Uitspraak
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
- het beroepschrift met het procesdossier van de eerste aanleg en producties, ingekomen ter griffie op 16 december 2021;
- het verweerschrift, ingekomen ter griffie op 15 maart 2022;
3.De beoordeling
Geen der partijen thans meer behoefte heeft om de periode van voor 9 september 1999 nader te bespreken en te analyseren daar zulks geen recht doet aan de gevoelens die vandaag bij partijen leven en slechts onnodige schade teweeg zou brengen. (…) De periode en de situatie in de POI [locatie 2] in relatie tot de heer [appellant] van voor 9 september 1999 niet langer onderwerp van discussie is.”;
ofsprake is van ernstige verwijtbaarheid van de werkgever en dat die gevolgen dus geen rol kunnen spelen bij de beoordeling van de vraag of de werknemer een billijke vergoeding toekomt, aldus rov. 3.4.3 van de beschikking van de Hoge Raad van 30 juni 2017 [2] : “De gevolgen van het ontslag worden geacht reeds te zijn verdisconteerd in de transitievergoeding. (…) Het stelsel van de Wwz verzet zich echter niet ertegen dat met de gevolgen van het ontslag rekening wordt gehouden bij het bepalen van de
omvang(onderstrepingen hof) van de billijke vergoeding waarop de wet een werknemer aanspraak geeft omdat de werkgever van het ontslag als zodanig een ernstig verwijt kan worden gemaakt, voor zover die gevolgen zijn toe te rekenen aan het de werkgever te maken verwijt.”
ervaren(curs. hof) belasting op het werk” lijkt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, meer te zeggen over de draagkracht van [appellant] dan over (jarenlange) overbelasting door de Staat. Daarbij acht het hof het een feit van algemene bekendheid dat (de DSM-IV diagnose op As I), burnout, een multi-causale oorzaak pleegt te hebben. En zo worden onder As IV als psychosociale stressoren zowel werk- als privéomstandigheden genoemd. In dit licht acht het hof mede van belang de vaststelling “betrokkene ( [appellant] , hof) heeft eerder, namelijk in 1998 tot en met 2000 en 2006 tot en met 2007 last gehad van soortgelijke psychische klachten. Toen stond vooral depressieve klachten op de voorgrond. (…)”
wederzijdsegelijkhebberige houding niet dienstbaar.
12november 2018 op het spreekuur van de bedrijfsarts is verschenen niet relevant is. Het gaat erom dat de bedrijfsarts in november 2018 niet kon rapporteren omdat [appellant] de reactie van de minister wilde afwachten. [appellant] heeft niet aangevoerd dat de volgende terugkoppeling van de bedrijfsarts naar aanleiding van het spreekuurcontact op
19november 2018 [7] niet juist is: “Ik heb dhr. [appellant] op 19/11/18 gesproken : meneer [appellant] gaat er van uit dat de Minister op korte termijn reageert en dat een (medische) rapportage daarom op dit moment niet aan de orde is. Om deze reden is hij vooralsnog niet akkoord met verdere inhoudelijke rapportage.” Daarmee staat vast dat de bedrijfsarts door de opstelling van [appellant] geen inhoudelijk advies heeft kunnen verstrekken. Niet valt in te zien dat “een dergelijk onderzoek helemaal niet aan de orde was” nu de CRvB [8] op 4 oktober 2018 had geoordeeld dat “de minister niet op goede grond tot het oordeel (heeft) kunnen komen dat duurzame re-integratie in arbeid die aansluit bij de benutbare mogelijkheden van [ [appellant] ], niet binnen redelijke termijn is te verwachten. De minister was dan ook niet bevoegd om [ [appellant] ] met ingang van 15 oktober 2016 ontslag te verlenen wegens ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte.” Partijen moesten dus met elkaar verder. Daarbij zou een advies van de bedrijfsarts van belang kunnen zijn geweest, immers “vanaf de eerste ziekmelding in 2012 tot en met de ontslagdatum 15 oktober 2016 [is er] geen moment geweest waarop [ [appellant] ] geschikt was voor het verrichten van zijn functie” aldus de uitspraak van de Raad. [9] Terecht wijst de Staat in dit kader op de passage in rov. 4.6 van de CRvB-uitspraak van 4 oktober 2018 dat “de minister alsnog een deugdelijk onderzoek naar de mogelijkheid van duurzame re-integratie, binnen dan wel buiten DJI, (zal) moeten verrichten.”