ECLI:NL:CRVB:2018:3041

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 oktober 2018
Publicatiedatum
4 oktober 2018
Zaaknummer
18/719 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag wegens ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte en de mogelijkheid van duurzame re-integratie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 oktober 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant, die in dienst was bij het Ministerie van Justitie en Veiligheid. Appellant was sinds 1 maart 1989 in dienst en had te maken met langdurige arbeidsongeschiktheid. De minister had appellant per 15 oktober 2016 ontslag verleend wegens ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte. De Raad oordeelde dat de minister niet op goede gronden tot dit oordeel kon komen. De minister had niet voldoende onderzoek gedaan naar de mogelijkheden voor duurzame re-integratie van appellant, zowel binnen als buiten de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI). De Raad stelde vast dat de minister had gehandeld in strijd met de regelgeving, omdat hij geen deugdelijk onderzoek had verricht naar de re-integratiemogelijkheden en het oordeel van het Uwv niet had betrokken. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellant gegrond. De minister werd opgedragen om een nieuw besluit te nemen, waarbij hij de uitspraak van de Raad in acht moest nemen. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 3.006,- bedroegen.

Uitspraak

18.719 AW

Datum uitspraak: 4 oktober 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 12 januari 2018, 17/3661 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Justitie en Veiligheid (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.H. Vader, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juli 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Vader. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.J. Verhagen, drs. ing. S.A.J. van den Broek en V. Karreman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is sinds 1 maart 1989 in dienst bij het Ministerie van Justitie en Veiligheid en was laatstelijk aangesteld als [functie] in de [locatie 1] . In 1998 en 2006 is appellant langdurig uitgevallen wegens arbeidsongeschiktheid. Op 12 september 2012 heeft appellant zich ziek gemeld. Na een geleidelijke opbouw heeft appellant zich in juli 2013 opnieuw volledig ziek gemeld.
1.2.
De door appellant aangevraagde uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is niet in behandeling genomen omdat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) bij besluit van 11 september 2014 heeft bepaald dat de minister niet heeft voldaan aan zijn re-integratie inspanningen en dat het loon van appellant moet worden doorbetaald tot 6 oktober 2015.
1.3.
In de periode 1 januari 2014 tot en met 30 april 2015 is appellant op detacheringsbasis tijdelijk belast geweest met passende werkzaamheden bij Rijkswaterstaat. Omdat hij niet kon terugkeren naar zijn eigen functie bij de [locatie 1] bleef hij voor 1% ziek gemeld.
1.4.
Per 1 juni 2015 is appellant voor de duur van een half jaar geplaatst als penitentiair inrichtingswerker bij de [locatie 2] . Op 1 juni 2015 heeft appellant zich opnieuw ziek gemeld, waardoor hij feitelijk nooit met de werkzaamheden in de [locatie 2] is gestart.
1.5.
Bij besluit van 2 oktober 2015 heeft het Uwv appellant met ingang van 6 oktober 2015 een WGA-uitkering toegekend. Het arbeidsongeschiktheidspercentage is bepaald op 72,48.
1.6.
Met het oog op een ontslag wegens langdurige arbeidsongeschiktheid heeft de minister in maart 2016 een deskundigenoordeel gevraagd aan het Uwv. Volgens het uitgebrachte deskundigenoordeel van 4 april 2016 is het Uwv van oordeel dat appellant op 1 april 2016 twee jaar lang door ziekte of gebrek ongeschikt is geweest voor het verrichten van zijn functie en dat herstel binnen zes maanden niet te verwachten is. Op de vraag of passend werk voorhanden is kan volgens het Uwv geen antwoord worden gegeven wegens onvoldoende aangeleverde onderbouwing van de aanwezige functies en de belasting in die functies.
1.7.
Op 13 juli 2016 heeft de bedrijfsarts een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) opgesteld. Op 20 juli 2016 is door de re-integratieadviseur een herplaatsingsonderzoek uitgevoerd. Rekening houdend met de beperkingen van appellant zijn er geen passende functies voorhanden binnen het eerste spoor. Ook zijn er geen passende functies bij andere ministeries, rekening houdend met onder meer de beperkingen van appellant, de reisafstand en zijn opleidingsniveau. Een succesvolle plaatsing lijkt de re-integratieadviseur niet haalbaar.
1.8.
Bij brief van 21 juli 2016 heeft de minister het voornemen geuit om appellant per
1 oktober 2016 eervol ontslag te verlenen op grond van ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte. Appellant heeft gebruik gemaakt van de gelegenheid zijn zienswijze kenbaar te maken.
1.9.
Bij besluit van 3 oktober 2016 is appellant met ingang van 15 oktober 2016 eervol ontslag verleend op grond van artikel 98, eerste lid, sub f, in verbinding met artikel 98, derde lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR).
1.10.
Bij besluit van 25 april 2017 (bestreden besluit) heeft de minister de bezwaren van appellant tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat is voldaan aan de voorwaarden van artikel 98, derde lid, van het ARAR, zodat de minister gebruik mocht maken van zijn ontslagbevoegdheid.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat aan de drie in artikel 98, derde lid, van het ARAR genoemde voorwaarden is voldaan en dat de overige aangevoerde gronden die beoordeling niet anders maken.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder f, van het ARAR kan de ambtenaar worden ontslagen op grond van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte.
4.1.2.
Op grond van artikel 98, derde lid, van het ARAR kan een ontslag als bedoeld in het eerste lid, onderdeel f, slechts plaatsvinden indien:
a. er sprake is van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte gedurende een ononderbroken periode van twee jaar,
b. herstel van zijn ziekte niet binnen een periode van zes maanden na de in onderdeel a genoemde termijn van twee jaar te verwachten is, en
c. het bevoegd gezag van oordeel is dat duurzame re-integratie in arbeid die aansluit bij de benutbare mogelijkheden van de ambtenaar, niet binnen een redelijke termijn te verwachten is.
4.1.3.
Ingevolge artikel 98, zevende lid, van het ARAR betrekt het bevoegd gezag bij de beoordeling of sprake is van een situatie als bedoeld in het derde lid de uitslag van de beoordeling door het Uwv van de claim in het kader van de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen. Indien deze beoordeling niet of langer dan een jaar geleden heeft plaatsgevonden, vraagt het bevoegd gezag aan het Uwv een oordeel als bedoeld in artikel 32, derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wet Suwi) en betrekt dit bij zijn beoordeling.
4.1.4.
Het Uwv geeft op grond van artikel 32, derde lid, onder b, van de Wet Suwi een oordeel over de vraag of herplaatsing in een andere passende functie niet tot de mogelijkheden behoort.
4.2.
Partijen verschillen van mening over de vraag of aan de voorwaarden a, b en c van
artikel 98, derde lid, van het ARAR is voldaan.
Ten aanzien van voorwaarde a
4.3.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de functie van appellant van [functie] bij de [locatie 1] moet worden aangemerkt als ‘zijn arbeid’.
4.3.2.
Appellant heeft zich op 12 september 2012 ziek gemeld. Volgens de minister is er sindsdien geen moment geweest waarop appellant volledig arbeidsgeschikt is geweest voor ‘zijn arbeid’. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat hij beter was, omdat hij op detacheringsbasis full-time werkzaam is geweest in een tijdelijke functie bij Rijkswaterstaat. Hij is daarom ten onrechte voor 1% ziek gemeld gebleven.
4.3.3.
Met de rechtbank volgt de Raad appellant hierin niet. Hoewel appellant tussen 1 mei 2014 en 1 juni 2015 voor 36 uur per week werkzaam is geweest op detacheringsbasis, kon hij om medische redenen niet terugkeren naar zijn eigen functie bij de [locatie 1] . Omdat de ‘eigen arbeid’ van appellant maatgevend was, bleef hij daarom terecht voor 1% ziek gemeld. Met de rechtbank is de Raad eveneens van oordeel dat er in de periode vanaf de eerste ziekmelding in 2012 tot en met de ontslagdatum 15 oktober 2016 geen moment is geweest waarop appellant geschikt was voor het verrichten van zijn functie als [functie] bij de [locatie 1] . Dat de ‘eigen arbeid’ van appellant niet meer bestaat, omdat de PI is opgeheven, is voor de beantwoording van de vraag of sprake is van ongeschiktheid wegens ziekte niet relevant, nu van belang is of appellant medisch geschikt was voor ‘zijn arbeid’.
4.3.4.
Geconcludeerd kan worden dat is voldaan aan voorwaarde a.
Ten aanzien van voorwaarde b
4.4.1.
Ten aanzien van de vraag of herstel van zijn ziekte binnen een periode van zes maanden na de in onderdeel a genoemde termijn van twee jaar te verwachten is, heeft de minister zich gebaseerd op het deskundigenoordeel van 4 april 2016. Volgens het Uwv is herstel binnen zes maanden niet te verwachten. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat het deskundigenoordeel ‘verlopen’ is nu het ontslag dateert van 15 oktober 2016.
4.4.2.
De Raad is van oordeel dat de minister zich op het deskundigenoordeel van 4 april 2016 mocht baseren. In artikel 98, derde lid, onder b, van het ARAR wordt een termijn van zes maanden na de in onderdeel a genoemde termijn van twee jaar genoemd. Artikel 98, zevende lid, van het ARAR schrijft voor dat een deskundigenoordeel aangevraagd moet worden, als de claimbeoordeling niet of langer dan een jaar geleden heeft plaatsgevonden. Hieraan is voldaan. Dat een deskundigenoordeel na een half jaar zijn geldigheid verliest, blijkt uit de regelgeving niet.
4.4.3.
Geconcludeerd kan worden dat is voldaan aan voorwaarde b.
Ten aanzien van voorwaarde c
4.5.1.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 oktober 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1936) moet de beoordeling door het bestuursorgaan van de mogelijkheid van duurzame re-integratie worden bezien vanuit de situatie kort voor of ten tijde van de ontslagverlening en zien op een redelijke termijn daarna.
4.5.2.
In het deskundigenoordeel van 4 april 2016 is geconcludeerd dat op de vraag of er passend werk beschikbaar is geen antwoord kan worden gegeven wegens onvoldoende aangeleverde onderbouwing over de aanwezige functies en de belasting in die functies.
4.5.3.
Uit de FML van 13 juli 2016 blijkt dat er geen duurzame re-integratie mogelijk is bij de [locatie 1] . De re-integratieadviseur van Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) heeft in het herplaatsingsonderzoek van 20 juli 2016 geconcludeerd dat appellant niet te plaatsen is in de eigen inrichting, noch in een andere inrichting binnen DJI. Ook binnen andere ministeries is geen duurzame re-integratie mogelijk. Daarbij is rekening gehouden met een redelijke reisafstand, de beperkingen van appellant en zijn opleidingsniveau.
4.5.4.
De Raad stelt vast dat door de re-integratieadviseur van DJI een herplaatsingsonderzoek is gedaan, maar dat de minister heeft nagelaten vervolgens (opnieuw) een oordeel als bedoeld in artikel 32, derde lid, van de Wet SUWI te vragen aan het Uwv. Dit maakt dat de minister heeft gehandeld in strijd met artikel 98, zevende lid, van het ARAR.
4.6.
Op grond van wat is overwogen onder 4.5.4 heeft de minister niet op goede grond tot het oordeel kunnen komen dat duurzame re-integratie in arbeid die aansluit bij de benutbare mogelijkheden van appellant, niet binnen redelijke termijn is te verwachten. De minister was dan ook niet bevoegd om appellant met ingang van 15 oktober 2016 ontslag te verlenen wegens ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte. Dat betekent dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad - met gegrondverklaring van het beroep - het bestreden besluit vernietigen. De minister moet met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit nemen. Alvorens hiertoe over te kunnen gaan zal de minister alsnog een deugdelijk onderzoek naar de mogelijkheid van duurzame re-integratie, binnen dan wel buiten DJI, moeten verrichten, waarbij een oordeel als bedoeld in artikel 32, derde lid, van de Wet SUWI wordt betrokken.
4.7.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen de door de minister te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Er is aanleiding de minister te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in bezwaar, € 1.002,- in beroep en € 1.002,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.006,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 25 april 2017;
- bepaalt dat de minister een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld;
- veroordeelt de minister in de door appellant gemaakte kosten tot een bedrag van € 3.006,-;
- bepaalt dat de minister aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 421,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en J.J.T. van den Corput en J.Th. Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van F. Dinleyici als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2018.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

JL