ECLI:NL:GHSHE:2023:2795

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
31 augustus 2023
Publicatiedatum
31 augustus 2023
Zaaknummer
200.329.733_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de afwijzing van een dwangakkoord en verzoek tot toelating tot wettelijke schuldsaneringsregeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 31 augustus 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een verzoek tot oplegging van een dwangakkoord en een verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling door de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die al geruime tijd een schuld heeft aan meerdere geïntimeerden, verzocht het hof om het eerdere vonnis te vernietigen en zijn verzoeken alsnog toe te wijzen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de appellant niet in een problematische financiële situatie verkeerde, aangezien hij al zeven jaar een betalingsregeling nakwam en zijn maandelijkse betalingen kon blijven voldoen. Het hof heeft de mondelinge behandeling op 23 augustus 2023 gehouden, waarbij de appellant en zijn echtgenote, alsook vertegenwoordigers van de geïntimeerden, zijn gehoord.

Het hof heeft de argumenten van de appellant in hoger beroep beoordeeld, waaronder de stelling dat zijn schuld lager zou zijn dan door de rechtbank vastgesteld. Het hof concludeert dat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet in staat is om zijn schulden te blijven betalen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de belangen van de schuldeisers zwaarder wegen dan die van de appellant, en dat de schuldeisers in redelijkheid konden weigeren in te stemmen met de aangeboden schuldregeling. Het hof heeft de afwijzing van de verzoeken door de rechtbank bekrachtigd, waarbij het belang van de appellant om schuldenvrij te kunnen overlijden niet opwoog tegen het belang van de schuldeisers om hun volledige vordering te behouden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Uitspraak : 31 augustus 2023
Zaaknummer : 200.329.733/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/01/390790 en C/01/390791
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. I. Akkaya te Eindhoven,
tegen
[geïntimeerde 1],
[geïntimeerde 2],
[geïntimeerde 3],
[geïntimeerde 4],
geïntimeerden,
hierna gezamenlijk te noemen: [geïntimeerden] .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 6 juli 2023.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 13 juli 2023, heeft [appellant] het hof verzocht om voormeld vonnis te vernietigen en alsnog zijn verzoek te bevelen dat [geïntimeerden] instemmen met de door [appellant] aangeboden schuldregeling toe te wijzen, althans zijn verzoek om toepassing van de schuldsaneringsregeling toe te wijzen.
2.2.
De mondelinge behandeling in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2023. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • [appellant] , bijgestaan door mr. Akkaya;
  • [echtgenote van appellant] , echtgenote van [appellant] ;
  • [medewerker schulddienstverlening gemeente Eindhoven] , medewerker schulddienstverlening gemeente Eindhoven;
en, uitsluitend tijdens en met betrekking tot de behandeling van het verzoek dwangregeling:
  • [geïntimeerde 2] ;
  • [geïntimeerde 3] , voor zich en als schriftelijk gevolmachtigde van [geïntimeerde 1] ;
  • [geïntimeerde 4] .
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de stukken van de eerste aanleg, overgelegd als productie 4 bij het beroepschrift;
- de e-mail van mr. Akkaya van 16 augustus 2023 met als bijlage het verzoek aan de rechtbank tot toelating tot de schuldsaneringsregeling;
- de e-mail van [geïntimeerde 4] van 22 augustus 2023 met mededeling dat [geïntimeerde 1] ter zitting zal worden vertegenwoordigd door [geïntimeerde 3] .

3.De beoordeling

3.1.
Namens [appellant] is op 3 maart 2023, tegelijk met het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, een verzoek dwangregeling als bedoeld in artikel 287a lid 1 Faillissementswet (hierna: Fw) ingediend. [appellant] verzoekt – kort gezegd – om [geïntimeerden] te bevelen in te stemmen met de door hem aangeboden schuldregeling, waarbij aan [geïntimeerden] op basis van het berekende vrij te laten bedrag (hierna: VTLB) over een periode van 36 maanden een netto saneringskrediet van € 1.609,92 kan worden verstrekt, zijnde 0,46% van de schuld van € 349.561,96, mits bij voorbaat voor het restant van de vordering aan [appellant] finale kwijting wordt verleend. [geïntimeerden] zijn de enige schuldeiser van [appellant] .
3.2.
De rechtbank heeft beide verzoeken afgewezen en heeft daartoe het volgende overwogen.
Ten aanzien van het verzoek dwangregeling:

3.l. Op grond van artikel 287a lid 5 Fw moet het verzoek om de weigerachtige
schuldeiser te bevelen in te stemmen met de aangeboden schuldregeling worden toegewezen
indien deze schuldeiser in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de
schuldregeling heeft kunnen komen, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het
belang dat hij heeft bij uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en de belangen van de
schuldenaar of van de overige schuldeisers die door die weigering worden geschaad.
3.3.
Uitgangspunt is dat het iedere schuldeiser in beginsel vrijstaat om te verlangen dat
zijn vordering, eventueel vermeerderd met rente, volledig wordt voldaan. Nu de aangeboden
regeling voorziet in een lagere uitkering dan de volledige vordering van [geïntimeerden] staat
het belang van deze schuldeiser bij weigering van instemming met de schuldregeling vast.
Daar staat tegenover dat [appellant] er belang bij heeft dat zijn schulden worden
gesaneerd.
3.3.
De vordering van [geïntimeerden] vormt 100% van de totale schuldenlast. Gelet
daarop zal niet snel kunnen worden geoordeeld dan [geïntimeerden] in redelijkheid niet tot
weigering van instemming met de schuldregeling konden komen.
De rechtbank stelt vast dat onvoldoende aannemelijk is dat sprake is van een problematische
schuldensituatie. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat tussen partijen vast staat dat er al zeven jaar een betalingsregeling loopt die door [appellant] steeds is nagekomen.
[appellant] heeft eerder niet gesteld, noch is anderszins gebleken dat deze maandelijkse
betalingen niet door hem opgebracht kunnen worden. Hij heeft ook thans aangeboden deze
betalingsregeling te continueren. [geïntimeerden] hebben aangegeven bereid te zijn deze
betalingsregeling te continueren, zij het zonder finale kwijting te verlenen.
3.4.
Al het voorgaande in onderling verband en samenhang beschouwd, is de rechtbank
van oordeel dat [geïntimeerden] in redelijkheid tot weigering van instemming met de door
[appellant] aangeboden schuldregeling hebben kunnen komen. De rechtbank is dus van
oordeel dat het belang van [geïntimeerden] zwaarder weegt dan het belang van [appellant] .
Van misbruik van bevoegdheid aan de zijde van [geïntimeerden] is dan ook niet gebleken.
3.5.
De rechtbank komt tot de slotsom dat het verzoek dwangregeling zal worden
afgewezen.
Ten aanzien van het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling:

3.7. [appellant] heeft ter zitting verklaard bij een afwijzing van het verzoek dwangregeling zijn verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling te willen handhaven.
3.8.
De rechtbank is, gelet op het bepaalde in artikel 3 lid 1 van de Verordening (EU)
2015/848 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 betreffende insolventie
procedures (herschikking) (hierna: IVO) juncto artikel 284 lid 2 Fw, bevoegd deze
hoofdprocedure te openen nu het centrum van de voornaamste belangen van [appellant] in Nederland ligt.
3.9.
Het verzoekschrift van [appellant] voldoet aan de daaraan gestelde eisen.
3.10.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt een verzoek tot toelating tot de
wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat
de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. [appellant]
lost maandelijks af op zijn de enige schuld die hij heeft en er ontstaan geen nieuwe schulden.
[appellant] betaalt reeds zeven jaar per maand een bedrag van € 50,--. Uit het feit dat hij
heeft aangeboden om ook in de toekomst dit bedrag te blijven betalen, leidt de rechtbank af
dat hij in staat moet worden geacht deze maandelijkse betaling op te brengen. De rechtbank
is daarom van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is dat de [appellant] niet zal kunnen
voortgaan met het betalen van zijn schuld, zodat geen sprake is van een problematische
financiële situatie.
3.11.
De rechtbank komt tot de slotsom dat het verzoek tot toepassing van de
schuldsaneringsregeling dient te worden afgewezen.
3.3.
[appellant] kan zich met deze beslissingen niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. Hij heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellant] heeft de hoogte van zijn schuld aan [geïntimeerden] door de deurwaarder laten uitrekenen en die blijkt niet € 349.561,96 maar € 243.270,97 te zijn.
De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat het belang van [geïntimeerden] bij weigering van instemming met de schuldregeling vaststaat. De rechtbank heeft miskend dat [appellant] op basis van het VTLB een aflossingscapaciteit van € 39,50 per maand heeft, maar dat hij bereid is om tegen finale kwijting gedurende de rest van zijn leven € 50,00 per maand te betalen. Door het standpunt in te nemen dat de erfgenamen van [appellant] na diens overlijden de nalatenschap kunnen verwerpen of beneficiair kunnen aanvaarden hebben [geïntimeerden] erkend dat zijn voorstel financieel gezien het maximaal haalbare is en dat de kans bestaat dat zijn erfgenamen na zijn overlijden niet meer op de schuld zullen aflossen. Gelet op zijn hoge leeftijd en gezondheid is zijn schuldenlast waaronder hij al vijftien jaar gebukt gaat niet te overzien en ontbreekt ieder perspectief op een schuldenvrije toekomst. [appellant] heeft meer belang bij toewijzing van de dwangregeling dan [geïntimeerden] bij afwijzing, omdat zijn erfgenamen de nalatenschap hoogstwaarschijnlijk niet zullen aanvaarden en [geïntimeerden] dus in de toekomst geen beter perspectief hebben. Het aanbod dat [appellant] in het kader van een minnelijke regeling heeft gedaan kan ook worden beschouwd als het maximale waartoe hij financieel redelijkerwijs in staat moet worden geacht. Het belang dat [appellant] er bij heeft om schuldenvrij te kunnen overlijden moet dan ook zwaarder wegen.
De rechtbank heeft, aldus [appellant] , ten onrechte overwogen dat er geen sprake is van een problematische financiële situatie. [appellant] is al 21 jaar opgescheept met een schuld die hij op geen enkele manier afgelost krijgt. Dat is wel degelijk problematisch. Hij heeft het recht om een schuldenvrije toekomst te hebben. Hij is ten einde raad en handhaaft daarom zijn subsidiaire verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling.
3.4.
Hieraan is door en namens [appellant] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven – het volgende toegevoegd. Uit het in het beroepschrift aangehaalde vonnis van de Rechtbank Den Haag blijkt dat er een recht op een schuldenvrije toekomst bestaat. In die zaak was er ook sprake van een schuld van ongeveer vijftien jaar oud. [appellant] beroept zich expliciet op die uitspraak en stelt dat hij recht heeft op een schuldenvrije toekomst. Het betalen van € 50,00 per maand is dweilen met de kraan open, omdat de rente die maandelijks vervalt hoger is dan dat bedrag. Ondanks de betalingen wordt het bedrag van de schuld dus alleen maar hoger. [appellant] wil een schuldenvrije toekomst en dat belang weegt zwaarder dan dat [geïntimeerden] .
3.5.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
Ten aanzien van het verzoek dwangregeling:
3.5.1.
Ingevolge het in artikel 287a lid 5 Fw bepaalde wordt een verzoek om in te stemmen met een door de schuldenaar aangeboden schuldregeling toegewezen, indien de schuldeiser in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling heeft kunnen komen, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang dat hij heeft bij uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en de belangen van de schuldenaar of van de overige schuldeisers die door die weigering worden geschaad. Uitgangspunt daarbij is dat het elke schuldeiser in beginsel vrij staat om te verlangen dat honderd procent van zijn of haar vordering wordt voldaan en dat een schuldeiser slechts onder zeer bijzondere omstandigheden kan worden gedwongen om in te stemmen met een door de schuldenaar aangeboden dwangakkoord (vgl. HR 12 augustus 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT7799; zie ook Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 28 juni 2012, ECLI:NL:GHSHE:2012:BX0359).
3.5.2.
Bij de belangenafweging als bedoeld in artikel 287a Fw zullen onder meer de volgende omstandigheden een rol (kunnen) spelen (vgl. ook de conclusie van advocaat-generaal Timmerman vóór Hoge Raad 14 december 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BY0966, nr. 2.6. e.v.):
- is het schikkingsvoorstel door een onafhankelijke en deskundige partij getoetst (bijvoorbeeld een gemeentelijke kredietbank);
- is het schikkingsvoorstel goed en betrouwbaar gedocumenteerd;
- is voldoende duidelijk gemaakt dat het aanbod het uiterste is waartoe de schuldenaar financieel in staat moet worden geacht;
- biedt het alternatief van faillissement of schuldsanering enig uitzicht voor de schuldenaar;
- biedt het alternatief van faillissement of schuldsanering enig uitzicht voor de schuldeiser: hoe groot is de kans dat de weigerende schuldeiser dan evenveel of meer zal ontvangen;
- is aannemelijk dat gedwongen medewerking aan een schuldregeling voor de schuldeiser concurrentieverstorend werkt;
- bestaat er precedentwerking voor vergelijkbare gevallen;
- wat is de zwaarte van het financiële belang dat de schuldeiser heeft bij volledige nakoming;
hoe groot is het aandeel van de weigerende schuldeiser in de totale schuldenlast;
- staat de weigerende schuldeiser alleen naast de overige met de schuldregeling instemmende schuldeisers;
- is er eerder een minnelijke of een gedwongen schuldregeling geweest die niet naar behoren is nagekomen.
Blijkens de Memorie van Toelichting bij Kamerstukken II 2004-2005, 29 942, nr. 3, blz. 18, is de in artikel 287a lid 5 Fw neergelegde toets die de rechter toepast alvorens het verzoek om een gedwongen schuldregeling toe- of af te wijzen “zeer zorgvuldig”, mede in aanmerking genomen dat de gedwongen schuldregeling een beperking vormt “op het eigendomsrecht die in algemene zin voldoet aan de vereisten van het EVRM.”
3.5.3.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat [geïntimeerden] belang hebben bij het uitoefenen van hun bevoegdheid tot weigering van instemming met de schuldregeling. Door in te stemmen met het voorstel van [appellant] zouden zij immers afstand doen van niet minder dan 99,54% van hun vordering. [appellant] heeft in hoger beroep gesteld dat de schuld niet € 349.561,96 bedraagt, maar € € 243.270,97, hetgeen hij heeft onderbouwd met een berekening van een deurwaarder. Hij heeft echter niet de onderliggende overeenkomst van geldlening overgelegd noch anderszins deze nieuwe berekening toegelicht, zodat het hof de juistheid van die stelling, voor zover voor de beslissing van belang, niet kan controleren. Volgens [geïntimeerden] bedraagt hun vordering op [appellant] € 349.561,96. Gezien die betwisting heeft [appellant] niet aan zijn bewijslast op dit punt voldaan. Maar al zou dat anders zijn, dan zou instemming met het aangeboden bedrag leiden tot kwijtschelding van 93,38% van de vordering, hetgeen niet tot een andere afweging leidt.
3.5.4.
Dat [appellant] verwacht dat na zijn overlijden zijn erfgenamen de nalatenschap niet zullen aanvaarden en dat [geïntimeerden] dan dus zullen achterblijven met een onverhaalbare vordering, leidt niet tot een ander oordeel. Of de erfgenamen van [appellant] in de toekomst de nalatenschap zullen aanvaarden en of zij dan op de schuld zullen aflossen, kan nu niet worden vastgesteld. [geïntimeerden] hebben er belang bij om met het weigeren van hun instemming de kans daarop in elk geval niet nu al prijs te geven.
3.5.5.
Het hof onderkent het belang dat [appellant] erbij heeft om voor zijn overlijden bevrijd te zijn van de schuld, maar kent daaraan niet een zodanig gewicht toe dat op grond daarvan het belang van [geïntimeerden] om instemming te weigeren daarvoor moet wijken. [appellant] heeft zich bereid verklaard om maandelijks € 50,00 te blijven betalen. Alhoewel dat € 10,50 hoger is dan het voor hem berekende VTLB, legt het op het inkomen van [appellant] niet een zodanig beslag dat [geïntimeerden] om die reden in redelijk niet tot weigering hebben kunnen komen. [appellant] heeft ook onvoldoende duidelijk gemaakt dat het aanbod het uiterste is waartoe hij financieel in staat moet worden geacht. Bij een levensverwachting van slechts enkele jaren leidt voortzetting van de betaling van € 50,00 per maand al tot een hoger te ontvangen bedrag dan [geïntimeerden] bij instemming met de schuldregeling zouden ontvangen.
3.5.6.
Het belang van [appellant] ’ toekomstige erfgenamen om niet met de schuld te worden “opgezadeld”, welk belang [appellant] zegt tevens te behartigen, is niet een belang van de schuldenaar als bedoeld in artikel 287a lid 5 Fw. Bovendien hebben de erfgenamen de mogelijkheid om de nalatenschap onder het voorrecht van boedelbeschrijving te aanvaarden of te verwerpen.
3.5.7.
De schuld aan [geïntimeerden] is [appellant] ’ enige schuld. Er zijn dus geen andere schuldeisers die wel hebben ingestemd, voor wier belang dat van [geïntimeerden] zou moeten wijken.
3.5.8.
Op grond van de voorgaande overwegingen is het hof van oordeel dat [geïntimeerden] in redelijkheid tot weigering van instemming met de door [appellant] aangeboden schuldregeling hebben kunnen komen. De rechtbank heeft het verzoek dwangregeling terecht afgewezen.
Ten aanzien van het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling:
3.6.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en onder a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Daarbij is niet voldoende dat er een problematische schuldensituatie ontstaat. Het gaat om de vraag of de schuldenaar niet meer in staat is zijn schulden te betalen (vgl. ook de conclusie van advocaat-generaal Timmerman vóór HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:PHR:2011:BT6899).
3.6.2.
Vaststaat dat [appellant] al geruime tijd een bedrag van € 50,00 per maand op de schuld aan [geïntimeerden] , die zijn enige schuld is, heeft afgelost, dat hij bereid is om, weliswaar tegen finale kwijting, de maandelijkse betaling van dat bedrag tot zijn overlijden voort te zetten en dat [geïntimeerden] daarmee, behoudens de finale kwijting, genoegen nemen. [appellant] heeft gesteld dat hij op basis van het VTLB slechts een aflossingscapaciteit van € 39,50 per maand heeft, maar niet dat hij het bedrag van € 50,00 per maand niet meer kan opbrengen. Dat [appellant] bij het enkele voortzetten van de aflossingen van € 50,00 per maand, als hij komt te overlijden de schuld slechts zeer gedeeltelijk zal hebben afgelost, maakt niet dat hij de maandelijkse aflossingen niet kan voortzetten. Dat zou mogelijk anders zijn als [appellant] meer schulden zou hebben of als [geïntimeerden] geen genoegen zouden nemen met betaling van € 50,00 per maand en invorderingsmaatregelen zouden nemen, maar geen van die situaties doet zich voor. Daaruit volgt dat niet aannemelijk is dat [appellant] niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Of de schuld, zoals [appellant] in eerste aanleg stelde, € 349.561,96 bedraagt of € 243.270,97 zoals hij in hoger beroep stelt, kan daarbij in het midden blijven.
3.6.3.
Op grond daarvan is niet aannemelijk dat [appellant] niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Daarmee is niet voldaan aan het vereiste van artikel 288 lid 1 aanhef en onder a Fw. De rechtbank heeft het verzoek de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken terecht afgewezen.
Conclusie
3.7.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep bekrachtigen.

4.De uitspraak

Het hof:
4.1.
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. M. van der Schoor, J.I.M.W. Bartelds en R.L.G. Kraaijvanger en in het openbaar uitgesproken op 31 augustus 2023.