ECLI:NL:GHSHE:2023:2770

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 augustus 2023
Publicatiedatum
30 augustus 2023
Zaaknummer
21/01191
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van beroep inzake waardebeschikkingen Wet WOZ

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 30 augustus 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere niet-ontvankelijk verklaring van de rechtbank Oost-Brabant. De rechtbank had het beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vanwege het niet tijdig betalen van het griffierecht. Belanghebbende, vertegenwoordigd door gemachtigde D.A.N. Bartels, heeft hoger beroep ingesteld, maar het hof constateert dat Bartels misbruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om betalingsonmacht in te roepen. Het hof oordeelt dat Bartels bewust heeft gekozen voor het indienen van een hogerberoepschrift in plaats van het aanwenden van het rechtsmiddel verzet, wat leidt tot de niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep. Het hof verwijst de zaak terug naar de rechtbank voor de behandeling van het verzet, dat pas ter zitting bij het hof aan de orde kwam. De uitspraak van het hof benadrukt de noodzaak voor gemachtigden om zich bewust te zijn van de juiste rechtsmiddelen en de gevolgen van hun keuzes in het proces.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Kenmerk: 21/01191
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant (hierna: de rechtbank) van 13 augustus 2021, nummers SHE 20/2126, SHE 20/2751 en SHE 20/2752, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de gemeente Eindhoven,
hierna: de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 23 juni 2020 uitspraak gedaan op een bezwaar dat namens belanghebbende is ingediend tegen de door de heffingsambtenaar in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) voor het kalenderjaar 2020 afgegeven waardebeschikkingen betreffende de onroerende zaken, gelegen aan de [adres 1] , [adres 2] en [adres 3] in [plaats] .
1.2.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak op 31 juli 2020 beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de heffingsambtenaar.
1.5.
De zitting heeft plaatsgevonden op 4 augustus 2023 in ’s-Hertogenbosch door middel van een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel (Microsoft Teams). Op de zitting is verschenen, D.A.N. Bartels, als gemachtigde van belanghebbende (hierna: Bartels). Vóór de zitting heeft de heffingsambtenaar aan het hof laten weten dat hij niet zal verschijnen.
1.6.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.7.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

2.1.
Wegens het instellen van het beroep heeft de rechtbank aan belanghebbende een nota griffierecht gestuurd. De rechtbank heeft belanghebbende wegens het niet tijdig betalen van het griffierecht met toepassing van artikel 8:54 Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet-ontvankelijk verklaard. In de rechtsmiddelverwijzing meldt de rechtbank dat tegen haar uitspraak verzet aangetekend kan worden bij de rechtbank.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
In het hogerberoepschrift is opgekomen tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep. Ter zitting heeft het hof de ontvankelijkheid van het hoger beroep aan de orde gesteld.
3.2.
Belanghebbende heeft ter zitting bij het hof uitdrukkelijk en onvoorwaardelijk verklaard dat het hogerberoepschrift aangemerkt moet worden als een verzetschrift tegen de in hoger beroep bestreden uitspraak van de rechtbank. De heffingsambtenaar heeft geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Vooraf en ambtshalve
4.0.
Bartels heeft in hoger beroep om een vrijstelling wegens betalingsonmacht van het betalen en/of uitstel van betaling van griffierecht verzocht.
Bartels procedeert in zeer veel zaken. Alleen al bij het hof zijn dat tientallen zaken per jaar. Het is het hof uit eigen wetenschap bekend dat Bartels in (vrijwel) al die zaken – onder verwijzing naar algemene bewoordingen als ‘Covid-19/CoronaCrisis’ – vrijstelling van de betaling van griffierecht wegens betalingsonmacht en/of uitstel van betaling van griffierecht vraagt, voor het beroep en/of het hoger beroep. Vaak doet Bartels deze verzoeken op een heel laat moment en regelmatig ook ten aanzien van dezelfde zaak in dezelfde fase meermalen achtereen. Het is verder het hof uit eigen wetenschap bekend dat deze verzoeken (vrijwel) steeds ongegrond zijn. Zo worden desgevraagd door Bartels geen gegevens verstrekt aan de hand waarvan kan worden getoetst of aan de criteria voor het aannemen van betalingsonmacht wordt voldaan, en/of wordt het griffierecht toch volledig betaald zodat kennelijk toch geen sprake is van betalingsonmacht. Ook worden juridisch onhoudbare argumenten ten grondslag gelegd aan het beroep op betalingsonmacht en/of uitstel van betaling van griffierecht, zoals de stelling dat niet de belanghebbende maar Bartels degene is om wiens betalingscapaciteit het gaat. Daarnaast zijn ook verzoeken gedaan in gevallen waarin Bartels vervolgens zijn cliënt heeft omschreven als ‘rijke familie’ en/of aangeeft dat het betreffende onroerend goed deel uitmaakt van een miljoenen- of miljardenportefeuille.
Bartels wekt daarmee bij het hof de indruk dat de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor zijn handelen is dat hij daarmee tracht een extra lange betaaltermijn te verkrijgen, al dan niet mede om tijd te rekken met het oog op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Bartels misbruikt hierdoor de mogelijkheid van het beroep op betalingsonmacht omdat dit beroep is bedoeld om mensen te beschermen tegen het gemis aan toegang tot de rechter doordat het inkomen van de rechtszoekende lager is dan de bijstandsgrens en het vermogen ontoereikend om daaruit het verschuldigde griffierecht te kunnen betalen.
4.1.
Het hof heeft op 15 november 2021 schriftelijk aan Bartels onder meer gevraagd aan te geven waarom ten aanzien van belanghebbende wordt voldaan aan de criteria die gelden voor een rechtsgeldig beroep op betalingsonmacht, onder overlegging van de daartoe relevante/noodzakelijke bewijsstukken. Bartels heeft op deze brief niet gereageerd en geen stukken overgelegd terwijl dit wel mocht worden verwacht. Het verschuldigde griffierecht is op 21 november 2021 betaald.
Als gevolg van de betaling van het griffierecht beschouwt het hof het beroep op betalingsonmacht als ingetrokken. Handhaving van het beroep op betalingsonmacht zou de belanghebbende ook niet hebben kunnen baten aangezien een dergelijk beroep zou zijn afgewezen, reeds gelet op hetgeen in 4.0 is overwogen en voorts vanwege de omstandigheid dat geen gegevens over het inkomen en het eventuele vermogen van de belanghebbende zijn ingediend.
Ten aanzien van het ingestelde rechtsmiddel
4.2.
Aangezien de bestreden uitspraak van de rechtbank is gedaan op een beroep dat op vereenvoudigde wijze is behandeld, kan tegen die uitspraak geen hoger beroep worden ingesteld [1] en kan slechts bij dezelfde rechtbank verzet worden gedaan. [2] Het hoger beroep is daarom niet-ontvankelijk.
4.3.
Bartels heeft ter zitting bij het hof desgevraagd verklaard dat hij namens belanghebbende een rechtsmiddel heeft willen aanwenden tegen de uitspraak van de rechtbank, dat het instellen van hoger beroep tegen bedoelde uitspraak berust op een vergissing zijnerzijds en dat hij verzet heeft willen aantekenen. Ter zitting heeft Bartels een beroep gedaan op het bepaalde in artikel 6:15 Awb.
4.4.
Het hof heeft Bartels ter zitting voorgehouden dat geen sprake is geweest van een incidentele vergissing en heeft hem gewezen op een andere uitspraak van de rechtbank – van gelijke datum en met dezelfde heffingsambtenaar – waarin de rechtbank eveneens uitspraak heeft gedaan op basis van artikel 8:54 Awb – en waartegen Bartels ook hoger beroep heeft ingesteld, terwijl daartegen enkel verzet kan worden gedaan. Tevens is Bartels door het hof gewezen op de duidelijke rechtsmiddelverwijzing die is opgenomen in de uitspraak van de rechtbank in deze en vorenbedoelde andere uitspraak met een andere belanghebbende en dat van een professioneel gemachtigde verwacht mag worden dat deze bekend is met de werking van de artikelen 8:54 en 8:55 Awb. Voorts is in het hogerberoepschrift verzocht om een nota griffierecht, heeft Bartels verzocht om vrijstelling wegens betalingsonmacht en is vervolgens in het hoger beroep door of namens belanghebbende griffierecht betaald. Daarnaast heeft het hof aangegeven dat het vaker voorkomt dat na (aankondiging van een voorgenomen) doorzending van een geschrift naar degene die volgens de doorsturende instantie en volgens de betreffende rechtsmiddelverwijzing bevoegd is, de reactie volgt dat de indiener het daar niet mee eens is en een oordeel verlangt van de instantie bij wie het rechtsmiddel is ingesteld.
Tenslotte is het hof uit eigen wetenschap bekend dat Bartels in de vele zaken genoemd in onderdeel 4.0 hiervoor, steevast (hoger)beroepschriften indient die wat betreft tekst algemeen geformuleerd en (nagenoeg) gelijkluidend zijn, waarin Bartels steeds dezelfde verzoeken doet en dezelfde stellingen inneemt en waarin enkel het hofkenmerk door Bartels is gewijzigd.
Het vorenstaande heeft bij het hof de indruk gewekt dat Bartels er bewust voor heeft gekozen dan wel bewust het risico heeft aanvaard in onderhavige zaak – in plaats van het aanwenden van het rechtsmiddel verzet – een hogerberoepschrift in te dienen dat wat betreft tekst, datum en lay-out (nagenoeg) gelijkluidend is aan andere hogerberoepschriften die Bartels op of omstreeks dezelfde datum tegen andere uitspraken van (de) rechtbank(en) heeft ingestuurd in zaken die de rechtbank niet op vereenvoudigde wijze heeft behandeld. Hiermee heeft Bartels – en daarmee belanghebbende – de aanmerkelijke kans aanvaard dat het hoger beroep (uitsluitend) ook als hoger beroep door het hof in behandeling wordt genomen. [3]
Het hof heeft Bartels ter zitting nog gewezen op de uitzonderingsgrond opgenomen in het derde lid van artikel 6:15 Awb met daarbij de toevoeging dat een oordeel hierover niet het hof toekomt maar de verzetrechter. Bartels heeft ter zitting erin volhard dat het hof gehouden is uitvoering te geven aan de in artikel 6:15 Awb opgenomen doorzendverplichting en dat het bij het hof ingestelde hoger beroep behandeling behoeft door de verzetrechter van de rechtbank.
4.5.
Het hof zal het hoger beroep gelet op het voorgaande niet-ontvankelijk verklaren. Teneinde een behandeling van het kennelijk door belanghebbende – en eerst ter zitting bij het hof gebleken – gewenste verzet te bewerkstelligen zal het hof een afschrift van het hogerberoepsdossier inclusief het proces-verbaal en onderhavige uitspraak, voor een behandeling van het hogerberoepschrift als verzetschrift doorsturen naar de rechtbank.
Tussenconclusie
4.6.
De slotsom is dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is.
Ten aanzien van het verzoek om (immateriële) schadevergoeding
4.7.
Aan een oordeel over de redelijke termijn in bezwaar en beroep komt het hof gelet op de niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep niet toe.
4.8.
De redelijke termijn in hoger beroep is aangevangen met de ontvangst van het hogerberoepschrift op 20 september 2021, zodat bij het doen van deze uitspraak nog geen sprake is van een overschrijding daarvan. Voor een vergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bestaat daarom geen aanleiding.
Ten aanzien van het griffierecht
4.9.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.10.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
  • verwijst het geschil naar de rechtbank voor de behandeling van het verzet;
  • wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade af.
De uitspraak is gedaan door W.A.P. van Roij, raadsheer, in tegenwoordigheid van A. Muller, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 augustus 2023 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De raadsheer,
A. Muller W.A.P. van Roij
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Artikel 8:104, lid 2, onderdeel a, Awb.
2.Artikel 8:55, lid 1, eerste volzin, Awb.
3.Vgl. CRvB 23 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3278 (https://new.navigator.nl/document/idef75b005e9ac4ae88c569c9b6fc03882?ctx=WKNL_CSL_85) en HR 12 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1185.