3.5.Het hof komt tot de volgende beoordeling.
Ten aanzien van het verzoek dwangregeling:
3.5.1.Ingevolge het in artikel 287a lid 5 Fw bepaalde wordt een verzoek om in te stemmen met een door de schuldenaar aangeboden schuldregeling toegewezen, indien de schuldeiser in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling heeft kunnen komen, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang dat hij heeft bij uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en de belangen van de schuldenaar of van de overige schuldeisers die door die weigering worden geschaad. Uitgangspunt daarbij is dat het elke schuldeiser in beginsel vrij staat om te verlangen dat honderd procent van zijn of haar vordering wordt voldaan en dat een schuldeiser slechts onder zeer bijzondere omstandigheden kan worden gedwongen om in te stemmen met een door de schuldenaar aangeboden dwangakkoord (vgl. HR 12 augustus 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT7799; zie ook Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 28 juni 2012, ECLI:NL:GHSHE:2012:BX0359). 3.5.2.Bij de belangenafweging als bedoeld in artikel 287a Fw zullen onder meer de volgende omstandigheden een rol (kunnen) spelen (vgl. ook de conclusie van advocaat-generaal Timmerman vóór Hoge Raad 14 december 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BY0966, nr. 2.6. e.v.): - is het schikkingsvoorstel door een onafhankelijke en deskundige partij getoetst (bijvoorbeeld een gemeentelijke kredietbank);
- is het schikkingsvoorstel goed en betrouwbaar gedocumenteerd;
- is voldoende duidelijk gemaakt dat het aanbod het uiterste is waartoe de schuldenaar financieel in staat moet worden geacht;
- biedt het alternatief van faillissement of schuldsanering enig uitzicht voor de schuldenaar;
- biedt het alternatief van faillissement of schuldsanering enig uitzicht voor de schuldeiser: hoe groot is de kans dat de weigerende schuldeiser dan evenveel of meer zal ontvangen;
- is aannemelijk dat gedwongen medewerking aan een schuldregeling voor de schuldeiser concurrentieverstorend werkt;
- bestaat er precedentwerking voor vergelijkbare gevallen;
- wat is de zwaarte van het financiële belang dat de schuldeiser heeft bij volledige nakoming;
hoe groot is het aandeel van de weigerende schuldeiser in de totale schuldenlast;
- staat de weigerende schuldeiser alleen naast de overige met de schuldregeling instemmende schuldeisers;
- is er eerder een minnelijke of een gedwongen schuldregeling geweest die niet naar behoren is nagekomen.
Blijkens de Memorie van Toelichting bij Kamerstukken II 2004-2005, 29 942, nr. 3, blz. 18, is de in artikel 287a lid 5 Fw neergelegde toets die de rechter toepast alvorens het verzoek om een gedwongen schuldregeling toe- of af te wijzen “zeer zorgvuldig”, mede in aanmerking genomen dat de gedwongen schuldregeling een beperking vormt “op het eigendomsrecht die in algemene zin voldoet aan de vereisten van het EVRM.”
3.5.3.Met de rechtbank is het hof van oordeel dat [geïntimeerden] belang hebben bij het uitoefenen van hun bevoegdheid tot weigering van instemming met de schuldregeling. Door in te stemmen met het voorstel van [appellant] zouden zij immers afstand doen van niet minder dan 99,54% van hun vordering. [appellant] heeft in hoger beroep gesteld dat de schuld niet € 349.561,96 bedraagt, maar € € 243.270,97, hetgeen hij heeft onderbouwd met een berekening van een deurwaarder. Hij heeft echter niet de onderliggende overeenkomst van geldlening overgelegd noch anderszins deze nieuwe berekening toegelicht, zodat het hof de juistheid van die stelling, voor zover voor de beslissing van belang, niet kan controleren. Volgens [geïntimeerden] bedraagt hun vordering op [appellant] € 349.561,96. Gezien die betwisting heeft [appellant] niet aan zijn bewijslast op dit punt voldaan. Maar al zou dat anders zijn, dan zou instemming met het aangeboden bedrag leiden tot kwijtschelding van 93,38% van de vordering, hetgeen niet tot een andere afweging leidt.
3.5.4.Dat [appellant] verwacht dat na zijn overlijden zijn erfgenamen de nalatenschap niet zullen aanvaarden en dat [geïntimeerden] dan dus zullen achterblijven met een onverhaalbare vordering, leidt niet tot een ander oordeel. Of de erfgenamen van [appellant] in de toekomst de nalatenschap zullen aanvaarden en of zij dan op de schuld zullen aflossen, kan nu niet worden vastgesteld. [geïntimeerden] hebben er belang bij om met het weigeren van hun instemming de kans daarop in elk geval niet nu al prijs te geven.
3.5.5.Het hof onderkent het belang dat [appellant] erbij heeft om voor zijn overlijden bevrijd te zijn van de schuld, maar kent daaraan niet een zodanig gewicht toe dat op grond daarvan het belang van [geïntimeerden] om instemming te weigeren daarvoor moet wijken. [appellant] heeft zich bereid verklaard om maandelijks € 50,00 te blijven betalen. Alhoewel dat € 10,50 hoger is dan het voor hem berekende VTLB, legt het op het inkomen van [appellant] niet een zodanig beslag dat [geïntimeerden] om die reden in redelijk niet tot weigering hebben kunnen komen. [appellant] heeft ook onvoldoende duidelijk gemaakt dat het aanbod het uiterste is waartoe hij financieel in staat moet worden geacht. Bij een levensverwachting van slechts enkele jaren leidt voortzetting van de betaling van € 50,00 per maand al tot een hoger te ontvangen bedrag dan [geïntimeerden] bij instemming met de schuldregeling zouden ontvangen.
3.5.6.Het belang van [appellant] ’ toekomstige erfgenamen om niet met de schuld te worden “opgezadeld”, welk belang [appellant] zegt tevens te behartigen, is niet een belang van de schuldenaar als bedoeld in artikel 287a lid 5 Fw. Bovendien hebben de erfgenamen de mogelijkheid om de nalatenschap onder het voorrecht van boedelbeschrijving te aanvaarden of te verwerpen.
3.5.7.De schuld aan [geïntimeerden] is [appellant] ’ enige schuld. Er zijn dus geen andere schuldeisers die wel hebben ingestemd, voor wier belang dat van [geïntimeerden] zou moeten wijken.
3.5.8.Op grond van de voorgaande overwegingen is het hof van oordeel dat [geïntimeerden] in redelijkheid tot weigering van instemming met de door [appellant] aangeboden schuldregeling hebben kunnen komen. De rechtbank heeft het verzoek dwangregeling terecht afgewezen.
Ten aanzien van het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling:
3.6.1.Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en onder a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Daarbij is niet voldoende dat er een problematische schuldensituatie ontstaat. Het gaat om de vraag of de schuldenaar niet meer in staat is zijn schulden te betalen (vgl. ook de conclusie van advocaat-generaal Timmerman vóór HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:PHR:2011:BT6899). 3.6.2.Vaststaat dat [appellant] al geruime tijd een bedrag van € 50,00 per maand op de schuld aan [geïntimeerden] , die zijn enige schuld is, heeft afgelost, dat hij bereid is om, weliswaar tegen finale kwijting, de maandelijkse betaling van dat bedrag tot zijn overlijden voort te zetten en dat [geïntimeerden] daarmee, behoudens de finale kwijting, genoegen nemen. [appellant] heeft gesteld dat hij op basis van het VTLB slechts een aflossingscapaciteit van € 39,50 per maand heeft, maar niet dat hij het bedrag van € 50,00 per maand niet meer kan opbrengen. Dat [appellant] bij het enkele voortzetten van de aflossingen van € 50,00 per maand, als hij komt te overlijden de schuld slechts zeer gedeeltelijk zal hebben afgelost, maakt niet dat hij de maandelijkse aflossingen niet kan voortzetten. Dat zou mogelijk anders zijn als [appellant] meer schulden zou hebben of als [geïntimeerden] geen genoegen zouden nemen met betaling van € 50,00 per maand en invorderingsmaatregelen zouden nemen, maar geen van die situaties doet zich voor. Daaruit volgt dat niet aannemelijk is dat [appellant] niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Of de schuld, zoals [appellant] in eerste aanleg stelde, € 349.561,96 bedraagt of € 243.270,97 zoals hij in hoger beroep stelt, kan daarbij in het midden blijven.
3.6.3.Op grond daarvan is niet aannemelijk dat [appellant] niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Daarmee is niet voldaan aan het vereiste van artikel 288 lid 1 aanhef en onder a Fw. De rechtbank heeft het verzoek de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken terecht afgewezen.