ECLI:NL:GHSHE:2023:2704

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 augustus 2023
Publicatiedatum
23 augustus 2023
Zaaknummer
22/00578 en 22/00579
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake premie volksverzekeringen 2017 en 2018 van belanghebbende met pensioenstatus

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de rechtbank de bezwaren van belanghebbende tegen de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2017 en 2018 ongegrond heeft verklaard. Belanghebbende, geboren in 1953 en met de Belgische nationaliteit, woonde in Nederland en ontving in de onderhavige jaren een ambtenarenpensioen en een sociaal zekerheidspensioen. De inspecteur van de Belastingdienst had belanghebbende aangemerkt als premieplichtige voor de AOW en Anw, wat door belanghebbende werd betwist. Hij stelde dat hij ten onrechte als premieplichtige was aangemerkt, omdat hij in België premieplichtig was.

De zitting vond plaats op 19 juli 2023, waar belanghebbende en zijn partner aanwezig waren, evenals vertegenwoordigers van de inspecteur. Het hof oordeelde dat belanghebbende in 2017 en 2018 als Nederlandse ingezetene moest worden aangemerkt en dat de Nederlandse wetgeving van toepassing was. Het hof concludeerde dat de inspecteur de algemene beginselen van behoorlijk bestuur niet had geschonden door geen voorlopige aanslagen op te leggen. Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

De beslissing werd op 23 augustus 2023 openbaar uitgesproken door het hof, met de mogelijkheid voor beide partijen om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 22/00578 en 22/00579
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 23 februari 2022, nummers BRE 20/9526 en 21/2977, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd voor de jaren 2017 en 2018. Tevens is bij beschikkingen belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraken op bezwaar gedaan en de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De zitting heeft plaatsgevonden op 19 juli 2023 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende, bijgestaan door zijn partner [partner] ,
en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] .
1.6.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.7.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is geboren op [geboortedatum] 1953 en heeft de Belgische nationaliteit. Belanghebbende woonde in 2017 en 2018 in Nederland en verrichtte in die jaren geen betaalde werkzaamheden.
2.2.
Belanghebbende was van 1 juni 1981 tot 1 september 2014 als docent, en daarmee statutair ambtenaar, in dienst van het [A] in [plaats] (België). Belanghebbende heeft bij de Pensioendienst voor de Openbare Sector een zogenoemd ambtenarenpensioen opgebouwd. Daarnaast heeft belanghebbende bij de Rijksdienst voor pensioenen een zogenoemd sociaal zekerheidspensioen opgebouwd.
2.3.
In 2017 bedroeg het ambtenarenpensioen € 32.402,12, waarop € 9.507,84 aan ‘bedrijfsvoorheffingen’ in België zijn ingehouden, en bedroeg het sociale zekerheidspensioen € 962,46. In 2018 bedroeg het ambtenarenpensioen € 35.677, waarop net als in 2017 ‘bedrijfsvoorheffingen’ in België zijn ingehouden en bedroeg het sociale zekerheidspensioen € 962,46.
2.4.
Belanghebbende heeft aangiften IB/PVV voor de jaren 2017 en 2018 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.856 (2017) respectievelijk € 36.657 (2018) en daarbij verzocht om een aftrek ter voorkoming van dubbele belastingheffing (aftrek elders belast) van € 23.856 (2017) respectievelijk € 36.657 (2018). Daarnaast heeft belanghebbende aangegeven dat hij in 2017 en 2018 niet premieplichtig is in Nederland.
2.5.
De inspecteur heeft de aanslag IB/PVV voor het jaar 2017 – in afwijking van de aangifte – vastgesteld berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning (en daarbij een aftrek elders belast verleend) van € 32.402. Het premie-inkomen voor het jaar 2017 heeft de inspecteur overeenkomstig vastgesteld. Bij gelijktijdige beschikking is € 393 belastingrente in rekening gebracht. De aanslag IB/PVV voor het jaar 2018 heeft de inspecteur – eveneens in afwijking van de aangifte – vastgesteld berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.657, een aftrek elders belast van € 35.678 en een (maximaal) premie-inkomen van € 33.994. Bij gelijktijdige beschikking is € 313 belastingrente in rekening gebracht. Bij het vaststellen van de aanslagen IB/PVV 2017 en 2018 heeft de inspecteur belanghebbende aangemerkt als verzekerde en daarmee als premieplichtige voor de Algemene Ouderdomswet (AOW) en Algemene nabestaandenwet (Anw). Voorts heeft de inspecteur belanghebbende aangemerkt als niet-premieplichtige voor de Wet langdurige zorg (Wlz).
2.6.
De Sociale verzekeringsbank (hierna: SVB) heeft belanghebbende met ingang van 3 september 2019 ontheven van de verzekeringsplicht voor de AOW en de Anw.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Tussen partijen is in geschil of de premieheffing voor de jaren 2017 en 2018 tot het juiste bedrag is berekend. Meer specifiek is in geschil of belanghebbende terecht is aangemerkt als premieplichtige voor de AOW en Anw.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en de uitspraken op bezwaar en vermindering van het vastgestelde premie-inkomen tot nihil. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Premieheffing
4.1.
Ingevolge artikel 6, lid 1, letter a, Algemene Ouderdomswet (hierna: Wet AOW) en gelijkluidende bepalingen in de overige volksverzekeringswetten is een ingezetene van Nederland van rechtswege in Nederland verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen. In afwijking van artikel 6 Wet AOW wordt op grond van artikel 6a Wet AOW als verzekerde aangemerkt de persoon van wie de verzekering op grond van deze wet voortvloeit uit de toepassing van bepalingen van een verdrag of van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie en wordt niet als verzekerde aangemerkt de persoon op wie op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie de wetgeving van een andere mogendheid van toepassing is.
4.2.
Vaststaat dat belanghebbende in 2017 en 2018 in Nederland woonde en nog niet de AOW-gerechtigde leeftijd [1] had bereikt. Gelet hierop is belanghebbende voor de jaren 2017 en 2018 aan te merken als een Nederlandse ingezetene en is hij op grond van het Nederlandse nationale recht in beginsel van rechtswege in Nederland verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen.
4.3.
Aangezien belanghebbende zich beroept op afwijking van de onder 4.2. vermelde hoofdregel dat een Nederlandse ingezetene in Nederland is verzekerd voor de volksverzekeringen, rust op hem de last de daarvoor van belang zijnde feiten te stellen en – in geval van gemotiveerde betwisting door de inspecteur – aannemelijk te maken. [2]
4.4.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij in 2017 en 2018 ten onrechte is aangemerkt als premieplichtige voor de AOW en Anw, omdat hij premieplichtig is in België. Belanghebbende heeft zijn ‘Fiscale fiches’ voor 2017 overgelegd afkomstig van de Federale Pensioendienst in België. Hierop staat onder andere de post ‘Bedrijfsvoorheffing’. Volgens belanghebbende ziet een zeker percentage van die post op premiebetalingen. De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat niet relevant is of belanghebbende premies betaalt in België, omdat Nederland wat betreft de premieheffing het exclusieve heffingsrecht heeft.
4.5.
Op grond van artikel 2 van de Verordening (EG) nr. 883/2004 (hierna: EU-Verordening) valt belanghebbende onder de werkingssfeer van deze verordening, aangezien belanghebbende in Nederland woonachtig is.
4.6.
Artikel 11 EU-Verordening luidt - voor zover van belang - als volgt:
“2. Voor de toepassing van deze titel worden de personen die een uitkering ontvangen omdat of als gevolg van het feit dat zij een werkzaamheid uitvoeren in loondienst of een werkzaamheid anders dan in loondienst, beschouwd als personen die die werkzaamheid verrichten. Deze regel geldt niet voor uitkeringen bij invaliditeit, ouderdom of aan nabestaanden, prestaties in verband met arbeidsongevallen en beroepsziekten, of prestaties bij ziekte voor behandeling voor onbepaalde tijd.
3. Behoudens de artikelen 12 tot en met 16:
a) geldt voor degene die werkzaamheden al dan niet in loondienst verricht in een lidstaat, de wetgeving van die lidstaat;
b) geldt voor ambtenaren de wetgeving van de lidstaat waaronder de dienst waarbij zij werkzaam zijn, ressorteert;
c) geldt voor degene die een werkloosheidsuitkering ontvangt overeenkomstig artikel 65 volgens de wetgeving van de lidstaat van zijn woonplaats, de wetgeving van die lidstaat;
d) geldt voor degene die wordt opgeroepen of opnieuw wordt opgeroepen voor militaire dienst of vervangende burgerdienst in een lidstaat, de wetgeving van die lidstaat;
e) geldt voor eenieder op wie de bepalingen van de onderdelen a) tot en met d) niet van toepassing zijn, de wetgeving van de lidstaat van zijn woonplaats, onverminderd andere bepalingen van deze verordening die hem prestaties garanderen krachtens de wetgeving van een of meer andere lidstaten.”
4.7.
Artikel 16, lid 2, EU-Verordening luidt als volgt:
“2. Degene die recht heeft op een pensioen krachtens de wetgevingen van een of meer lidstaten en die in een andere lidstaat woont, kan op zijn verzoek worden vrijgesteld van de toepassing van de wetgeving van deze laatste lidstaat mits hij niet op grond van de verrichting van een werkzaamheid, al dan niet in loondienst, aan deze wetgeving is onderworpen.”
4.8.
Artikel 1, onderdeel d, EU-Verordening geeft de volgende definitie van ‘ambtenaar’:
“d) wordt onder "ambtenaar" verstaan de persoon die door de lidstaat waaronder de dienst waarbij hij werkzaam is, ressorteert, wordt beschouwd als ambtenaar of daarmee gelijkgestelde persoon;”
4.9.
Het hof leidt uit deze definitie (‘
werkzaam is’) alsmede uit de tekst van artikel 16, lid 3, onderdeel d, EU-Verordening (‘
waarbij zij werkzaam zijn’) af dat personen, zoals belanghebbende in de onderhavige jaren, die niet (meer) werkzaam zijn bij de overheid niet (meer) als ambtenaar voor de EU-Verordening kwalificeren. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende in de jaren 2017 en 2018 economisch niet actief was. Belanghebbende kwalificeert daardoor niet meer als ambtenaar voor de EU-Verordening. De EU-Verordening maakt - anders dan belanghebbende stelt - geen onderscheid tussen een pensioen en een overheidspensioen. De kwalificatie van een pensioen als overheidspensioen is voor de premieheffing daarom niet van belang. Dat is anders voor de belastingheffing aangezien in het belastingverdrag tussen Nederland en België (wel) onderscheid wordt gemaakt tussen overheidspensioenen en niet-overheidspensioenen. Belanghebbende is ook voor zijn overheidspensioen op grond van artikel 11, lid 2, in samenhang met artikel 11, lid 3, aanhef en letter e, EU-Verordening onderworpen aan de socialezekerheidswetgeving van Nederland.
4.10.
In artikel 16, lid 2, EU-Verordening is een uitzondering geformuleerd op artikel 11 EU-Verordening. Deze uitzondering is niet van toepassing op belanghebbende, aangezien vaststaat dat belanghebbende voor de jaren 2017 en 2018 door de SVB niet is ontheven van de verzekeringsplicht voor de AOW en Anw.
4.11.
Op grond van het voorgaande oordeelt het hof dat de Nederlandse socialezekerheidswetgeving op belanghebbende van toepassing is. Aangezien de EU-Verordening een exclusief heffingsrecht aan Nederland toewijst, is het niet relevant of belanghebbende daadwerkelijk premies voor ouderdoms-/nabestaandenregelingen zoals de AOW of Anw heeft betaald in België. Het hof merkt daarbij op dat premies die in België worden geheven, zoals een begrafenisvergoeding of een ziekteverzekering, reeds niet relevant zijn, aangezien die verzekeringen geen elementen van een ouderdoms-/nabestaandenregeling bevatten zoals de AOW en Anw. Het voorgaande betekent dat voor zover belanghebbende door de Belgische autoriteiten toch is aangemerkt als verzekerde in België voor verzekeringen die elementen van een ouderdoms-/nabestaandenregeling bevatten zoals de AOW en Anw en hij aldaar premies daarvoor heeft betaald, belanghebbende zich dient te wenden tot de Belgische autoriteiten om de dubbele premieheffing ongedaan te maken.
Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
4.12.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat sprake is van schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, omdat niet binnen drie maanden na het indienen van de aangiften een voorlopige aanslag is opgelegd. Was dit wel gebeurd, dan had belanghebbende bij de SVB eerder om een ontheffingsbeschikking kunnen verzoeken. Belanghebbende is echter pas op 26 augustus 2019 van deze mogelijkheid op de hoogte gesteld door de inspecteur.
4.13.
Het hof komt tot het oordeel dat de inspecteur de algemene beginselen van behoorlijk bestuur niet heeft geschonden. Anders dan belanghebbende stelt, is de inspecteur niet wettelijk verplicht om (binnen drie maanden) een voorlopige aanslag op te leggen. [3] De inspecteur kan een voorlopige aanslag aan een belastingplichtige opleggen, indien het bedrag waarop de aanslag vermoedelijk zal worden vastgesteld dit naar de mening van de inspecteur rechtvaardigt. Als een voorlopige aanslag wordt opgelegd, mag deze worden gebaseerd op de gegevens in de aangifte. Aangezien belanghebbende zelf heeft aangegeven in de aangifte dat hij recht heeft op de premievrijstelling, zou in de voorlopige aanslag geen premieheffing zijn vermeld. Belanghebbende was ook in het geval dat wel een voorlopige aanslag was opgelegd, niet door die voorlopige aanslag van de mogelijkheid om bij de SVB een ontheffingsbeschikking aan te vragen op de hoogte geraakt. De inspecteur is bovendien niet gehouden belanghebbende te wijzen op een dergelijke mogelijkheid - nog los bezien van de uitkomst van een dergelijk verzoek - en de inspecteur had zoals hij gemotiveerd heeft betoogd, op dat moment geen reden om aan te nemen dat belanghebbende een dergelijk verzoek had willen indienen. De inspecteur is ook niet gehouden om eerder inhoudelijk naar de aangifte te kijken dan hij heeft gedaan. Voorts is de eerste aangifte IB/PVV 2017 pas ingediend op 20 april 2018, zodat belanghebbende ten onrechte meent dat hij ook voor dat jaar tijdig een ontheffingsbeschikking had kunnen beschikken indien de Belastingdienst eerder kenbaar had gemaakt dat belanghebbende voor de AOW en Anw premieplichtig in Nederland is.
Tussenconclusie
4.14.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.15.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.16.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door W.A.P. van Roij, voorzitter, L.B.M. Klein Tank en C.W.M.M. Verkoijen, in tegenwoordigheid van E. Royakkers, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 augustus 2023 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De voorzitter,
E. Royakkers W.A.P. van Roij
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.De AOW-gerechtigde leeftijd was in 2017 65 jaar en negen maanden en in 2018 66 jaar (artikel 7a Wet AOW).
2.Vgl. Hoge Raad 24 oktober 2014, ECLI:NL:2014:3016.
3.Artikel 13 Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) in samenhang met artikel 23, lid 1, Uitvoeringsregeling AWR.