst gezet en doen voorkomen alsof [belanghebbende] bij hem in dienst was terwijl [belanghebbende] in werkelijkheid geen werkzaamheden voor hem verrichtte. Met deze € 2.000,- euro maakte [bedrijf] vervolgens salaris via de bank over naar [belanghebbende] en droeg loonheffing af. Het dienstverband van [belanghebbende] liep van 01-12-2012 tot en met 28-02-2016. De verdachte [bedrijf] verklaarde dat de laatste maand door hem wel salaris werd uitbetaald maar dat hiervoor door [belanghebbende] niet werd betaald. Deze laatste maand zal bij de berekening dan ook buiten beschouwing worden gelaten. In totaal werd er 39x salaris betaald minus de laatste maand = 38 keer.
38 x € 2 .000,- = € 76.000,-.
Ter vaststelling van deze contante uitgaven is een onderzoek ingesteld naar de uitgaven in het kader van ‘levensonderhoud’ voor [belanghebbende] in de jaren 2013, 2014 en 2015. Tijdens het ingesteld onderzoek zijn onvoldoende gegevens bekend geworden om de juiste hoogte van deze uitgavenposten binnen het huishouden van [belanghebbende] vast te stellen. Omdat de uitgaven ten behoeve van het levensonderhoud onvermijdbaar zijn is voor de bepaling van de hoogte van de uitgaven gebruik gemaakt van de budgethandboeken van het NIBUD. Per jaar werden de contante uitgaven ten behoeve van levenshoud voor het gezin van [belanghebbende] vastgesteld. Deze konden als volgt worden vastgesteld:
2013 : € 22.447,-
2014 : € 20.642,-
2015 : € 18.944,-
Totaal : € 62.033,-
5.2
Berekening wederrechtelijk verkregen voordeel via de eenvoudige kasopstelling
(…)
Door middel van deze methode van berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt nagegaan of, en zo ja, in hoeverre betrokkene meer contante uitgaven heeft gedaan dan via legale bron kunnen worden verantwoord.
Beginsaldo contant geld
1.000,00
+/+
Legale contante ontvangsten inclusief bankopnamen
Contante opnamen ING Bank
400,00
Contante opnamen ABN Amro
620,00
-/-
Eindsaldo contant geld
1.530,00
-/-
Beschikbaar voor het doen van uitgaven
490,00
-/-
Werkelijk contante uitgaven inclusief bankstortingen
Contante bankstortingen
0,00
Contante uitgaven aan [bedrijf] (…)
76.000,00
-/-
Contante uitgaven levensonderhoud
62.033,00
-/-
Verschil (wederrechtelijk verkregen voordeel)
137.543,00
”.
2.6.
De inspecteur heeft de Officier van Justitie op 4 mei 2017 op grond van artikel 55 Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) verzocht alle gegevens en inlichtingen uit het strafrechtelijk onderzoek te verstrekken, met het oog op de belastingheffing over 2012 tot en met 2017 van belanghebbende. De Officier van Justitie heeft op 26 juni 2017 toestemming verleend om de gegevens en inlichtingen ter beschikking te stellen aan de inspecteur. De inspecteur heeft naar aanleiding daarvan het rapport, zonder de daarin genoemde bijlagen, van de Officier van Justitie ontvangen.
2.7.
De inspecteur heeft met zijn brief van 23 februari 2018 aan belanghebbende navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2013 tot en met 2015 aangekondigd. In de brief is onder meer het volgende vermeld:
“Door de politie is over genoemde periode een wederrechtelijk voordeel berekend van € 137.543. Hierin is een bedrag van € 76.000 opgenomen wegens de door u aan (…) [bedrijf] betaalde contante bedragen.
U heeft echter in totaal een bedrag van € 86.345 aan contanten aan (…) [bedrijf] betaald, waardoor het werkelijk door u verkregen wederrechtelijk verkregen voordeel € 148.868 bedraagt.
Tussen 17 december 2012 en 29 januari 2016 heeft u een bedrag van € 86.345 aan (…) [bedrijf] betaald. Daarvoor heeft (…) [bedrijf] u tussen 17 december 2012 en 29 januari 2016 als zogenaamd “werknemer” op de loonlijst van zijn bedrijf geplaatst. Daarvoor heeft u een brutosalaris van € 61.917 gekregen, waarvan netto aan u een bedrag van € 51.392,76 is uitbetaald.
Direct en indirect zijn er over het door u aan (…) [bedrijf] betaalde bedrag ad € 86.345 belastingen en premies betaald.
Over een bedrag van
€ 62.523, zijnde het verschil tussen het totale wederrechtelijk verkregen voordeel ad € 148.868 en het door u aan (…) [bedrijf] betaalde bedrag ad € 86.345, is echter nog niets betaald, terwijl dit bedrag tot uw box 1-in[k]omen behoort en ook hierover belastingen en premies verschuldigd zijn.
Navorderingsaanslagen
Ik ben voornemens om het bedrag van € 62.523 bij u in box 1 te belasten als “resultaat uit overige werkzaamheden”.
Dit bedrag moet worden toegerekend aan de periode 17 december 2012 tot en met 29 januari 2016. Omdat er over de jaren 2012 en 2016 slechts sprake is van een korte periode, stel ik uit praktische overwegingen voor om het bedrag evenredig te verdelen over de jaren 2013, 2014 en 2015, ofwel € 62.523/3 = € 20.841 per jaar.”.
2.8.
De inspecteur heeft met dagtekening 21 april 2018 navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2013 tot en met 2015 vastgesteld en bij beschikkingen belastingrente in rekening gebracht. De navorderingsaanslagen zijn vastgesteld naar de volgende belastbare inkomens uit werk en woning respectievelijk bijdrage-inkomens en de beschikkingen belastingrente naar de volgende bedragen:
Navorderingsaanslag
Jaar
Belastbaar inkomen /
Bijdrage-inkomen
Nagevorderde belasting
Belastingrente
IB/PVV
2013
39.406
8.699
1.354
Zvw
2013
20.841
1.177
183
IB/PVV
2014
40.087
9.138
1.056
Zvw
2014
20.841
1.125
130
IB/PVV
2015
40.296
9.205
696
Zvw
2015
20.841
1.01
76
2.9.
Belanghebbende heeft tegen deze navorderingsaanslagen en beschikkingen bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 21 februari 2019 de bezwaren ongegrond verklaard.
2.10.
Belanghebbende heeft in de aangiften IB/PVV 2016 en 2017 een bedrag van € 22.000 respectievelijk € 24.000 aangegeven als resultaat uit overige werkzaamheden onder vermelding van “Poker online en live”.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
In geschil is of de navorderingsaanslagen berusten op een redelijke schatting. Meer in het bijzonder is in geschil:
of de schatting van de door belanghebbende aan [bedrijf] contant gegeven bedragen redelijk is; en
of de schatting van de uitgaven voor levensonderhoud redelijk is.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van alle navorderingsaanslagen en beschikkingen belastingrente. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Vooraf
4.0.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten. Dat betekent dat partijen daarna geen toelichting meer kunnen geven of stukken kunnen indienen, tenzij het hof het onderzoek heropent. Belanghebbende heeft na het sluiten van het onderzoek de onder 1.8 vermelde e-mail verstuurd. Het hof merkt dit stuk aan als een verzoek tot heropening van het onderzoek. Het hof heeft in dat wat belanghebbende aanvoert geen reden gevonden om tot heropening van het onderzoek over te gaan. Het hof rekent de e-mail van 4 juli 2023 dan ook niet tot de gedingstukken en slaat daar geen acht op.
Ten aanzien van het geschil
4.1.
Belanghebbende stelt dat de navorderingsaanslagen niet berusten op een redelijke schatting. Volgens belanghebbende heeft de inspecteur bij de schatting van de navorderingsaanslagen ten onrechte gegevens uit het van de Officier van Justitie ontvangen rapport als uitgangpunt genomen.
4.2.
Het hof stelt het volgende voorop. De Melo Tadeu-jurisprudentie [1] houdt kortgezegd in dat de belastingrechter - in het geval er een verband is met een strafzaak - met zijn oordeel en zijn optreden, de motivering van zijn beslissing of de door hem gebruikte bewoordingen geen twijfel doet ontstaan over de juistheid van de vrijspraak van hetgeen de verdachte in zijn strafzaak werd verweten danwel de juistheid van de sepotbeslissing door de officier van justitie. Belanghebbende heeft desgevraagd ter zitting van het hof verklaard dat hij in de strafzaak niet is vrijgesproken en dat de zaak ook niet is geseponeerd. Het hof is van oordeel dat de in artikel 6, lid 2, EVRM opgenomen onschuldpresumptie niet kan zijn geschonden en dat dan ook geen sprake is van strijd met de Melo Tadeu-jurisprudentie.
4.3.
Verder is het hof van oordeel dat belanghebbende niet de vereiste aangiften IB/PVV 2013 tot en met 2015 heeft gedaan. Het hof stelt in dat kader vast dat belanghebbende is uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV over de in geding zijnde jaren (zie 2.2). Het hof acht aannemelijk dat belanghebbende inkomen uit pokerspelen heeft genoten dan wel inkomen uit een andere onbekende bron. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat belanghebbende ter zitting van het hof desgevraagd heeft verklaard dat hij in 2013 tot en met 2015 belast inkomen uit pokerspelen heeft genoten en dat hij die niet heeft aangegeven. Die verklaring wordt gesteund door de vermelding in het rapport dat belanghebbende jegens [bedrijf] heeft verklaard dat het geld afkomstig was van pokeren (zie 5.1.3 in het rapport, weergegeven in 2.5). Bovendien heeft de inspecteur onweersproken gesteld dat belanghebbende in de aangiften IB/PVV 2016 en 2017 inkomen uit pokerspelen heeft aangegeven (zie 2.10). Gelet daarop acht het hof aannemelijk dat belanghebbende in 2013 tot en met 2015 inkomen uit pokerspelen dan wel uit een andere onbekende bron heeft genoten dat belastbaar is en dat niet als zodanig is aangegeven. Rekening houdend met wat als inkomen uit tegenwoordige dienstbetrekking is aangegeven, is de volgens de aangiften verschuldigde belasting (zie 2.2) verhoudingsgewijs aanzienlijk lager dan de werkelijk verschuldigde belasting. Bovendien is het bedrag van de belasting dat niet is geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk. Niet in geschil is immers dat belanghebbende in de jaren 2013 tot en met 2015 maandelijks contant geld aan [bedrijf] heeft gegeven, ten bedrage van, in totaal, ten minste € 76.000, terwijl daarvan een totaalbedrag van € 57.266 over die drie jaren in de belastingheffing is betrokken. Het hof acht aannemelijk dat belanghebbende het inkomen evenredig verspreid over die drie jaren heeft genoten. Ten slotte acht het hof aannemelijk dat belanghebbende ten tijde van het doen van de aangiften wist of zich ervan bewust moest zijn dat een aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven. Belanghebbende heeft immers in de aangiften IB/PVV 2016 en 2017 inkomsten uit pokerspelen aangegeven (zie 2.10), terwijl gesteld noch gebleken is dat de feiten en omstandigheden in deze jaren in rechtens relevante zin afwijken van de onderhavige jaren. Belanghebbende heeft dus niet de vereiste aangiften IB/PVV 2013 tot en met 2015 gedaan.
4.4.
Het vorenstaande geldt eveneens voor de Zvw. Het hof sluit aan bij het oordeel van de rechtbank:
“Bij het oordeel dat het bedrag van de Zvw dat op basis van de aangiften niet zou zijn geheven op zichzelf beschouwd aanzienlijk is, neemt de rechtbank is aanmerking dat het bij Zvw-bedragen in het algemeen om lagere bedragen gaat dan bij de IB/PVV als gevolg van het lagere tarief.”.
4.5.
Aangezien belanghebbende niet de vereiste aangiften heeft gedaan, is de omkering en verzwaring van de bewijslast van toepassing. [2] Daarbij geldt dat een belastingaanslag niet naar willekeur mag worden vastgesteld, maar moet berusten op een redelijke schatting van het niet aangegeven inkomen. De beoordeling of een schatting redelijk (niet willekeurig) is, behelst een minder strenge toets dan de beoordeling of en in hoeverre aannemelijk is dat de belastingplichtige een bedrag aan inkomen niet in zijn aangifte heeft verantwoord. [3]
4.6.
Belanghebbende stelt dat de navorderingsaanslagen niet berusten op een redelijke schatting. Volgens belanghebbende is de inspecteur er ten onrechte van uitgegaan dat hij € 86.345 contant aan [bedrijf] heeft betaald, omdat in dit bedrag ook contante ontvangsten van klanten van [bedrijf] zijn begrepen. Belanghebbende stelt dat hij 38 maal € 2.000, dus in totaal € 76.000, contant aan [bedrijf] heeft gegeven. Bovendien stelt belanghebbende dat de door de inspecteur in aanmerking genomen uitgaven voor levensonderhoud te hoog zijn. Hij stelt dat de Nibud-norm niet zaligmakend is en dat hij onder de Nibud-norm heeft geleefd.
4.7.
De inspecteur heeft zich voor wat betreft de schatting van het door belanghebbende aan [bedrijf] gegeven contante geld aangesloten bij gegevens uit het rapport. Het hof acht aannemelijk dat het in het rapport vermelde bedrag van € 86.345, dat contant door [bedrijf] is gestort, geheel afkomstig is van belanghebbende. Het hof acht aannemelijk dat er een rechtstreeks verband is tussen de contante stortingen door [bedrijf] en de betaling van het loon door [bedrijf] aan belanghebbende (zie de tabel in 5.1.2 in het rapport, weergegeven in 2.5). Het hof acht niet aannemelijk dat belanghebbende elke maand precies € 2.000 contant aan [bedrijf] heeft gegeven. In het rapport is namelijk vermeld dat belanghebbende “maandelijks een bedrag a € 2.000 (…) contant overhandigde” aan [bedrijf] . Het hof acht aannemelijk dat het bedrag van € 2.000 een afgerond bedrag betreft, gelet op de aan het bedrag voorafgaande vermelding van het woord “a”. In het rapport is namelijk ook vermeld dat het gemiddeld gestorte bedrag € 2.158,63 bedroeg (zie 5.1.2 in het rapport, weergegeven in 2.5). De verklaring van [bedrijf] behoort niet tot de gedingstukken. Belanghebbende heeft niet doen blijken dat hij een lager bedrag dan € 86.345 contant aan [bedrijf] heeft gegeven.
4.8.
De inspecteur heeft zich voor wat betreft de schatting van de uitgaven voor levensonderhoud eveneens gebaseerd op gegevens uit het rapport. In dat rapport is daaromtrent vermeld dat is aangesloten bij Nibud-normen. Het hof is van oordeel dat Nibud-normen in zijn algemeenheid een redelijke schatting geven van de hoogte van de uitgaven voor levensonderhoud. Het hof acht aannemelijk dat belanghebbende in de in geschil zijnde jaren een totaalbedrag van € 62.033 nodig had om te kunnen voorzien in het levensonderhoud van hem en zijn gezin. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat in het rapport is vermeld dat belanghebbende in de onderhavige jaren regelmatig op vakantie is geweest, een auto in bezit had en zijn huurwoning had verbouwd, terwijl de daarmee verband houdende uitgaven niet op bankafschriften waren terug te vinden. De door belanghebbende ter zitting gegeven verklaring dat de vakanties door zijn ouders werden betaald, doet er niet aan af dat het in het kader van de schatting van de aanslag redelijk is om bedragen voor vakanties in aanmerking te nemen. Belanghebbende heeft niet doen blijken dat het voor levensonderhoud in aanmerking genomen bedrag van € 62.033 te hoog is.
4.9.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat sprake is van een redelijke schatting en heeft belanghebbende niet doen blijken dat de navorderingsaanslagen te hoog zijn vastgesteld.
Tussenconclusie
4.10.
De slotsom is dat de hoger beroepen ongegrond zijn.
Ten aanzien van het griffierecht
4.11.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.12.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart de hoger beroepen ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door A.J. Kromhout, voorzitter, J.M. van der Vegt en H.J. Cosijn, in tegenwoordigheid van M.M. Stassen-Kanters, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 september 2023 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De voorzitter,
M.M. Stassen-Kanters A.J. Kromhout
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.HR 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:140.
2.Artikelen 27e, lid 1, en 27h, lid 2, AWR.
3.HR 9 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1086.