ECLI:NL:GHSHE:2023:2843

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 september 2023
Publicatiedatum
7 september 2023
Zaaknummer
200.303.968 _01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens verstoorde arbeidsverhouding en verzoek om billijke vergoeding

In deze zaak gaat het om de ontbinding van de arbeidsovereenkomst van [appellant] met de Staat der Nederlanden, die is verzocht vanwege een verstoorde arbeidsverhouding. [appellant] was sinds 1987 in dienst bij de Staat en had verschillende functies bekleed binnen de penitentiaire inrichting. De kantonrechter heeft op 24 september 2021 de arbeidsovereenkomst ontbonden, maar het verzoek van [appellant] om een billijke vergoeding van € 750.000,-- bruto en € 500.000,-- netto afgewezen. Het hof heeft in hoger beroep de grieven van [appellant] besproken, waarbij hij onder andere aanvoerde dat de kantonrechter ten onrechte had geoordeeld dat de Staat niet ernstig verwijtbaar had gehandeld. Het hof concludeert dat de kantonrechter terecht heeft geoordeeld dat de arbeidsverhouding ernstig en duurzaam verstoord was en dat er geen sprake was van ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever. De grieven van [appellant] falen en de beschikking van de kantonrechter wordt bekrachtigd. [appellant] wordt veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
Uitspraak : 5 september 2023
Zaaknummer : 200.303.968/01
Zaaknummer eerste aanleg : 9249393 / AZ VERZ 21-23
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. B.H. Vader te Oost-Souburg,
tegen
Staat der Nederlanden,
zetelend te 's-Gravenhage,
verweerder,
hierna aan te duiden als de Staat,
advocaat: mr. A.J. Verhagen te 's-Gravenhage.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg , van 24 september 2021 (hierna: de beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met het procesdossier van de eerste aanleg en producties, ingekomen ter griffie op 16 december 2021;
  • het verweerschrift, ingekomen ter griffie op 15 maart 2022;
- de op 3 november 2022 gehouden mondelinge behandeling, waarbij de raadslieden de zaak van partijen hebben bepleit, mr. Vader aan de hand van een (ter zitting overgelegde) pleitnotitie.
Het hof heeft daarna een datum voor beschikking bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken.

3.De beoordeling

3.1
Tegen de door de kantonrechter in de beschikking vastgestelde feiten zijn geen grieven gericht, behoudens de opmerking van [appellant] op blz. 4 van zijn beroepschrift over de loongerelateerde WGA-uitkering. Ook het hof zal daarom uitgaan van de volgende feiten, met aanpassing van het feit genoemd in 3.1.3 onder 14.
3.1.1
[appellant] is op 17 november 1987 in dienst getreden bij de Staat en met ingang van 1 maart 1989 aangesteld als penitentiair inrichtingswerker (PIW’er) bij de PI [plaats 1] , locatie [locatie 1] . [appellant] had laatstelijk de functie van Medior PIW’er tegen een bruto maandsalaris van € 3.546,17 exclusief emolumenten op basis van een werkweek van 36 uur. Op de arbeidsovereenkomst is de cao Rijk van toepassing.
3.1.2
Tot 1993 heeft [appellant] als PIW’er binnen de PI gewerkt. Daarna is hij als (uiteindelijk senior) groepswerker gaan werken in de zeer beperkt beveiligde inrichting [locatie 2] , die onderdeel uitmaakt van de PI [plaats 1] .
3.1.3
In chronologische volgorde hebben de volgende gebeurtenissen plaatsgevonden:
1. oktober 1997 tot 10 januari 1999: eerste periode van arbeidsongeschiktheid van [appellant] ;
2. 6 december 1999: gesprek tussen [appellant] en (onder andere) de toenmalig algemeen directeur [toenmalig algemeen directeur] . In een door hen getekend verslag van dat gesprek staat dat is afgesproken dat: “
Geen der partijen thans meer behoefte heeft om de periode van voor 9 september 1999 nader te bespreken en te analyseren daar zulks geen recht doet aan de gevoelens die vandaag bij partijen leven en slechts onnodige schade teweeg zou brengen. (…) De periode en de situatie in de POI [locatie 2] in relatie tot de heer [appellant] van voor 9 september 1999 niet langer onderwerp van discussie is.”;
3. ergens in 2006 tot 1 januari 2007: tweede periode van arbeidsongeschiktheid;
4. 3 september 2007: [locatie directeur] , locatiedirecteur (hierna: [locatie directeur] ), legt [appellant] een schriftelijke berisping op vanwege plichtsverzuim bestaande uit te laat de dienst beginnen, het weigeren van een dienstopdracht en ongeoorloofde afwezigheid;
5. 31 maart 2008: [sectordirecteur] , sectordirecteur, neemt bij besluit het advies van de bezwarencommissie over die het bezwaar van [appellant] gegrond heeft verklaard, omdat twee onderdelen niet als toerekenbaar plichtsverzuim kunnen worden aangemerkt. De schriftelijke berisping van 3 september 2007 komt te vervallen;
6. 23 juli 2009: [locatie directeur] verzendt een brief naar [appellant] en deelt daarin mede dat, in afwijking van het ingenomen standpunt van de Staat in de beslissing op het bezwaar, hij van mening is dat het advies van de commissie ten onrechte was overgenomen en een berisping wel op zijn plaats was geweest, maar dat [locatie directeur] desalniettemin gehoor moet geven aan de beslissing op bezwaar;
7. 16 november 2011: [directeur Gevangeniswezen] , directeur Gevangeniswezen (hierna [directeur Gevangeniswezen] ), deelt naar aanleiding van het e-mailbericht van 5 september 2011 van [appellant] mede, dat er geen aanleiding is om zijn verzoek tot rehabilitatie anders te honoreren dan door intrekking van de berisping. Dit omdat een van de onderdelen van het toerekenbare plichtsverzuim vast was komen te staan;
8. 28 februari 2012: [directeur Gevangeniswezen] deelt bij brief aan [appellant] mede dat afstand wordt genomen van het standpunt van [locatie directeur] zoals verwoord in zijn brief van 23 juli 2009. Zij staat achter het advies van de bezwarencommissie en de beslissing op bezwaar van 31 maart 2008. [directeur Gevangeniswezen] maakt excuses voor de brief van [locatie directeur] . De klacht van [appellant] hierover is terecht. De weigering om [appellant] volledig te rehabiliteren blijft echter ongewijzigd, omdat op één van de drie punten [appellant] zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim;
9. 12 september 2012: [appellant] valt voor de derde keer uit wegens medische klachten;
10. 9 januari 2014: [appellant] wordt in het kader van re-integratie via het tweede spoor traject gedetacheerd bij Rijkswaterstaat [plaats 1] (hierna RWS). De detachering wordt meerdere keren verlengd en duurt uiteindelijk tot 1 mei 2015;
11. 11 september 2014: besluit van het UWV dat de re-integratie-inspanningen van de Staat als onvoldoende worden beoordeeld. Het UWV legt een loonsanctie op. Het door de Staat tegen dit besluit ingediende bezwaar wordt op 18 februari 2015 ongegrond verklaard. Tegen die beslissing wendt de Staat geen rechtsmiddelen aan;
12. 29 april 2015: de Staat neemt het besluit [appellant] tijdelijk over te plaatsen in de functie van PIW’er bij de PI [plaats 2] , locatie [locatie 3] . [appellant] wendt rechtsmiddelen aan tegen dit besluit. De rechtbank verklaart op 7 juli 2016 het beroep van [appellant] op formele gronden (schending van de hoorplicht) gegrond, maar laat de rechtsgevolgen van het
vernietigde besluit in stand. Bij uitspraak van 24 mei 2017 heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) geoordeeld dat het hoger beroep van [appellant] niet slaagt en de uitspraak van de rechtbank in stand gelaten;
13. ondertussen is er, na voorstellen op 18 juni 2015 en 2 juli 2015 van respectievelijk [waarnemend vestigingsdirecteur] (waarnemend vestigingsdirecteur) en [hoofddirecteur DJI] (hoofddirecteur DJI) een mediationtraject gestart, welk traject zonder positief resultaat eindigt;
14. aan [appellant] wordt per 2 oktober 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend;
15. 11 maart 2016: de Staat vraagt een deskundigenoordeel aan bij UWV, waarin het voornemen kenbaar wordt gemaakt om [appellant] per 1 april 2016 ontslag te verlenen wegens langdurige arbeidsongeschiktheid. Vervolgens besluit de Staat op 3 oktober 2016 om [appellant] met ingang van 15 oktober 2016 ontslag te verlenen. [appellant] wendt rechtsmiddelen aan tegen dit besluit, waarna uiteindelijk op 4 oktober 2018 de CRvB het beroep van [appellant] gegrond verklaart en het besluit van 25 april 2017 (de beslissing op bezwaar) vernietigt;
16. 8 februari 2019: UWV beslist dat het bezwaar van [appellant] tegen de beslissing om
hem met ingang van 6 september 2018 een WGA-vervolguitkering toe te kennen, gegrond is. Reden daarvoor is dat [appellant] arbeidsgeschikt wordt bevonden voor de maatgevende arbeid;
17. 29 juli 2019: de Staat neemt het besluit om het ontslagbesluit van 3 oktober 2016 te herroepen en [appellant] met ingang van 1 september 2019 te plaatsen als medior PIW’er bij de PI [plaats 1] . Tegen dit besluit wendt [appellant] geen rechtsmiddelen aan;
18. in september 2019 vindt een drietal gesprekken plaats tussen [appellant] en zijn nieuwe leidinggevende, [leidinggevende] (op 5 en 10 september) en [toenmalig plaatsvervangend vestigingsdirecteur] , de toenmalig plaatsvervangend vestigingsdirecteur (op 18 september 2019), waarin wordt gesproken over een plan van aanpak met opbouwschema voor een terugkeer van [appellant] naar de werkplek.
19. 8 oktober 2019: [appellant] meldt zich ziek bij [toenmalig plaatsvervangend vestigingsdirecteur] ;
20. 16 oktober 2019: [appellant] verschijnt op het spreekuur van bedrijfsarts. De bedrijfsarts concludeert dat er sprake is van arbeidsongeschiktheid ten gevolge van ziekte en dat er tevens sprake is van een arbeidsconflict;
21. 30 oktober 2019: [appellant] verschijnt op het spreekuur van de bedrijfsarts. De bedrijfsarts bevestigt de eerdere bevindingen en adviseert mediation in te zetten;
22. 7 november 2019: de Staat informeert [appellant] over het voornemen een mediationtraject te starten;
23. 31 januari 2020: UWV oordeelt dat [appellant] geen aanspraak kan maken op een WIA-uitkering, omdat hij geschikt is voor de maatgevende arbeid;
24. 21 oktober 2020: het mediationtraject wordt zonder resultaat beëindigd;
25. 23 december 2020: de Staat bericht [appellant] dat opdracht is gegeven tot het uitvoeren van een herplaatsingsonderzoek;
26. 31 maart 2021: het herplaatsingsonderzoek is afgerond. Geconcludeerd wordt dat herplaatsing binnen redelijke termijn niet mogelijk is.
3.2.1
De Staat heeft in eerste aanleg verzocht bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad de arbeidsovereenkomst tussen partijen te ontbinden vanwege een verstoorde arbeidsverhou-ding, met nevenvorderingen.
3.2.2
Bij voorwaardelijk tegenverzoek heeft [appellant] verzocht, bij toewijzing van het verzoek tot ontbinding, De Staat te veroordelen tot betaling van een billijke vergoeding voor een bedrag van € 750.000,-- bruto en € 500.000,-- netto, althans een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen bedrag, met nevenvorderingen.
3.3
Bij zijn beschikking van 24 september 2021 heeft de kantonrechter op het inleidende verzoek van de Staat de arbeidsovereenkomst ontbonden tegen 1 november 2021 en het zelfstandig tegenverzoek afgewezen, zulks onder compensatie van kosten. Op de voet van artikel 7:671b lid 9 onder a BW heeft de kantonrechter de proceduretijd aldus in mindering gebracht op de opzegtermijn dat één maand resteerde.
Volgens de kantonrechter (4.3) erkennen partijen dat de arbeidsverhouding ernstig en duurzaam is verstoord en volgt dat ook uit de stukken, waarmee conform artikel 7:669 lid 3 onder g BW sprake is van een voldragen ontslaggrond. Herplaatsing van [appellant] binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 7:669 lid 1 BW is niet mogelijk en ligt niet in de rede gelet op de ernst van de verstoring van de arbeidsverhouding en de - door [appellant] niet weersproken - conclusie van het in 2021 uitgevoerde herplaatsingsonderzoek.
In het zelfstandig tegenverzoek overwoog de kantonrechter dat toekenning van een billijke vergoeding aan de werknemer alleen aan de orde is als de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever zoals bedoeld in artikel 7:671b lid 9, onder c BW. Dat criterium dient terughoudend te worden toegepast. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft de Staat weliswaar niet altijd als goed werkgever gehandeld, maar is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de Staat waardoor de arbeidsverhouding ernstig en duurzaam verstoord is geraakt geen sprake. Dit maakt dat het zelfstandig tegenverzoek tot betaling van een billijke vergoeding niet toewijsbaar is, aldus de kantonrechter.
3.4.1
[appellant] heeft in hoger beroep 9 grieven aangevoerd. [appellant] heeft verzocht de beschikking te vernietigen waar het betreft de afwijzing van de billijke vergoeding en te bepalen dat de Staat aan [appellant] binnen een maand na de te wijzen beschikking een billijke vergoeding van € 750.000,-- bruto en € 500.000,-- netto, althans een door het gerechtshof in goede justitie te bepalen bedrag, moet betalen, uitvoerbaar bij voorraad en met veroordeling van de Staat in de kosten in beide instanties.
3.4.2
De Staat heeft bij verweerschrift de grieven van [appellant] weersproken en geconcludeerd tot bekrachtiging van de beschikking, met veroordeling van [appellant] in de kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.4.3
Het hof zal de grieven hierna bespreken, waarbij het hof het volgende in aanmerking neemt:
i. [appellant] heeft geen grief gericht tegen de hiervoor in 3.3 weergegeven vaststelling van de kantonrechter dat partijen erkennen dat de arbeidsverhouding ernstig en duurzaam is verstoord en dat dat ook uit de stukken volgt, waarmee conform artikel 7:669 lid 3 onder g BW sprake is van een voldragen ontslaggrond;
ii. [appellant] heeft evenmin een grief gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat herplaatsing van [appellant] binnen een redelijke termijn (artikel 7:669 lid 1 BW) niet mogelijk is en niet in de rede ligt gelet op de ernst van de verstoring van de arbeidsverhouding en de conclusie van het uitgevoerde herplaatsingsonderzoek;
iii. aan [appellant] kan worden toegegeven dat voor de beoordeling of door de werknemer aanspraak op een billijke vergoeding kan worden gemaakt alle feiten en omstandigheden (ex tunc) [1] van het geval van belang zijn. Het hof stelt vast dat [appellant] geen grief heeft gericht tegen de door de kantonrechter vastgestelde feiten, hiervoor weergegeven in 3.1.1 t/m 3.1.3 inclusief het gegeven chronologische overzicht van gebeurtenissen. [appellant] heeft bij beroepschrift een aanvulling op de feiten gegeven die volgens hem voor de beoordeling relevant is. Het merendeel van de door [appellant] op de pagina’s 2 tot en met 7 van zijn beroepschrift in dit kader ingenomen stellingen betreffen echter geen feiten in de zin dat deze vast staan tussen partijen. Een concreet bewijsaanbod ter zake is daarbij door [appellant] achterwege gelaten, terwijl de Staat in hoger beroep deze stellingen van [appellant] heeft betwist. Verder staat het de rechter vrij alleen die feiten in de uitspraak te benoemen die naar zijn oordeel relevant zijn voor de beslissing in de zaak;
iv. het hof ziet zich met het beroepschrift van [appellant] geconfronteerd met een betoog dat herhaaldelijk niet kenbaar is gegrond op onderliggende stukken - er zijn bij beroepschrift ook geen nieuwe stukken overgelegd - en dat (niettemin) stevige aantijgingen aan het adres van de Staat bevat. Het moet evenwel voor een verweerder in hoger beroep, i.c. de Staat, alsmede voor het hof voldoende duidelijk zijn waarop de appellant, i.c. [appellant] , zich baseert. Het is niet aan het hof een zoektocht te ondernemen in de producties om te kijken of daarin wellicht grond gevonden kan worden voor de stellingen van een partij, i.c. appellant [appellant] . De koppeling met de pleitnota van (de raadsman van) [appellant] , overgelegd bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep, waarin wél verwezen wordt naar producties, is evenmin helder. Het hof respondeert op de grieven zoals deze door het hof en - blijkens zijn verweer in hoger beroep - door de Staat redelijkerwijs te begrijpen zijn;
v. de grieven 2 t/m 9 beogen kennelijk tezamen te bestrijden, en culmineren uiteindelijk in de laatste (veeg)grief met de klacht dat de kantonrechter ten onrechte in 4.14 heeft overwogen dat de Staat zich niet schuldig heeft gemaakt aan ernstig verwijtbaar handelen dan wel nalaten van de werkgever als bedoeld in artikel 7:671b lid 9, onder c. BW. Tegen het oordeel van de kantonrechter dat dat criterium terughoudend dient te worden toegepast is - terecht - geen grief gericht. Immers, naar [appellant] blijkens (p. 21 van) zijn beroepschrift ook onderkent, kan een billijke vergoeding volgens de bedoeling van de wetgever slechts in uitzonderlijke omstandigheden aan de orde zijn, vgl. Kamerstukken 2013-2014, 33818, nr. 3, p. 34 (MvT). Daarbij merkt het hof op dat [appellant] in zijn beroepschrift uit het oog lijkt te verliezen dat de gevolgen van het ontslag niet kunnen worden betrokken bij de vraag
ofsprake is van ernstige verwijtbaarheid van de werkgever en dat die gevolgen dus geen rol kunnen spelen bij de beoordeling van de vraag of de werknemer een billijke vergoeding toekomt, aldus rov. 3.4.3 van de beschikking van de Hoge Raad van 30 juni 2017 [2] : “De gevolgen van het ontslag worden geacht reeds te zijn verdisconteerd in de transitievergoeding. (…) Het stelsel van de Wwz verzet zich echter niet ertegen dat met de gevolgen van het ontslag rekening wordt gehouden bij het bepalen van de
omvang(onderstrepingen hof) van de billijke vergoeding waarop de wet een werknemer aanspraak geeft omdat de werkgever van het ontslag als zodanig een ernstig verwijt kan worden gemaakt, voor zover die gevolgen zijn toe te rekenen aan het de werkgever te maken verwijt.”
3.5
Grief 1 (“Ten onrechte oordeelt de kantonrechter dat de Staat niet ernstig verwijtbaar gehandeld c.q. nagelaten heeft.”) behoeft geen behandeling. Het is een veeggrief die zelfstandige betekenis mist. De vermelding dat [appellant] het “volledige oordeel van de kantonrechter aangaande de (afwijzing van de) billijke vergoeding aan het oordeel van (het) gerechtshof wil onderwerpen” is als zodanig niet een voldoende gepreciseerde en gemotiveerde grief. Blijkens de reactie van de Staat heeft hij het ook niet als een grief met zelfstandige betekenis opgevat.
3.6
De grieven 2 en 3 lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Volgens grief 2 heeft de kantonrechter in rov. 4.7 zijn oordeel ten onrechte beperkt tot hetgeen aldaar is weergegeven en daar niet tevens in meegewogen hetgeen zich tot de berisping in 2007 al tussen partijen had afgespeeld, althans de wijze waarop de Staat [appellant] tot dan toe had bejegend, én ten onrechte heeft de kantonrechter alleen meegewogen wat de Staat aangaande de vernietigde berisping wel heeft gedaan en niet meegewogen wat de Staat heeft nagelaten.
Volgens grief 3 overweegt de kantonrechter ten onrechte in 4.8 dat de Staat terecht de detachering bij RWS heeft beëindigd en dat de tijdelijke plaatsing niet als pestgedrag van de Staat is aan te merken.
3.6.1
Met grief 2 beoogt [appellant] kennelijk niet te bestrijden wat de kantonrechter wél in aanmerking heeft genomen.
3.6.2
Het hof stelt voorop dat het niet (geheel) duidelijk is wat [appellant] beoogt met de opmerking “Opmerkelijk is trouwens dat de kantonrechter r.o. 4.7 aanvangt met de opmerking dat [appellant] verschillende situaties uit het verre en recente verleden aangehaald heeft. Het is immers de Staat die in het verzoekschrift uitvoerig van alles uit het verre en recente verleden aanhaalt. En dus is het [appellant] die daar ook op terug moet grijpen. Waar bij komt: de verstoorde arbeidsverhouding bestaat al sinds 1995. De Staat probeert [appellant] al sinds 1997 te ontslaan.”
Daargelaten dat dit laatste geenszins uit de vaststaande feiten blijkt (zie bijv. 3.1.3 sub 2) is het [appellant] die aanspraak op een billijke vergoeding maakt, welke aanspraak door de Staat wordt betwist. Daarbij is niet van belang dat, volgens [appellant] , zijn functioneren nooit ter discussie heeft gestaan. Het gaat er immers om of de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de Staat als werkgever, aldus artikel 7:671b lid 9 sub c BW.
3.6.3
Dat sprake is van “Ziekte steeds veroorzaakt door het bestaan van een arbeidsconflict” aldus de pleitnota in hoger beroep, blijkt niet uit de daarin door [appellant] genoemde (para)medische informatie (in het beroepschrift staan geen verwijzingen naar medische stukken, zie 3.4.3 sub iv hiervoor). En dat [appellant] objectief “in zijn werk niet veilig was” is het hof evenmin gebleken. Er was of waren door de jaren heen (een) arbeidsconflict(en), althans in de opvatting van [appellant] , maar dat [appellant] dientengevolge arbeidsongeschikt geworden is, blijkt uit de overgelegde (para)medische stukken niet, laat staan dat die arbeidsongeschiktheid is toe te rekenen aan (niet) handelen van de Staat. [appellant] citeert uit de “Conclusie en beschouwing” van het HSK-rapport (prod 2 verweerschrift in eerste aanleg) “De symptomen veroorzaken in significante mate lijden en beperkingen in het sociaal en beroepsmatig functioneren” hetgeen een vaststelling van de gevólgen is, niet van de oorzaken. Ook overigens zijn in die “Conclusie en beschouwing” geen oorzaken geduid. De bevinding “De klachten zijn het gevolg van een jarenlang durende
ervaren(curs. hof) belasting op het werk” lijkt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, meer te zeggen over de draagkracht van [appellant] dan over (jarenlange) overbelasting door de Staat. Daarbij acht het hof het een feit van algemene bekendheid dat (de DSM-IV diagnose op As I), burnout, een multi-causale oorzaak pleegt te hebben. En zo worden onder As IV als psychosociale stressoren zowel werk- als privéomstandigheden genoemd. In dit licht acht het hof mede van belang de vaststelling “betrokkene ( [appellant] , hof) heeft eerder, namelijk in 1998 tot en met 2000 en 2006 tot en met 2007 last gehad van soortgelijke psychische klachten. Toen stond vooral depressieve klachten op de voorgrond. (…)”
Desgevraagd ter zitting van het hof heeft [appellant] geen nadere onderbouwing gegeven van de stelling dat sprake is van “Ziekte steeds veroorzaakt door het bestaan van een arbeidsconflict”. Vast staat wel dat, wat er zij van de kwalificatie “arbeidsconflict”, partijen het er blijkens de vaststaande feiten (3.1.3 sub 13 en 21/23) over eens zijn dat er twee keer vergeefs is getracht door middel van mediation (weer) tot vruchtbare samenwerking te komen. Partijen zijn daarin echter niet geslaagd. Dat de mediations dienen te worden gezien in het kader van de bewering “De Staat probeert [appellant] al sinds 1997 te ontslaan.” heeft [appellant] niet deugdelijk onderbouwd.
3.6.4
Waar [appellant] citeert uit het HSK-rapport laat hij kennelijk welbewust de volgende passage achterwege: “Betrokkene is wantrouwend naar anderen toe, hij is ervan overtuigd dat anderen op een of andere manier misbruik van hem zullen maken en hij altijd aan het kortste eind zal trekken.” Ook overigens zijn er aspecten aan de zijde van [appellant] die licht tot een conflictueuze situatie kunnen leiden: “Hij is ervan overtuigd dat men onmiddellijk alles moet kunnen doen of zeggen wat men wil, zonder rekening te houden met het effect op anderen. Hij erkent dat hij niet tactisch kan zijn.” Het hof rekent [appellant] deze eigenschappen niet aan. Waar de Staat (in de personen van [locatie directeur] en [directeur Gevangeniswezen] , zie rov 4.7 van de kantonrechter) in de woorden van de kantonrechter “erg formalistisch” (…) maar niet evident onjuist.” handelde matchten partijen niet. In het kader “wantrouwend” is van belang dat [appellant] geen grief heeft gericht tegen de volgende overweging van de kantonrechter: “In zijn verweerschrift beschuldigt [appellant] zijn toenmalige leidinggevende, de heer [toenmalig leidinggevende] , ervan dat hij [appellant] valselijk zou hebben beschuldigd. De schriftelijke berisping zou namelijk mede op een valse beschuldiging zijn gegrond. De kantonrechter kan op grond van de stukken niet vaststellen dat [toenmalig leidinggevende] [appellant] valselijk zou hebben beschuldigd dan wel dat andere leidinggevenden van [appellant] in dit kader niet integer hebben gehandeld.”
Dat [appellant] stelt dat hij zich “niet (heeft) laten intimideren door de Staat” past in de eigenschap “niet tactisch.” Vanzelfsprekend is een ambtenaar/werknemer (voor en na invoering van de Wet normalisering rechtspositie ambtenaren, Wnra) gerechtigd rechtsmiddelen aan te wenden en dat [appellant] het hogerop zocht (“bewust de situatie hiërarchisch hoger opgeschaald”) is eveneens toegestaan. Maar voor een vruchtbare samenwerking was deze
wederzijdsegelijkhebberige houding niet dienstbaar.
3.6.5
Aansluitend bij het onder 3.6.4 vermelde overweegt het hof dat de Staat als werkgever de meest geëigende partij was om te trachten de verhouding tussen partijen positief te beïnvloeden en om bij arbeidsongeschiktheid de re-integratie van [appellant] in het arbeidsproces te bevorderen. Het lijkt erop dat de Staat met zijn betoog onder 4.11 zelfs bij verweerschrift in appel het eerste nog steeds niet helemaal door heeft, waar hij onder meer aanvoert dat onder het ambtenarenrecht (voor invoering van de Wnra) de aanmerking tot plichtsverzuim een op rechtsgevolg gericht besluit was. Partijen hebben nota bene 4,5 jaar gesteggeld over de door [locatie directeur] aan [appellant] opgelegde schriftelijke berisping, kennelijk zonder dat intussen de lucht werd geklaard. Uiteindelijk zijn er excuses gemaakt, maar geheel van tafel ging de berisping niet (3.1.3 sub 8). Rechtens moge deze uitkomst (destijds) juist geweest zijn, bevorderlijk voor de samenwerking was een en ander niet.
Overigens heeft het hof niet kunnen vaststellen dat (de discussie over) de berisping oorzaak was van de uitval van [appellant] uit het arbeidsproces op 12 september 2012.
Ten aanzien van het tweede geldt dat het UWV bij besluit van 11 september 2014 de re-integratie-inspanningen van de Staat als onvoldoende heeft beoordeeld en dat het bezwaarschrift van de Staat ongegrond werd verklaard. In zoverre staat vast dat de Staat in zijn verplichtingen is tekortgeschoten. Vervolgens heeft de Staat evenwel het nodige gedaan. Immers, er werd een re-integratieplek bij RWS gevonden. Het moge zo zijn dat [appellant] vindt dat hij bij RWS had moeten blijven en niet (bij besluit van 29 april 2015, 3.1.3. sub 12) overgeplaatst had mogen worden, maar daarover is door de CRvB bij uitspraak van 24 mei 2017 [3] anders geoordeeld. Gegeven deze uitspraak van de CRvB gaat het door [appellant] in (de toelichting op) de grieven 2 en 3 ontwikkelde betoog - dat vrijwel geheel voorbij gaat aan de uitspraak van de Raad - niet op. Er is voor het hof in deze ontbindingsprocedure geen aanleiding het door [appellant] in (de toelichting op) de grieven 2 en 3 ontwikkelde betoog gegrond te oordelen nu de CRvB in zijn genoemde uitspraak
1. rov. 4.1 oordeelde dat de minister bevoegd was om [appellant] tijdelijk te plaatsen in de PI [plaats 2] , locatie [locatie 3] , ook in de situatie dat [appellant] na het verrichten van tijdelijke werkzaamheden niet terugkeert in zijn eigen functie;
2. in rov. 4.2.2 uitvoerig is ingegaan op de achtergrond van de beëindiging van de spoor 2-plaatsing bij RWS en terugkeer naar het spoor 1-traject. Samengevat heeft de CRvB geoordeeld dat
i. de minister in redelijkheid heeft kunnen besluiten zijn inspanningen ten aanzien van spoor 2, de detachering bij RWS, te beëindigen en zijn inspanningen te richten op spoor 1, bestaande uit een tijdelijke plaatsing in de functie van PIW-er in de PI [plaats 2] , locatie [locatie 3] . [appellant] heeft niet aannemelijk heeft gemaakt dat er voor hem structurele mogelijkheden waren voor een plaatsing bij RWS;
ii. de medische en arbeidsdeskundige rapportages geen aanknopingspunt bieden voor de conclusie dat de tijdelijke werkzaamheden in de functie van PIW-er in de PI [plaats 2] , locatie [locatie 3] , en aldus buiten de PI [plaats 1] , redelijkerwijs niet aan [appellant] konden worden opgedragen. Er is, mede gelet op de rapportages, geen grond om aan te nemen dat deze werkzaamheden met het oog op de duurzame re-integratie van [appellant] niet zijn aan te merken als passende arbeid,
[appellant] mag de CRvB-uitspraak “onjuist” vinden, partijen moeten het er wel mee doen. Gelet op de uitspraak van de CRvB heeft de Staat juist gehandeld met betrekking tot de re-integratie van [appellant] . Grief 3 behoeft geen verdere behandeling, de plaatsing in een passende functie is in beginsel geen pestgedrag en [appellant] heeft volstrekt onvoldoende onderbouwd dat dat i.c. anders is. Ook overigens heeft [appellant] zijn verwijten aan het adres van de Staat onvoldoende onderbouwd, terecht heeft de Staat (verweerschrift in hoger beroep 4.12) daarop (opnieuw) gewezen.
3.6.6
De conclusie is dat de grieven 2 en 3 falen.
3.7
Grief 4 houdt in dat de kantonrechter in rov. 4.9 ten onrechte overweegt dat de Staat na juni 2015 stappen heeft gezet om het arbeidsconflict aan te pakken maar dat dat zonder positief resultaat is geëindigd.
3.7.1
Deze grief faalt voor zover hij voortbouwt op het hiervoor ondeugdelijk geoordeelde standpunt van [appellant] dat de Staat ten onrechte besloot de detachering bij RWS te beëindigen en [appellant] tijdelijk te plaatsen in de functie van PIW-er in de PI [plaats 2] , locatie [locatie 3] . Het hoger beroep in de procedure die [appellant] tegen dat besluit had ingesteld is immers door de CRvB [4] afgewezen.
Voor zover de grief inhoudt dat door de Staat het arbeidsconflict ontkend werd en ontkend bleef worden, geldt uitdrukkelijk hetgeen hiervoor in 3.4.3 onder iv. is vermeld. Ten aanzien van de verwijzingen in de pleitnota in hoger beroep geldt dat (de raadsman van) [appellant] ter zitting heeft meegedeeld dat de Eerstejaarsevaluatie plan van aanpak WIA en Eindevaluatie plan van aanpak [5] “er niet bij horen” en in deze stukken is bovendien geen steun voor de stellingen van [appellant] te vinden. Bij het eerste stuk ontbreekt de (eventuele) bijlage en het tweede geeft uitsluitend het relaas van [appellant] weer waarin hij zijn eigen waarheid ventileert. Uit de brief van 30 maart 2015 [6] valt af te leiden dat aan de Staat (de hoofddirecteur DJI) weliswaar niet is “gebleken dat er sprake is van een problematische werksfeer tussen [ [appellant] ] en de P.I. [plaats 1] , maar dat de re-integratie van [appellant] wel bij een andere P.I. wordt voortgezet” waarmee de Staat de re-integratie van [appellant] in het arbeidsproces bevorderde.
Terecht wijst de Staat op de brief van 18 juni 2015 (3.1.3. sub 13) waarin de wrnd. vestigingsdirecteur van de P.I. [plaats 1] aan de raadsman van [appellant] meedeelt besloten te hebben “om mediation in te zetten om in gesprek te gaan over de vraag of, en zo ja, op welke wijze de door uw cliënt ervaren knelpunten kunnen worden opgelost. Daartoe zal een medewerker van het Loket Conflictbemiddeling contact met u of uw cliënt opnemen.” Daarmee staat vast dat de Staat inzette op mediation om de “knelpunten” op te lossen. Dat de Staat stappen zette om het arbeidsconflict aan te pakken en dus niet ontkende dat er van een conflict sprake was, is daarmee voldoende duidelijk.
3.7.2
Grief 4 faalt.
3.8
Grief 5 klaagt dat de kantonrechter in rov 4.10 ten onrechte overweegt dat [appellant] op 12 november 2018 niet op het spreekuur van de bedrijfsarts is verschenen en de bedrijfsarts daardoor geen inhoudelijk advies heeft kunnen verstrekken.
Volgens grief 6 overweegt de kantonrechter ten onrechte in rov. 4.11 dat [appellant] mede debet was aan de vertraging in het herroepen van het ontslagbesluit en [appellant] geen medewerking verleende aan het opstellen van een plan van aanpak en dat daarom de late betaling van het loon niet geheel in de schoenen van de Staat geschoven kan worden.
3.8.1
Deze grieven lenen zich voor gezamenlijk behandeling. Het hof is van oordeel dat de vraag of [appellant] op
12november 2018 op het spreekuur van de bedrijfsarts is verschenen niet relevant is. Het gaat erom dat de bedrijfsarts in november 2018 niet kon rapporteren omdat [appellant] de reactie van de minister wilde afwachten. [appellant] heeft niet aangevoerd dat de volgende terugkoppeling van de bedrijfsarts naar aanleiding van het spreekuurcontact op
19november 2018 [7] niet juist is: “Ik heb dhr. [appellant] op 19/11/18 gesproken : meneer [appellant] gaat er van uit dat de Minister op korte termijn reageert en dat een (medische) rapportage daarom op dit moment niet aan de orde is. Om deze reden is hij vooralsnog niet akkoord met verdere inhoudelijke rapportage.” Daarmee staat vast dat de bedrijfsarts door de opstelling van [appellant] geen inhoudelijk advies heeft kunnen verstrekken. Niet valt in te zien dat “een dergelijk onderzoek helemaal niet aan de orde was” nu de CRvB [8] op 4 oktober 2018 had geoordeeld dat “de minister niet op goede grond tot het oordeel (heeft) kunnen komen dat duurzame re-integratie in arbeid die aansluit bij de benutbare mogelijkheden van [ [appellant] ], niet binnen redelijke termijn is te verwachten. De minister was dan ook niet bevoegd om [ [appellant] ] met ingang van 15 oktober 2016 ontslag te verlenen wegens ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte.” Partijen moesten dus met elkaar verder. Daarbij zou een advies van de bedrijfsarts van belang kunnen zijn geweest, immers “vanaf de eerste ziekmelding in 2012 tot en met de ontslagdatum 15 oktober 2016 [is er] geen moment geweest waarop [ [appellant] ] geschikt was voor het verrichten van zijn functie” aldus de uitspraak van de Raad. [9] Terecht wijst de Staat in dit kader op de passage in rov. 4.6 van de CRvB-uitspraak van 4 oktober 2018 dat “de minister alsnog een deugdelijk onderzoek naar de mogelijkheid van duurzame re-integratie, binnen dan wel buiten DJI, (zal) moeten verrichten.”
Het hof is van oordeel dat vervolgens (eerst) met de beslissing op bezwaar van het UWV van 8 februari 2019 [10] , waarbij het arbeidsongeschiktheidspercentage van [appellant] werd vastgesteld op 0 en hij geschikt werd geoordeeld voor de maatgevende arbeid, duidelijkheid werd verkregen over wat de Staat te doen stond. Het was immers [appellant] zelf die aanstuurde op stopzetting van de WIA-uitkering door te stellen dat hij geschikt was voor de maatgevende arbeid. De Staat was daarbij afhankelijk van de beslissing van het UWV. Overigens valt niet in te zien dat het na deze beslissing - onweersproken - vervolgens tot eind september 2019 moest duren voordat een eerste (voorschot salaris) betaling aan [appellant] plaatsvond. Dat partijen in overleg waren over de (gevolgen van de) herroeping van het ontslagbesluit en plaatsing van [appellant] maakt dat niet anders. Voor zover de Staat verweten kan worden dat hij in deze situatie niet eerder tot salarisbetaling overging, is er naar het oordeel van het hof in de gegeven omstandigheden evenwel geen sprake van een ernstig verwijtbaar nalaten van de werkgever als bedoeld in artikel 7:671b lid 9, onder c BW. Daarvoor is in de omstandigheden van het geval dit element onvoldoende.
3.8.2
De conclusie is dat ook de grieven 5 en 6 niet slagen.
3.9
Volgens grief 7 overweegt de kantonrechter ten onrechte in rov. 4.12 dat [appellant] rechtsmiddelen tegen het plaatsingsbesluit had moeten aanwenden en dat er (het hof leest met de Staat: geen) reden was voor [appellant] om zich gedwongen te voelen mee te werken aan wat de Staat wilde.
Grief 8 stelt dat de kantonrechter in 4.13 ten onrechte overweegt dat de Staat zoveel mogelijk rekening heeft gehouden met de situatie van [appellant] .
3.9.1
Ook deze grieven kunnen gezamenlijk beoordeeld worden. Het hof stelt voorop dat [appellant] uit het oog lijkt te verliezen dat het zorgvuldigheidsbeginsel weliswaar met zich brengt dat een werkgever bij het nemen van beslissingen zoveel mogelijk rekening dient te houden met alle betrokken belangen, maar dat daaruit niet volgt dat de werkgever zijn instructiebevoegdheid verliest en moet doen wat de werknemer wil.
Het hof stelt vast dat na het voornemen van 21 juni 2019 [11] en de daarop door [appellant] bij zienswijze van 8 juli 2021 geleverde kritiek [12] in de (definitieve) “herroeping ontslagbesluit en plaatsing” van 29 juli 2019 (3.1.3 sub 16) de zienswijze van [appellant] is betrokken. Zo werd [appellant] , rekening houdend met zijn bezwaren tegen [betrokkene] en aansluitend bij het gesprek met [appellant] op 25 april 2019, niet geplaatst als groepswerker bij de ZBBI onder [betrokkene] , maar in een andere functie (met behoud van salarisschaal) onder een andere leidinggevende. Waar [appellant] in de toelichting op grief 8 klaagt over plaatsing onder [betrokkene] was dat een reeds gepasseerd station: de Staat was [appellant] daarin tegemoet gekomen. Onweersproken heeft [appellant] geen rechtsmiddelen aangewend tegen het besluit, zodat partijen zich vervolgens dienden te zetten aan de uitvoering daarvan. Een uitvoering van de terugkeer naar werk die naar blijkt uit de herroeping ontslagbesluit en plaatsing “uiteraard zo zorgvuldig mogelijk (zal) plaatsvinden”, inclusief de communicatie binnen de organisatie, in welk kader een tekstvoorstel wordt geformuleerd. Ook wordt (2e alinea blz. 4) aangegeven dat de nieuwe leidinggevende, [leidinggevende] , “in samenspraak met u afspraken met u (zal) maken en met u nagaan wat er verder nodig is om een zorgvuldige terugkeer in werk te bewerkstelligen”. Het hof vermag niet in te zien welk redelijk bezwaar [appellant] hiertegen kan hebben. Tegen de vaststelling van de kantonrechter ten slotte dat het plan van aanpak uitvoerig met [appellant] is besproken (3.1.3 sub 17) is geen (als zodanig kenbare) grief gericht.
Dat de Staat probeerde [appellant] te laten terugkeren in een “zeer bedreigend, onveilig, ongezond, ja zelfs ziekmakend werkklimaat” is (opnieuw) volstrekt onvoldoende onderbouwd. Het hof verwijst naar wat het reeds in 3.6.3 heeft overwogen. Voorstelbaar is dat [appellant] financieel onder druk stond, maar dat heeft hem er niet van hoeven weerhouden akkoord te gaan met de herroeping ontslagbesluit en plaatsing van 29 juli 2019. [appellant] had langs andere weg tegen niet tijdige betaling kunnen opkomen. Gesteld noch gebleken is dat hij dat heeft gedaan.
3.9.2
De grieven 7 en 8 falen.
3.1
Grief 9 ten slotte voert opnieuw aan, zie grief 1, dat de kantonrechter in rov. 4.14 ten onrechte overweegt dat de Staat zich niet schuldig heeft gemaakt aan ernstig verwijtbaar handelen dan wel nalaten.
3.10.1
Vooropgesteld: ook grief 9 is een veeggrief zonder zelfstandige betekenis. De grief beoogt slechts de slotconclusie van de kantonrechter te bestrijden, een slotconclusie die volgt uit hetgeen de kantonrechter daarvóór heeft overwogen en tegen welke overwegingen blijkens het voorgaande niet met succes is opgekomen (3.8.2). Een of meer andere (verscholen) grieven heeft het hof in de toelichting op grief 9 niet ontwaard.
[appellant] uit in zijn toelichting op de grief opnieuw felle kritiek op de Staat, kennelijk zonder zich af te vragen of daarvoor feitelijke en juridische grond bestaat, vgl. opnieuw 3.4.3 onder iv. Het hof ziet met de voorliggende beslissing waarvan beroep en met hetgeen hiervoor reeds is overwogen en weerlegd geen reden nader op de toelichting in te gaan. Met de kantonrechter (4.14) gesproken: het voorgaande is niet het hele verhaal dat partijen over de afgelopen 25 jaar naar voren hebben gebracht. En inderdaad heeft de Staat niet altijd als goed werkgever gehandeld. Maar overall is de ontbinding van de arbeidsovereenkomst niet het gevolg van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de Staat als bedoeld in artikel 7:671b lid 9 sub c BW. Ook grief 9 faalt.
3.11
Nu alle grieven falen volgt bekrachtiging van de beschikking voor zover daartegen beroep is ingesteld. Als de in het ongelijk te stellen partij behoort [appellant] in de kosten van de Staat te worden veroordeeld.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van waarvan beroep van de kantonrechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 24 september 2021, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van de Staat op € 783,00 aan griffierecht en op € 2.366,00 aan salaris advocaat en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.W. van Rijkom, C.E.L.M. Smeenk-van der Weijden en D.J.B. de Wolff en is in het openbaar uitgesproken op 5 september 2023.

Voetnoten

1.HR, 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:284
2.HR, 30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1187 (New Hairstyle)
3.CRvB, 24 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1896
4.CRvB, 24 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1896, rov. 1.4
5.prod 6 resp. 7 bij verweerschrift in eerste aanleg
6.Prod 23 bij inl. verzoekschrift
7.Prod 46 bij inl. verzoekschrift
8.CRvB 4 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3041
9.CRvB 4 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3041, rov. 4.3.3.
10.Prod 58 bij inl. verzoekschrift
11.Prod 69 bij inl. verzoekschrift
12.Prod 70 bij inl. verzoekschrift