ECLI:NL:GHSHE:2023:2614

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 augustus 2023
Publicatiedatum
10 augustus 2023
Zaaknummer
200.306.531_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de aanspraak op bruidsgave en medewerking aan echtscheiding naar Iraans recht

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om een geschil tussen een vrouw en een man over de aanspraak op een bruidsgave en de medewerking aan een echtscheiding naar Iraans recht. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, heeft een lening van $ 5.000,-- voor haar bruidsuitzet en een bruidsgave van 500 gouden Bahar Azadi munten opgeëist. De man, verweerder in het principaal hoger beroep, heeft verweer gevoerd en stelt dat de vrouw geen recht heeft op de bruidsgave omdat zij zelf de echtscheiding heeft aangevraagd en de huwelijkse voorwaarden dit uitsluiten. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw in een huwelijkse gevangenschap terechtkomt als de man niet meewerkt aan de Iraanse echtscheiding, wat haar in haar levensmogelijkheden beperkt. Het hof heeft de man veroordeeld om zijn medewerking te verlenen aan de echtscheiding en heeft de verzoeken van de vrouw om terugbetaling van de lening en betaling van de bruidsgave afgewezen. De zaak is complex door de toepassing van zowel Iraans recht als Nederlands recht, waarbij het hof heeft geoordeeld dat de huwelijkse voorwaarden in strijd zijn met de Nederlandse openbare orde. De vrouw is in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over de bruidsgave naar Nederlands recht, rekening houdend met de huwelijkse voorwaarden die op 27 maart 2019 zijn overeengekomen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.306.531/01
zaaknummer rechtbank : C/01/365481 / FA RK 20-6076
beschikking van de meervoudige kamer van 10 augustus 2023
inzake
[de vrouw],
wonende op een geheim adres,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. D. Rezaie te Amsterdam,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. A. Hashem Jawaheri te Amsterdam.
Deze zaak gaat over een lening van $ 5.000,--, de vraag of de vrouw aanspraak kan maken op de bruidsgave van 500 gouden Bahar Azadi munten en of de man kan worden verplicht mee te werken aan indiening van een verzoek tot echtscheiding in Iran.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, locatie ’s-Hertogenbosch, van 12 november 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw is op 9 februari 2022 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 12 november 2021.
2.2.
De man heeft op 17 juni 2022 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De vrouw heeft op 26 augustus 2022 een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg, gehouden op 24 juni 2021, overgelegd door de advocaat van de vrouw bij V8 formulier van 28 februari 2022;
  • het V6 formulier van de advocaat van de vrouw van 1 maart 2023 met een machtiging / volmacht van de vader van de vrouw;
  • het V8 formulier van de advocaat van de vrouw van 3 maart 2023 met bijlagen 1 tot en met 3;
  • het V6 formulier van de advocaat van de vrouw van 23 april 2023 met de producties 4 tot en met 6;
  • het V8 formulier van de advocaat van de vrouw van 30 april 2023 met een wijziging van het verzoek in hoger beroep en productie 7.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft op 3 mei 2023 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Partijen werden ieder bijgestaan door een tolk.
2.6.
Na de mondelinge behandeling zijn bij het hof nog de volgende stukken ingekomen:
- het V8 formulier van de advocaat van de man d.d. 26 mei 2023;
- het V8 formulier van de advocaat van de vrouw van 6 juni 2023.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Partijen zijn op 13 februari 2018 met elkaar gehuwd te [plaats] , Iran. In de huwelijksakte hebben partijen afspraken gemaakt. Partijen zijn overeengekomen:
Marriage Portion: One holy Koran, a piece of rock candy, a mirror and a pair of candlesticks, valued Rls. 3,000,000, as gifts, as well as 500 Bahar Azadi full gold coins, pilgrimage travel to Mecca and Al-'Atabat al-Muqaddasa which totally remain under the husband`s liability and should be submitted to the wife upon demand
Additional remarks, including Attorneyship, the Wife's Previous Marriage Record, etc.: N/A
Conditions Made at the Time of Solemnizing This Marriage or Through a Separate Binding Contract:
A- Through a separate binding contract the wife made the condition that the husband shall transfer to her up to half of the assets which he may earn during married life or its equivalent at court's discretion when she is not desirous of divorce and request for divorce at discretion of the court is not caused by her failure in fulfilling marriage obligations or misconduct or bad behaviour.
B-Through a separate binding contract the wife was authorized and empowered by her husband with the right of substitution, to have herself divorced in any of the cases mentioned below, by referring to the court, and receiving authorization from court, after selecting the type of divorce and accepting on his behalf the marriage portion, if and when she waived of her portion of marriage.
Cases in which the wife is entitled, according to the nature of the case, to apply to the court for issuance of divorce decree, are as follows:
I- When the husband refuses to pay the alimony (living cost) for a period of six months due to any reason and lack of possibility of making him to do so or if he fails to execute other rights of his wife for six months and there is no possibility of making him do so.
2- Misconduct or evil socialization of husband as much as makes continuation of married fife intolerable for the wife.
3- Suffering of husband from hard treating diseases in a manner that continuation of married life would endanger her life.
4- Insanity of husband in cases when canceling of marriage is not religiously possible.
5- Non-observance of husband of the court order in regard to prohibition of getting a job which contradicts family interest and prestige of wife.
6- Condemnation of husband to a definite sentence of five year or more imprisonment or to cash penalty which due to disability of its payment causes five-year imprisonment, or cash penalty and imprisonment which totally causes five years or more imprisonment and when punishment order is in process of execution.
7- Affliction of husband to harmful addictions which according to the court's opinion ruin married life and renders its continuation impossible for the wife.
8- When the husband without an acceptable excuse abandons his married life, the court decides on the said abandoning and excuse being acceptable and or he makes an absence of six successive months without an acceptable excuse from court's point of view.
9- Definite condemnation of husband due to his commitment of a crime and execution of any punishment either penance or religious punishment due to committing a crime which contradicts with family grace or her prestige. The court will decide on the said punishment and whether or not it contradicts family grace and prestige in consideration of her status and conditions as well as other criteria.
10- When the wife does not bear from the husband, due to his being barren or other physical episodes after five years from date of marriage.
11- When the husband disappears and is not found within six months after referring of wife to the court.
12- When the husband marries another woman or at court's discretion, he fails to exercise justice among all his wives.
Other Conditions: The spouses' residency will be upon their mutual agreement. The wife's alimony is fixed to be one Bahare Azadi full gold coin per month.”
3.3.
Partijen hebben de Iraanse nationaliteit.
3.4.
Op 27 maart 2019 zijn partijen bij notariële akte huwelijkse voorwaarden overeengekomen ingeval Nederlands recht van toepassing wordt op het huwelijk. Zij zijn overeengekomen:
“INLEIDING
De verschenen personen verklaarden:
- zij zijn op dertien februari tweeduizend achttien in [plaats] , Iran, met elkaar gehuwd, zoals blijkt uit het aan deze akte te hechten huwelijkscertificaat;
zij wensen bij deze akte de vermogensrechtelijke gevolgen van hun huwelijk door de hierna te vermelden huwelijkse voorwaarden te regelen ingeval Nederlands recht van toepassing wordt op het onderhavige huwelijk.
HUWELIJKSE VOORWAARDEN
De huwelijkse voorwaarden luiden in dat geval als volgt:
Wettelijke gemeenschap van goederen
Artikel 1
Tussen de echtgenoten bestaat de wettelijke gemeenschap van goederen, met uitzondering van het pand gelegen aan [adres] te [woonplaats]
.”
3.5.
Op 27 november 2020 is het verzoekschrift van de vrouw tot echtscheiding door de rechtbank ontvangen.
3.6.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank onder meer de echtscheiding tussen partijen uitgesproken.
3.7.
De echtscheidingsbeschikking is op 11 april 2022 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking heeft de
rechtbankverder – voor zover in hoger beroep van belang –:
  • de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek de man op te dragen om na de beschikking tot echtscheiding in deze zaak mee te werken aan het in te dienen verzoek tot echtscheiding van de vrouw bij de Iraanse ambassade te Den Haag;
  • het verzoek van de vrouw om de lening voor haar bruidsuitzet van $ 5.000,-- aan de vrouw terug te betalen afgewezen.
  • het verzoek van de vrouw om de man te veroordelen om de overeengekomen (uitgestelde) bruidsgave á € 224.400,-- (500 gouden Bahar Azadi munten) aan de vrouw te betalen afgewezen.
4.2.
De grieven van de
vrouwrichten zich tegen de afwijzing van het verzoek tot terugbetaling van de lening van $ 5.000,-- (grief 1), de afwijzing van het verzoek tot betaling van de bruidsgave (grief II) en de niet-ontvankelijkverklaring van de vrouw in haar verzoek om de man op te dragen mee te werken aan het indienen van een verzoek tot Iraanse echtscheiding (grief III).
De vrouw verzoekt in hoger beroep – na vermeerdering van haar verzoek ten aanzien van de bruidsgave (onder III, waarin zij oorspronkelijk een waarde van € 207.050,-- vorderde) – :
I. de beschikking waarvan beroep te vernietigen;
II. de man te veroordelen tot betaling van een bedrag van $ 5.000,-- dan wel het equivalent daarvan in euro’s ad € 4.372,30 aan de vrouw primair op grond van een geldlening, subsidiair op grond van onverschuldigde betaling en meer subsidiair op grond van ongerechtvaardigde verrijking; te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 26 november 2020 (datum indiening verzoekschrift) tot de dag der algehele voldoening;
III. de man te veroordelen tot afgifte van 500 volle (1) Bahar Azadi gouden munten met de volgende specifieke informatie: maat 1, met een gewicht van 8.13598 gram met nettogewicht van puur goud 7.32238 gram, en een diameter van 22 mm met de puurheid van 0.900; dan wel vergoeding van de waarde van deze 500 volle (1) Bahar Azadi gouden munten ad € 254.500,--; te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 26 november 2020 (datum indiening verzoekschrift) tot de dag der algehele voldoening;
IV. de man te veroordelen om binnen veertien dagen na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand zijn volledige en onvoorwaardelijke medewerking te verlenen aan het laten tot stand komen van de Iraanse echtscheiding bij de Iraanse ambassade te Den Haag, onder verbeurte van een dwangsom van € 500,-- per dag of dagdeel dat de man verwijtbaar weigert aan deze verplichting te voldoen met een maximum van € 25.000,--;
V. kosten rechtens.
een en ander, voor zover de wet het toelaat, uitvoerbaar bij voorraad.
4.3.
De
manvoert verweer. Hij verzoekt in principaal hoger beroep:
Primair
( i) de bestreden beschikking te bekrachtigen en
(ii) de verzoeken van de vrouw af te wijzen.
In incidenteel hoger beroep verzoekt de man:
(iii) te bepalen dat de bepaling dat de man de bruidsgave dient te voldoen aan de vrouw in strijd is met de Nederlandse openbare orde en goede zeden.
Subsidiair
Het internationaal juridisch instituut te raadplegen met de volgende vragen:
  • heeft de vrouw recht op de bruidsgave naar Iraans recht onder de omstandigheden van het onderhavig geval, waarin zij vrijwillig de echtelijke woning heeft verlaten en het verzoek tot echtscheiding heeft ingediend?
  • is de man verplicht bij het aangaan van het huwelijk in de huwelijksakte zich te verbinden om aan de vrouw een bruidsgave te voldoen in gouden munten?
Bezwaar man tegen vermeerdering verzoek vrouw
4.4.
De
manheeft tijdens de mondelinge behandeling bezwaar gemaakt tegen de vermeerdering van het verzoek van de vrouw onder III (rov. 4.2).
Het
hofgaat voorbij aan het bezwaar van de man en overweegt daartoe het volgende.
De in artikel 347 lid 1 Rv besloten twee-conclusie-regel beperkt de aan oorspronkelijk eiser toekomende bevoegdheid tot verandering of vermeerdering van eis in hoger beroep in die zin dat hij in beginsel zijn eis niet later dan in zijn memorie van grieven of antwoord mag veranderen of vermeerderen. Dit geldt ook als de verandering of vermeerdering van eis slechts betrekking heeft op de grondslag van hetgeen ter toelichting van de vordering door de oorspronkelijke eiser is gesteld. Op deze in beginsel strakke regel kunnen onder omstandigheden uitzonderingen worden aanvaard, met name indien de wederpartij ondubbelzinnig erin heeft toegestemd dat de eisverandering of -vermeerdering plaatsvindt, of indien de aard van het geschil meebrengt dat in een later stadium nog een zodanige verandering of vermeerdering van eis kan plaatsvinden. Voorts kan in het algemeen een verandering of vermeerdering van eis na het nemen van de memorie van grieven of antwoord toelaatbaar zijn, indien daarmee aanpassing wordt beoogd aan eerst na dat tijdstip voorgevallen of gebleken feiten en omstandigheden en de eisverandering of -vermeerdering ertoe strekt te voorkomen dat het geschil aan de hand van inmiddels achterhaalde of onjuist gebleken (juridische of feitelijke) gegevens zou moeten worden beslist, of dat – indien dan nog mogelijk – een nieuwe procedure zou moeten worden aangespannen om het geschil alsnog aan de hand van de juiste en volledige gegevens te kunnen doen beslissen. Onverkort blijft dan gelden dat toelating van de eisverandering of -vermeerdering niet in strijd mag komen met de eisen van een goede procesorde. Na indiening van het beroepschrift is de waarde van een volle Bahar Azadi gouden munt gestegen. Aldus is sprake van een nieuwe omstandigheid voorgevallen na de indiening van het beroepschrift en strekt de vermeerdering van het verzoek ertoe te voorkomen dat het geschil aan de hand van inmiddels achterhaalde of onjuist gebleken gegevens moet worden beslist.
4.5.
Het hof zal de grieven in principaal hoger beroep en de verzoeken in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

Rechtsmacht en toepasselijk recht
5.1.
Ingevolge artikel 4 lid 3 Rv brengt rechtsmacht in de echtscheidingszaak (van die rechtsmacht is hier sprake (zie art. 3 Brussel IIbis: partijen hebben hun gewone verblijfplaats in Nederland)) ook rechtsmacht met betrekking tot het verdelingsverzoek mee, ongeacht de plaats van ligging van de boedelbestanddelen. De rechtbank heeft vastgesteld dat ten aanzien van de verdeling Iraans recht van toepassing is en heeft vervolgens ook Iraans recht toegepast. Daartegen zijn geen grieven gericht, zodat (zie de conclusie van AG Vlas voor HR 27 april 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BV6684) ook het hof Iraans recht zal toepassen.
Lening bruidsuitzet
5.2.
Met grief I komt de
vrouwop tegen de afwijzing van haar verzoek tot terugbetaling van een lening van $ 5.000,-- door de man. Ter toelichting voert zij aan dat zij bij de rechtbank twee verklaringen van haar vader heeft overgelegd waarin haar vader ondubbelzinnig heeft verklaard dat hij aan de man een bedrag van $ 5.000,-- voor de bruidsuitzet heeft geleend en dat dit bedrag aan de vrouw dient te worden terugbetaald. Niet in geschil is dat de man het bedrag van de vader heeft ontvangen.
In de context van een Iraans huwelijk is het gebruikelijk dat de man een woning heeft/huurt en deze van inboedel voorziet, zodat de vrouw meteen na het huwelijksfeest naar die woning verhuist om daar samen met de man te gaan wonen. De man had niet voldoende financiële middelen om een inboedel voor de woning aan te schaffen. De vader heeft hem daarvoor dit bedrag geleend. Dat er geen schriftelijke overeenkomst van geldlening beschikbaar is, betekent niet dat geen sprake was van een overeenkomst van geldlening.
Het kan niet worden uitgesloten dat als partijen niet uit elkaar waren gegaan, de vader van de vrouw dit bedrag niet of in een lader stadium van de man zou opeisen. In die zin kon er dan sprake zijn van een gift onder opschortende voorwaarde. Er is evenwel geen sprake van een gift omdat de man de vrouw heeft mishandeld en partijen in een vroeg stadium uit elkaar zijn gegaan. De eigendom van eventuele roerende zaken die de man met het geld van de vader heeft aangeschaft, behoort, bezien vanuit het Iraanse huwelijksvermogensrecht, alleen aan hem toe. Subsidiair is sprake van onverschuldigde betaling en meer subsidiair van ongerechtvaardigde verrijking.
De vrouw heeft een machtiging overgelegd waarin de vader haar machtigt om namens hem het geleende bedrag van de man op te eisen in het kader van deze procedure.
5.3.
De
manbetwist de stellingen van de vrouw. Er is geen sprake van een kredietovereenkomst zoals bedoeld in art. 7:129 BW. Als al komt vast te staan dat sprake is van een geldlening, dan komt de vordering op de man toe aan de vader en niet aan de vrouw. De vrouw stelt dat de vordering van haar vader aan haar is gecedeerd. Er is echter niet voldaan aan de vereisten van art. 3:94 BW zodat van cessie geen sprake is. Dit betekent dat de vermeende vordering van de vader geen vordering van de vrouw is. Zij is niet-ontvankelijk in haar verzoek.
De vrouw stelt dat het bedrag is betaald als bruidsuitzet. Wat hier onder moet worden verstaan, geeft zij niet aan. Nergens in de literatuur wordt uiteengezet dat volgens de Iraanse tradities de man de inboedel dient aan te schaffen. Verder stelt de vrouw dat er sprake is van een gift onder opschortende voorwaarden omdat de inboedel in de gemeenschap zou vallen. Iran kent echter geen gemeenschap van goederen. Wat de relatie is tussen de vermeende mishandeling door de man en de vraag of sprake is van een gift van de vader aan de man is onduidelijk.
5.4.
Het
hofoverweegt als volgt. Als al sprake is van een geldlening naar Iraans recht, is de vader geen partij in deze procedure. De door de vrouw overgelegde machtiging maakt dit niet anders. De vrouw kan – nu gesteld noch gebleken is dat sprake is geweest van een rechtsgeldige overdracht van de vordering – deze vordering van haar vader op de man niet in onderhavige echtscheidingsprocedure, waarbij de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk van partijen aan de orde is, instellen. Grief I faalt en het verzoek wordt afgewezen.
Medewerking aan verzoek tot echtscheiding naar Iraans recht
5.5.
Met grief III komt de
vrouwop tegen de afwijzing van haar verzoek om de man op te dragen mee te werken aan het in te dienen verzoek tot echtscheiding naar Iraans recht. Ter toelichting voert zij het volgende aan. Het verzoek heeft voldoende samenhang met het verzoek tot echtscheiding omdat het in te dienen verzoek tot echtscheiding naar Iraans recht bij de Iraanse ambassade in Den Haag in het verlengde van de echtscheiding naar Nederlandse recht ligt waarbij de medewerking van de man onmisbaar is. De echtscheidingsbeschikking van de Nederlandse rechter is onvoldoende en zonder medewerking van de man zonder enige rechtskracht bij de Iraanse autoriteiten. Ondanks de beschikking van de Nederlandse rechter komt de vrouw in een huwelijkse gevangenschap terecht. Het niet meewerken van de man heeft tot gevolg dat de vrouw volgens Iraans recht met hem gehuwd blijft en als zodanig beschouwd wordt. Dit is onrechtmatig jegens de vrouw in de zin van art. 6:162 BW.
Door dit onrechtmatig handelen wordt de vrouw in meerdere facetten van haar leven beperkt. Zij kan niet hertrouwen, niet naar het buitenland reizen als zij zich in Iran bevindt en Iraanse identiteitsdocumenten zoals een paspoort aanvragen. Naar Iraans recht is de instemming van de man met de echtscheiding vereist. Hier maakt de man misbruik van. Bij het aangaan van een nieuwe relatie loopt zij het risico dat zij wordt blootgesteld aan eerwraak en strafvervolging. In de meeste islamitische landen waaronder Iran, wordt een dergelijke situatie aangemerkt als overspel, wat een strafbaar feit is en met de doodstraf of steniging kan worden bestraft.
5.6.
De
manbetwist de vordering van de vrouw. Het huwelijk van partijen is geen religieus huwelijk. De vrouw heeft haar verzoek niet onderbouwd. Niet is gebleken waarom zij geen echtscheidingsprocedure kan starten in Iran. Er bestaat geen wettelijke grondslag om de man te verplichten mee te werken aan de echtscheidingsprocedure in Iran. De vrouw hoeft niet te vrezen voor vervolging in Iran omdat haar familieleden tot de elitaire kringen van de Iraanse overheid behoren. Daarbij komt dat zij in Nederland verblijft en niet in Iran woont. Zij kan onder de in art. 1130 van het Iraans burgerlijk wetboek genoemde omstandigheden een verzoek tot echtscheiding indienen bij een rechtbank in Iran.
Als de man op basis van een vonnis in Nederland moet meewerken aan een echtscheiding , moet hij afstand doen van zijn rechten in een toekomstige procedure. Zelfs nadat de echtscheiding tot stand is gekomen, kan de man dan de bruidsgave verschuldigd blijven aan de vrouw. De man wil de echtscheiding in Iran bewerkstelligen conform de Iraanse wet, wat inhoudt dat de vrouw geen recht heeft op de bruidsgave.
De vrouw wil geen echtscheiding aanvragen omdat zij geen afstand wil doen van de bruidsgave in Iran. De overeengekomen bruidsgave is enkel symbolisch van aard, daar de man nooit in staat was en zal zijn, om de volledige bruidsgave te voldoen.
5.7.
Het
hofoverweegt als volgt.
Het hof is van oordeel dat een verzoek tot het meewerken aan de Iraanse echtscheiding valt onder de nevenvoorzieningen zoals bedoeld in art. 827 lid 1 sub f Rv. Immers, dit verzoek hangt voldoende samen met de echtscheiding en dit verzoek leidt niet tot vertraging van het onderhavige geding, zodat het hof hiertoe een voorziening kan treffen.
Bij de beoordeling van dit geschil gaat het hof uit van het arrest van de Hoge Raad van 22 januari 1982 (NJ 1982, 489). Hierin is aanvaard dat de weigering van de man het nodige te doen om tot een (in dat geval: joodse religieuze) echtscheiding te komen, onrechtmatig kan zijn wanneer deze weigering in strijd is met de zorgvuldigheid die de man in het maatschappelijk verkeer jegens de vrouw in acht behoort te nemen. De man kan op de grondslag van een onrechtmatige daad, eventueel op straffe van een dwangsom, in rechte worden veroordeeld zijn medewerking te verlenen aan de echtscheiding.
Of de weigering van de man om mee te werken aan de Iraanse echtscheiding een onrechtmatige gedraging oplevert, hangt af van de omstandigheden van het geval. Tot die omstandigheden behoort de mate waarin de vrouw bij het uitblijven van een echtscheiding in haar verdere levensmogelijkheden wordt beperkt. Verder is van belang de aard en het gewicht van de bezwaren die bij de man tegen het verlenen van zijn medewerking bestaan. Ten slotte moet rekening worden gehouden met de kosten die aan de medewerking van de man zijn verbonden, zulks mede in verband met de vermogenspositie van partijen en de eventuele bereidheid van de vrouw deze kosten geheel of ten dele voor haar rekening te nemen.
Met de vrouw is het hof van oordeel dat zij in een huwelijkse gevangenschap terecht komt als de man niet meewerkt aan de Iraanse echtscheiding. Zoals uit de huwelijksakte volgt, staat het haar niet in alle gevallen vrij om de echtscheiding aan te vragen. Het niet meewerken van de man heeft tot gevolg dat de vrouw naar Iraans recht nog altijd met de man gehuwd blijft. Het hof stelt als onweersproken vast dat de vrouw als gevolg daarvan niet kan hertrouwen, niet naar het buitenland reizen als zij zich in Iran bevindt en Iraanse identiteitsdocumenten zoals een paspoort aanvragen. Bij het aangaan van een nieuwe relatie, zo is ook niet in geschil, loopt de vrouw het risico dat zij wordt blootgesteld aan eerwraak en strafvervolging.
Dat de man door mee te werken aan een Iraanse echtscheiding afstand moet doen van zijn rechten in een toekomstige procedure heeft de man niet onderbouwd.
Het hof is, gelet op de aard en omvang van de beperkingen die voor de vrouw voortvloeien uit het handhaven van het huwelijk naar Iraans recht, van oordeel dat de belangen van de vrouw moeten prevaleren. Dat maakt de weigering van de man om medewerking te verlenen aan de Iraanse echtscheiding jegens de vrouw onrechtmatig. Het verzoek van de vrouw wordt daarom toegewezen. Aan het verzoek zal een dwangsom worden verbonden. De man heeft zijn medewerking immers tot op heden geweigerd.
Bruidsgave
5.8.
Met grief II komt de
vrouwop tegen de afwijzing van haar verzoek tot betaling van de bruidsgave door de man. Ter toelichting voert zij het volgende aan.
In de vertaling van de huwelijksakte staat dat de bruidsgave uit onder meer ‘500 Bahar Azadi full gold coins’ bestaat. Het gaat dus om hele gouden munten. Uit jurisprudentie volgt dat het enkel niet specificeren van de grootte, gewicht en karaat van een gouden munt, niet in de weg staat aan het toewijzen van het verzoek, dan wel betaling van het equivalent daarvan. De vrouw verwijst naar productie 2 voor het soort munten waarop zij aanspraak maakt. Voor het overige verwijst de vrouw naar haar stellingen in eerste aanleg. De bruidsgave dient gekwalificeerd te worden als een aanspraak sui generis. Het Iraanse recht is van toepassing, zijnde het recht waarnaar de aanspraak op de bruidsgave tot stand is gekomen. Op grond van art. 1082 van de Iraanse wet uit 1935 is de vrouw rechthebbende en eigenares van de bruidsgave vanaf de dag van huwelijkssluiting. Voor zover de man stelt dat de vrouw vanwege het door haar ingediende echtscheidingsverzoek afstand zou moeten doen van ieder haar toekomend financieel recht, wordt door de vrouw verwezen naar een uitspraak van hof Den Haag van 3 februari 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:168, waarin het hof heeft besloten prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad over de verenigbaarheid van Iraans huwelijksvermogensrecht met de Nederlandse openbare orde.
De afspraken in de huwelijksakte worden beschouwd als huwelijkse voorwaarden. De huwelijksakte wordt als geheel ondertekend. Het is geen constitutief vereiste dat deze per onderdeel wordt ondertekend door partijen. Uit de afspraken die partijen in de huwelijksakte hebben vastgelegd, volgt in welke gevallen de vrouw een verzoek tot echtscheiding kan in dienen. Dat is in strijd met de Nederlandse openbare orde. Ten aanzien van de echtscheiding is Nederlands recht van toepassing. Er is dan ook geen sprake van een Khul scheiding.
5.9.
De
manheeft de stellingen van de vrouw betwist.
De vrouw heeft alleen recht op de bruidsgave onder de strikte voorwaarden zoals opgenomen in de huwelijksakte en conform de Iraanse wet. De afspraken in de huwelijksakte worden in de jurisprudentie gezien als huwelijkse voorwaarden. Uit de vertaling van die akte kan niet worden afgeleid of de afspraken door partijen zijn ondertekend.
Op grond van de art. 1108 van de Iraanse familiewet en de afspraken die zijn neergelegd in de huwelijksakte, heeft de vrouw geen recht op de bruidsgave wanneer zij zelf de op haar rustende verplichtingen voortvloeiende uit de huwelijksakte heeft verzaakt en ook het verzoek tot echtscheiding heeft ingediend.
De vrouw heeft in Iran een verzoek om partneralimentatie ingediend. In Iran heeft zij geen verzoek tot betaling van de bruidsgave ingediend omdat zij daar geen recht op heeft op grond van art. 1108 van de Iraanse familiewet. De vrouw heeft de echtelijke woning vrijwillig verlaten en kan daarom geen beroep doen op betaling van de bruidsgave. Bovendien heeft zij de exacte gegevens van de gouden munten niet onderbouwd. Haar verzoek is daarom terecht afgewezen.
Op grond van het Iraanse familierecht zijn er verschillende vormen van echtscheiding. Tussen partijen is sprake van een Khul echtscheiding. Conform art. 1146 van de Iraanse familiewet kan de vrouw alleen de echtscheiding verzoeken als zij afstand doet van de bruidsgave. Daar de vrouw geen grondslag heeft voor de echtscheiding volgens de Iraanse wet, heeft zij conform de Iraanse wet afstand gedaan van de bruidsgave nu zijn heeft verzocht om echtscheiding. De bruidsgave is gebaseerd op de Islamitische (sharia) wetgeving.
De man is geen wettelijke rente over het door de vrouw gevorderde bedrag verschuldigd omdat de Islam verbiedt wettelijke rente te ontvangen of te betalen.
Als de vrouw conform het recht van Iran de bruidsgave toekomt, heeft zij alleen recht op 110 gouden munten vanwege de (beperkte) draagkracht van de man. Hij is student aan een HBO-instelling en heeft een studenteninkomen. Hij leent geld van zijn ouders om zijn collegegeld ad € 17.000,-- te betalen voor zijn masteropleiding. Hij kan geen geld lenen bij DUO.
5.10.
Het
hofoverweegt als volgt. In deze zaak is Iraans recht van toepassing, zijnde het recht waarnaar de afspraak op de bruidsgave tot stand is gekomen. De bruidsgave moet naar Iraans recht worden gekwalificeerd als een sui generis, die een geheel eigen karakter heeft en niet gelijk te stellen is met een huwelijksvermogensrechtelijk aanspraak of een onderhoudsverplichting (conclusie PG Hoge Raad, ECLI:NL:PHR:2019:958).
5.11.
Partijen hebben een rechtshandeling verricht – te weten het aangaan van huwelijkse voorwaarden in de huwelijksakte – waarbij zij in overeenstemming met het op hun huwelijksvermogensregime toepasselijke Iraanse recht op rechtsgeldige wijze zijn afgeweken van het Iraanse wettelijke stelsel en de hiervoor in rov. 3.2 genoemde bepalingen zijn overeengekomen.
Uit de huwelijksakte volgt dat door de man aan de vrouw in een aantal gevallen (die in de huwelijksakte zijn opgesomd) toestemming wordt verleend een verzoek tot echtscheiding te mogen indienen maar uitsluitend indien zij afstand doet van haar recht op de ‘marriage portion’ waar ook de bruidsgave van 500 Bahar Azadi gouden munten onder valt.
5.12.
Het hof dient ambtshalve te beoordelen of de beperkende mogelijkheden om een echtscheidingsverzoek te kunnen indienen in strijd zijn met de Nederlandse openbare orde.
Art. 10:6 BW bepaalt dat vreemd recht niet wordt toegepast, voor zover de toepassing ervan kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde.
Bij zijn beoordeling stelt het hof de uitspraak van de Hoge Raad van 19 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1721, voorop:
“Vraag 1: Kennelijke onverenigbaarheid met de openbare orde?
3.1
Art. 10:6 BW bepaalt dat vreemd recht niet wordt toegepast, voor zover de toepassing ervan kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde.
3.2
In de wetsgeschiedenis van art. 10:6 BW is het volgende opgemerkt.
Bij het begrip openbare orde van art. 10:6 BW gaat het om gevallen waarin sprake is van strijd met fundamentele waarden en beginselen van de Nederlandse rechtsorde. Daarbij moet worden onderscheiden tussen de inhoud van het vreemde recht en de gevolgen waartoe toepassing van het vreemde recht in het concrete geval leidt.
Van vreemd recht dat naar zijn inhoud in strijd is met de openbare orde, is sprake in gevallen waarin de grenzen van wat naar Nederlandse opvattingen voor een wetgever behoorlijk en geoorloofd is, worden overschreden. Dergelijk vreemd recht kan in Nederland niet worden toegepast, waarbij het niet ter zake doet of het desbetreffende geval enige verbondenheid met Nederland heeft.
Vreemd recht dat niet op zichzelf al naar zijn inhoud onaanvaardbaar is, kan toch buiten toepassing blijven indien toepassing zou leiden tot een gevolg dat naar Nederlandse opvattingen niet kan worden geduld. Bij deze toetsing spelen de omstandigheden van het geval, en met name de betrokkenheid van Nederland, een belangrijke rol. Naarmate de Nederlandse betrokkenheid groter is, zal eerder sprake (kunnen) zijn van strijd met de openbare orde.
3.3
Van de hiervoor in 3.2 bedoelde strijd met fundamentele waarden en beginselen van de Nederlandse rechtsorde kan onder meer sprake zijn indien het vreemde recht inbreuk maakt op een van de grondrechten die zijn verankerd in de Grondwet, het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Tot die grondrechten behoren het recht op gelijke behandeling, het recht op toegang tot de rechter en het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.
3.4.1
Het bepaalde in art. 10:6 BW en hetgeen hiervoor in 3.2-3.3 is overwogen, is van toepassing indien het Nederlandse conflictenrecht het recht van een andere staat aanwijst. Daarbij is niet van belang of sprake is van geschreven of ongeschreven vreemd recht.
3.4.2
Het aan art. 10:6 BW ten grondslag liggende beginsel dat in de Nederlandse rechtsorde geen rechtsgevolg toekomt aan vreemd recht voor zover de toepassing daarvan kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde, ligt ook ten grondslag aan de bepalingen van Boek 10 BW die inhouden dat aan een in het buitenland verrichte rechtshandeling erkenning wordt onthouden, indien deze erkenning kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde, te weten art. 10:32 BW (‘huwelijk’), art. 10:62 BW (‘geregistreerd partnerschap’) en art. 10:101 lid 2 BW in verbinding met art. 10:100 lid 1, onderdeel c, BW (‘familierechtelijke betrekkingen’). Uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat laatstgenoemde bepalingen moeten worden aangemerkt als bijzondere regels ten opzichte van art. 10:6 BW.4
3.4.3
Het past in het stelsel van Boek 10 BW en sluit aan bij de daarin geregelde gevallen – te weten art. 10:6 BW en de hiervoor in 3.4.2 genoemde bijzondere regels – om te aanvaarden dat de openbare orde ook kan meebrengen dat in Nederland rechtsgevolg wordt onthouden aan een rechtshandeling die door een partij of door partijen is verricht in overeenstemming met geschreven of ongeschreven vreemd recht en volgens dat vreemde recht rechtsgeldig is, voor zover het toekennen van rechtsgevolg aan die rechtshandeling tot een resultaat leidt dat kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde.
3.5
Uit de vaststellingen van het hof (in de rov. 9-10 van zijn eerste tussenbeschikking) volgt dat de vrouw en de man een rechtshandeling hebben verricht – te weten het aangaan van huwelijkse voorwaarden – waarbij zij in overeenstemming met het op hun huwelijksvermogensregime toepasselijke Iraanse recht en op rechtsgeldige wijze zijn afgeweken van het Iraanse wettelijke stelsel en de hiervoor in 2.2 onder (iii) bedoelde bepaling zijn overeengekomen. Op grond van hetgeen hiervoor in 3.4.3 is overwogen, dient te worden onderzocht in hoeverre aan die bepaling in Nederland rechtsgevolg moet worden onthouden op de grond dat zij tot een resultaat leidt dat kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde.
3.6.1
Een (naar het toepasselijke vreemde recht rechtsgeldig overeengekomen) bepaling in huwelijkse voorwaarden die een huwelijksvermogensrechtelijke aanspraak afhankelijk stelt van het antwoord op de vraag welke echtgenoot de echtscheiding heeft verzocht, kan kennelijk onverenigbaar zijn met de openbare orde in de hiervoor in 3.4.3 bedoelde zin. Een dergelijke bepaling maakt immers onderscheid tussen de echtgenoten in de fase voorafgaand aan de indiening van een verzoek tot echtscheiding en kan leiden tot een beperking van het recht op toegang tot de rechter van de desbetreffende echtgenoot. De vraag of dat onderscheid en die beperking tot een resultaat leiden dat kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde in de hiervoor in 3.4.3 bedoelde zin, kan echter niet in algemene zin worden beantwoord, nu in dat verband mede betekenis toekomt aan de overige feiten en omstandigheden van het concrete geval, in het bijzonder de mate van betrokkenheid van Nederland bij dat geval.
3.6.2
Een (naar het toepasselijke vreemde recht rechtsgeldig overeengekomen) bepaling in huwelijkse voorwaarden die een huwelijksvermogensrechtelijke aanspraak van een van de echtgenoten afhankelijk stelt van het antwoord op de vraag of die echtgenoot – kort gezegd – schuld heeft aan de echtscheiding door te weigeren de huwelijkse verplichtingen na te komen of vanwege immoreel gedrag, kan eveneens kennelijk onverenigbaar zijn met de openbare orde in de hiervoor in 3.4.3 bedoelde zin. Een dergelijke bepaling maakt immers onderscheid tussen de echtgenoten en kan leiden tot een inbreuk op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de desbetreffende echtgenoot. De vraag of dat onderscheid en die inbreuk tot een resultaat leiden dat kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde in de hiervoor in 3.4.3 bedoelde zin, kan evenmin in algemene zin worden beantwoord, nu ook in dat verband mede betekenis toekomt aan de overige feiten en omstandigheden van het concrete geval, in het bijzonder de mate van betrokkenheid van Nederland bij dat geval.
3.7
Op grond van het vorenstaande moet de eerste prejudiciële vraag aldus worden beantwoord dat met inachtneming van de feiten en omstandigheden van het concrete geval, in het bijzonder de mate van betrokkenheid van Nederland bij dat geval, moet worden beoordeeld of bepalingen in huwelijkse voorwaarden als hiervoor in 3.6.1-3.6.2 bedoeld, kennelijk onverenigbaar zijn met de openbare orde.”
5.13.
Uit de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad volgt dat het Iraans recht op dit punt ‘niet op zichzelf al naar zijn inhoud onaanvaardbaar is’ (het buitengrenscriterium), maar dat het Iraanse recht toch buiten toepassing kan blijven ‘indien toepassing zou leiden tot een gevolg dat naar Nederlandse opvattingen niet kan worden geduld’ (het binnengrenscriterium). Daarbij spelen de omstandigheden van het geval een rol en met name de betrokkenheid van Nederland met de zaak. Naarmate de Nederlandse betrokkenheid groter is, zal eerder sprake zijn van strijd met de openbare orde.
Het hof gaat er daarbij van uit dat de betrokkenheid van Nederland in dit geval moet worden getoetst naar het moment waarop de Nederlandse rechter wordt gevraagd een beslissing te nemen over het huwelijksvermogensregime van partijen.
Ten tijde van het aangaan van het huwelijk woonde de man reeds in Nederland. Op 27 maart 2019 zijn partijen bij notariële akte huwelijkse voorwaarden overeengekomen ingeval Nederlands recht van toepassing wordt geacht op het huwelijk. De vrouw is sinds 2 mei 2019 – één jaar en bijna drie maanden na de huwelijkssluiting –woonachtig in Nederland in het kader van gezinshereniging. Het hof leidt daaruit af dat partijen de bedoeling hadden om in Nederland hun gezamenlijke toekomst op te bouwen. Op het moment van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding – hetgeen de man in Nederland heeft gedaan – woonde de man drie jaar en drie maanden in Nederland en de vrouw anderhalf jaar. De man is eigenaar van een woning te [woonplaats] . Uit bovengenoemde feiten en omstandigheden volgt, in onderling verband bezien, dat de Nederlandse rechtssfeer steeds meer betrokken is geraakt in het leven van partijen Naar het oordeel van het hof is deze mate van betrokkenheid van de Nederlandse rechtssfeer ook zodanig dat de gewraakte bepaling uit de huwelijkse voorwaarden van partijen kennelijk in strijd moet worden geacht met de Nederlandse openbare orde zoals bedoeld in art. 10:6 BW.
5.14.
Vervolgens dient het hof te beoordelen wat de rechtsgevolgen zijn van de kennelijke onverenigbaarheid met de openbare orde. Daarbij stelt het hof het volgende voorop (wederom Hoge Raad van 19 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1721):
“Vraag 2: Rechtsgevolgen van kennelijke onverenigbaarheid met de openbare orde
3.8
In de wetsgeschiedenis van art. 10:6 BW is opgemerkt dat in deze bepaling tot uitdrukking is gebracht dat het vreemde recht niet wordt toegepast voor zover toepassing kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde. Dit betekent dat art. 10:6 BW geen integrale afwijzing van het vreemde recht beoogt, maar alleen die onderdelen van het vreemde recht treft die kennelijk onverenigbaar zijn met de openbare orde.
Het vorenstaande is van overeenkomstige toepassing indien – op de voet van hetgeen hiervoor in 3.4.3 is overwogen – wordt geoordeeld dat aan een in overeenstemming met het toepasselijke vreemde recht en volgens dat recht rechtsgeldig verrichte rechtshandeling in Nederland rechtsgevolg moet worden onthouden op de grond dat deze tot een resultaat leidt dat kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde. Dit betekent dat de toepassing van de openbare orde alleen die onderdelen van de rechtshandeling treft die leiden tot een resultaat dat kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde, en dat slechts die onderdelen buiten toepassing blijven.
3.9
In de prejudiciële procedure is niet de kwestie aan de orde gesteld of de huwelijkse voorwaarden, die enerzijds bepalen dat de vrouw aanspraak kan maken op de helft van het huwelijkse vermogen van de man, maar anderzijds de man geen aanspraak toekennen op de helft van het huwelijkse vermogen van de vrouw, op grond van die ongelijkheid als kennelijk onverenigbaar met de openbare orde zouden moeten worden aangemerkt, ook indien bepalingen in die huwelijkse voorwaarden als hiervoor in 3.6.1-3.6.2 bedoeld, op de daar genoemde gronden buiten toepassing blijven. Bij de beantwoording van de tweede prejudiciële vraag is dan ook uitgangspunt dat de huwelijkse voorwaarden – mits ontdaan van dergelijke met de openbare orde strijdige bepalingen – voor het overige niet kennelijk onverenigbaar zijn met de openbare orde.
3.1
Nu vaststaat dat het huwelijksvermogensregime van de vrouw en de man wordt beheerst door het Iraanse recht (zie hiervoor in 3.5), moet aan de hand van dat recht worden bepaald in hoeverre de vrouw een huwelijksvermogensrechtelijke aanspraak kan ontlenen aan de huwelijkse voorwaarden in het geval dat bepalingen als hiervoor in 3.6.1-3.6.2 bedoeld, op de daar genoemde gronden buiten toepassing blijven.
3.11
Het vorenstaande brengt mee dat de tweede prejudiciële vraag aldus moet worden beantwoord dat het buiten toepassing blijven van bepalingen in huwelijkse voorwaarden als hiervoor in 3.6.1-3.6.2 bedoeld, op de grond dat zij leiden tot een resultaat dat kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde, op zichzelf niet tot gevolg heeft dat die huwelijkse voorwaarden ook voor het overige buiten toepassing blijven.”
5.15.
Aldus moet worden vooropgesteld dat uit art. 10:6 BW volgt dat de openbare orde geen integrale afwijzing van het vreemde recht beoogt, maar alleen die onderdelen van het vreemde recht treft die kennelijk onverenigbaar zijn met de openbare orde.
5.16.
Wanneer het mogelijk is het aangewezen recht toe te passen zonder de regel die in strijd met de openbare orde is bevonden, is er geen leemte die opgevuld hoeft te worden en kan volstaan worden met het buiten toepassing laten van de regel (stap 1). Is dit niet mogelijk, dan kan de terzijde gestelde regel worden aangepast of aangevuld (stap 2). Als aanpassing of aanvulling niet mogelijk is, dan dient te worden onderzocht welk ander recht voor toepassing in aanmerking komt (stap 3). Alleen wanneer dit geen goede oplossing biedt – aldus nog steeds volgens bovengenoemde benadering – dient teruggevallen te worden op de
lex fori(het recht van de bevoegde rechter) (Asser/Vonken
10-I2018/519-521; Renner 2020) (stap 4).
5.17.
In deze zaak leidt een en ander tot het volgende.
Voor wat betreft de eerste te nemen stap geldt dat het niet mogelijk is om het Iraanse recht toe te passen zonder de regel die in strijd is met de openbare orde. De bruidsgave is immers de kern van hetgeen tussen partijen is overeengekomen Aldus is er een leemte ontstaan die opgevuld moet worden.
Voor wat betreft de tweede te nemen stap geldt dat de bruidsgave is verankerd in het Iraanse rechtssysteem. Zoals het hof in rov. 5.10 heeft overwogen, is de bruidsgave een sui generis die een geheel eigen karakter heeft en niet gelijk kan worden gesteld met een huwelijksvermogensrechtelijk aanspraak of een onderhoudsverplichting. De bruidsgave is aldus niet te vergelijken met een Nederlandse rechtsfiguur. Daarbij komt dat partijen inmiddels allebei in Nederland wonen, op de echtscheiding Nederlands recht van toepassing is, zij ook overeenkomstig het Nederlands recht huwelijkse voorwaarden hebben opgesteld en partijen aanspraak kunnen maken op (in het Nederlands recht verankerde) voorzieningen in Nederland zoals een bijstandsuitkering, toeslagen en partneralimentatie. Een aanvulling of aanpassing van de terzijde gestelde regel is gelet op deze omstandigheden, in onderling verband beschouwd, niet mogelijk.
Voor wat de derde te nemen stap betreft geldt dat voor toepassing van een ander recht in deze zaak geen aanknopingspunten zijn te vinden
.
Het voorgaande betekent dat (zoals hiervoor vermeld als vierde stap) et daarom zal worden teruggevallen op de
lex fori– Nederlands recht. Dat betekent dat naar Nederlands recht dient te worden beoordeeld of de vrouw aanspraak kan maken op de bruidsgave. Daarbij is van belang dat partijen op 27 maart 2019 – een jaar na de huwelijkssluiting, maar voordat de vrouw woonachtig is in Nederland– bij notariële akte huwelijkse voorwaarden zijn overeengekomen ingeval Nederlands recht van toepassing wordt op het huwelijk. Zij zijn overeengekomen:
HUWELIJKSE VOORWAARDEN
De huwelijkse voorwaarden luiden in dat geval als volgt:
Wettelijke gemeenschap van goederen
Artikel 1
Tussen de echtgenoten bestaat de wettelijke gemeenschap van goederen, met uitzondering van het pand gelegen aan [adres] te [woonplaats] .”
5.18.
Partijen zullen in de gelegenheid worden gesteld om zich uit te laten over de bruidsgave naar Nederlands recht, daarbij rekening houdend met de door partijen op 27 maart 2019 overeengekomen huwelijkse voorwaarden.

6.De slotsom

in het principaal en het incidenteel hoger beroep
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof partijen in de gelegenheid stelling zich uit te laten zoals in rov. 5.18 is overwogen. Voorts zal het hof de beslissingen ten aanzien van het meewerken aan de Iraanse echtscheiding en de lening voor de bruidsuitzet van $ 5.000,-- in het dictum opnemen. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

7.De beslissing

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep:
stelt partijen in de gelegenheid om zich binnen zes weken na de datum van deze beschikking bij akte uit te laten zoals in rov. 5.18 is overwogen;
veroordeelt de man om binnen veertien dagen na de datum van deze beschikking zijn volledige en onvoorwaardelijke medewerking te verlenen aan het laten tot stand komen van de echtscheiding naar Iraans recht bij de Iraanse ambassade te Den Haag, onder verbeurte van een dwangsom van € 500,-- per dag of dagdeel dat de man verwijtbaar weigert aan deze verplichting te voldoen met een maximum van € 25.000,--;
wijst af het verzoek van de vrouw om de lening voor haar bruidsuitzet van $ 5.000,-- aan de haar terug te betalen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.P.M. van Reijsen, M.J. van Laarhoven en R.W.J. van der Veen, en is op 10 augustus 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.