ECLI:NL:GHSHE:2023:2502

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 april 2023
Publicatiedatum
1 augustus 2023
Zaaknummer
20-000489-21
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis rechtbank Zeeland-West-Brabant inzake psychische overmacht en illegaal wapenbezit

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarbij de verdachte is veroordeeld voor het opzettelijk aanwezig hebben van ruim 57 kilogram hasj en het bezit van vuurwapens. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld, waarbij zij een beroep op psychische overmacht heeft gedaan. De verdediging stelt dat de verdachte, als gevolg van bedreigingen en de liquidatie van haar ex-partner, niet in staat was om weerstand te bieden aan de drang om vuurwapens aan te schaffen ter bescherming van zichzelf en haar gezin. Het hof heeft de zaak onderzocht en is van oordeel dat de omstandigheden niet zodanig waren dat de verdachte geen weerstand kon bieden aan de drang om illegale vuurwapens aan te schaffen. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte zich in een bedreigende situatie bevond, maar oordeelt dat dit geen rechtvaardiging biedt voor het bezit van vuurwapens. De verdachte is strafbaar voor het bewezenverklaarde en het hof legt een gevangenisstraf op van 18 maanden, waarvan 10 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. Het hof houdt rekening met de overschrijding van de redelijke termijn in de behandeling van de zaak en de bijzondere persoonlijke omstandigheden van de verdachte, maar oordeelt dat de ernst van de feiten een onvoorwaardelijke gevangenisstraf rechtvaardigt.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000489-21
Uitspraak : 7 april 2023
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 18 februari 2021, in de strafzaak met parketnummer 02-812556-15 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het tenlastegelegde bewezenverklaard, dat gekwalificeerd als:
  • handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, terwijl het feit is begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd
  • medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod
de verdachte daarvoor strafbaar verklaard en haar veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van het voorarrest
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen.
De raadsman van de verdachte heeft primair ontslag van alle rechtsvervolging bepleit, omdat de verdachte in de visie van de verdediging een geslaagd beroep op psychische overmacht toekomt. Subsidiair is een straftoemetingsverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis, met aanvulling van de gronden en met uitzondering van de opgelegde straf en de strafmotivering.
Het hof acht het voorts aangewezen om de toepasselijke wettelijke voorschriften die de rechtbank heeft aangehaald aan te vullen met artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht.
Strafbaarheid van de verdachte
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep op gronden zoals neergelegd in de pleitnota betoogd dat de verdachte ontslagen dient te worden van alle rechtsvervolging, omdat er sprake was van psychische overmacht. Daartoe heeft de raadsman in de kern aangevoerd dat de verdachte ten gevolge van de realistische bedreigingen de angst had dat zij in navolging van haar man ook slachtoffer zou worden van een liquidatie. Voorts is aangevoerd dat bij de beoordeling of er sprake is geweest van een zodanige druk dat de verdachte niet strafbaar behoort te zijn, waarbij een zekere objectivering dient plaats te vinden, rekening moet worden gehouden met de bijzondere persoonlijke omstandigheden van de verdachte. De verdachte had te kampen met PTSS, wat direct is gerelateerd aan de dood van haar man en de aanhoudende bedreigingen richting haar en haar familie. De verdachte heeft hiervoor EMDR-therapie gevolgd en medicatie geslikt. Gelet hierop dient de psychische overmacht anders te worden beoordeeld dan bij een normale burger in de zin van ‘a person of reasonable firmness’, aldus de raadsman.
Het hof overweegt als volgt.
Vooropgesteld wordt dat indien een beroep op psychische overmacht is gedaan, de rechter op grond van dat verweer zal moeten onderzoeken of de voorwaarden voor aanvaarding van psychische overmacht zijn vervuld. Van psychische overmacht is sprake bij een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijze geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden. Deze drang moet acuut zijn en voor de verdachte onder omstandigheden exceptioneel en onweerstaanbaar. Geen rechtsregel staat eraan in de weg de persoonlijkheid van de verdachte te betrekken bij de beantwoording van de vraag of die verdachte redelijkerwijze geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden aan de ten verwere aangevoerde drang (vgl. HR 30 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR2067, rov. 3.5.; HR 6 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR1146, rov. 3.3. en 3.4. en HR 9 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX6734, rov. 2.6.).
Op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is voldoende aannemelijk geworden dat sprake was van bedreigingen richting de verdachte en haar gezin. Ook is aannemelijk geworden dat hierover contact is geweest met de politie. Het hof wil wel aannemen dat er dreigende situaties zijn geweest en dat de verdachte zich met haar gezin in de periode na de liquidatie van haar ex-partner bedreigd heeft gevoeld.
Het hof is echter van oordeel dat in het onderhavige geval niet kan worden geoordeeld dat deze dreigende situatie van dusdanige aard was dat de verdachte als gevolg daarvan geen weerstand kon en behoefde te bieden aan de drang om zich te voorzien van vuurwapens ter bescherming van haarzelf, zelfs niet als die dreiging reëel is. Ook van personen die met de dood bedreigd worden kan en mag worden verwacht dat zij weerstand bieden aan de drang om illegale vuurwapens aan te schaffen en te bezitten, ter bescherming van zichzelf. Het hof weegt hierin mee de omstandigheid dat het bezit van vuurwapens zo gevaarlijk is dat het, zoals de verdachte helaas zelf heeft moeten ondervinden met de liquidatie van haar ex-partner, tot de dood van personen kan leiden. Het bestaan van een dreigende situatie vormt mede hierom geen rechtvaardiging om vuurwapens aan te schaffen en voorhanden te hebben. Voor zover de verdachte met haar stelling dat ze contact met de politie heeft gehad over de bedreigingen, heeft willen betogen dat de politie onvoldoende gedaan heeft om haar gevoel van veiligheid te verbeteren, hetgeen het hof niet onomwonden uit haar stellingen of het verweer van haar raadsman heeft kunnen afleiden, geldt nog dat deze omstandigheid evenmin een rechtvaardiging kan opleveren voor het aanschaffen van illegale vuurwapens. Het had dan meer voor de hand gelegen dat de verdachte dit ontoereikend handelen van de politie met de politie zou hebben besproken.
Ook in de omstandigheid dat verdachte’s ex-partner in de aan de bedreigingen vooraf gegane periode is geliquideerd ziet het hof, hoe schrijnend de dood van haar ex-partner ook voor de verdachte is geweest, geen omstandigheid dat van de verdachte naleving van de strafrechtelijke norm geen vuurwapens te bezitten of te gebruiken, redelijkerwijs niet kon worden gevergd en het illegale bezit van deze vuurwapens gerechtvaardigd was. Het hof verwerpt de stelling van de verdachte dat de aanschaf van de vuurwapens de enige manier was om zichzelf en haar gezin te beschermen. Van psychische overmacht is dan ook geen sprake.
Het verweer van de verdediging wordt verworpen.
Nu er ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten, is de verdachte strafbaar voor het bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep het hof verzocht toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht. Daarbij heeft de raadsman gewezen op de uitzonderlijke omstandigheden waaronder de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan, het tijdsverloop en de zwaarwegende persoonlijke belangen van de verdachte.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan het opzettelijk aanwezig hebben van ruim 57 kilogram hasj. Drugs zijn schadelijk voor de volksgezondheid en zorgen voor diverse vormen van (zware) criminaliteit. Het is een feit van algemene bekendheid dat het gebruik van verdovende middelen schade berokkent aan de gezondheid van gebruikers, terwijl die gebruikers hun verslaving vaak door diefstal of ander crimineel handelen trachten te bekostigen, waardoor aan de samenleving ernstige schade wordt berokkend. De verdachte heeft voor deze nadelige gevolgen geen oog gehad.
Ook heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan het aanwezig hebben van vuurwapens in haar woonwagen. Vuurwapens worden gebruikt bij het plegen van doorgaans zeer ernstige strafbare feiten zoals bedreigingen maar ook levensdelicten, en vormen een groot gevaar voor de samenleving. Het onbevoegd voorhanden hebben daarvan maakt een ernstige inbreuk op de rechtsorde en leidt tot grote gevoelens van onveiligheid in de samenleving.
In dit verband neemt het hof in het bijzonder en tevens in strafverzwarende zin in aanmerking dat de aanwezigheid van dergelijke hoeveelheden drugs als dat ook nog gepaard gaat met het aanwezig zijn van meerdere vuurwapens die voor gebruik gereed zijn, doorgaans gepaard gaat met zware en georganiseerde criminaliteit.
Het hof heeft acht geslagen op de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 6 februari 2023, waaruit blijkt dat de verdachte voorafgaand aan het bewezenverklaarde eerder onherroepelijk is veroordeeld ter zake van het voorhanden hebben van een vuurwapen. Hoewel het niet om een recente veroordeling gaat, weegt deze wel mee in de strafmaat gezien de bijzondere ernst van dergelijke delicten.
Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken. De verdachte heeft ten overstaan van het hof verklaard dat zij jarenlang bedreigd is, dat zij twee kinderen heeft, dat zij de zorg heeft gedragen voor twee kinderen uit een andere familie, dat zij medicijnen slikt, dat zij onlangs is geopereerd en dat zij kampt met rugklachten. Voorts heeft de verdachte verklaard dat zij tussen de veertigduizend en vijftigduizend euro aan schulden heeft en dat zij onder bewind staat.
Het hof houdt in het bijzonder rekening met het volgende.
In de zomer van 2014 is de ex-partner van de verdachte doodgeschoten. De vader van de verdachte is voor deze moord veroordeeld door de rechtbank. Het behoeft geen betoog dat het overlijden van verdachte’s ex-partner onherstelbaar leed heeft toegebracht en ook de veroordeling van de vader van de verdachte tragische gevolgen heeft gehad voor de familie als geheel. Na het overlijden van haar ex-partner is de verdachte vanuit drie verschillende partijen bedreigd, waaronder door haar schoonfamilie, een vriend c.q. zakenpartner van haar overleden ex-partner en door leden van de familie van haar pleegdochters. Dit blijkt uit de ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde stukken en de verklaringen van de verdachte. Dat de verdachte zich jarenlang angstig en machteloos heeft gevoeld door de situatie waarin zij zich bevond, neemt het hof aan. Nog altijd kampt de verdachte met de psychische gevolgen en ook haar kinderen hebben als gevolg van de gebeurtenissen psychische klachten opgelopen en daarvoor hulpverlening gehad en nog steeds. Hoewel de verdachte momenteel niet (meer) wordt bedreigd en het nu beter gaat, blijft het verdriet groot. Het hof zal in strafverminderende zin rekening houden met deze hele bijzondere persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
Naar het oordeel van het hof kan, ondanks deze bijzondere persoonlijke omstandigheden, maar gelet op de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waarin de feiten zijn begaan, niet volstaan worden met het uitspreken van een schuldigverklaring zonder oplegging van een straf of maatregel. Het hof is van oordeel dat toepassing van het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht geen recht doet aan de ernst van de bewezenverklaarde feiten. Hoewel het hof rekening zal houden met de bijzondere persoonlijke omstandigheden van de verdachte, laat dit onverlet dat het hier om zeer ernstige feiten gaat. Het hof is dan ook van oordeel dat, gelet op de ernst van het bewezenverklaarde en vanuit het oogpunt van generale preventie en vergelding, niet kan worden volstaan met het opleggen van een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt.
Voor wat betreft de hoogte van de gevangenisstraf heeft het hof gelet op de binnen de zittende magistratuur ontwikkelde oriëntatiepunten, dienende als indicatie voor een gebruikelijk rechterlijk straftoemetingsbeleid, ten aanzien van het voorhanden hebben van softdrugs en het illegale bezit van vuurwapens. De LOVS-oriëntatiepunten hanteren voor overtreding van artikel 3 onder C van de Opiumwet bij een hoeveelheid tussen de 25 en 250 kilo een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 12 maanden. Voor overtreding van artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie in een woning (categorie III) hanteren de LOVS-oriëntatiepunten een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 4 maanden per vuurwapen. Als strafvermeerderende factor betrekt het hof bij de straftoemeting hierbij dat de verdachte dit feit meermalen heeft gepleegd en dat de vuurwapens binnen handbereik waren.
Bovengenoemde feiten en omstandigheden overziende is naar het oordeel van het hof een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden waarvan 6 maanden voorwaardelijk in beginsel passend en geboden.
In de onderhavige zaak is het hof echter gebleken dat de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden. Het eerste verhoor van de verdachte bij de politie heeft op 2 april 2015 plaatsgevonden en op 18 februari 2021 is door de rechtbank vonnis gewezen. Namens de verdachte is op 24 februari 2021 hoger beroep ingesteld tegen het bestreden vonnis. Het hof doet heden bij arrest van 7 april 2023 einduitspraak. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling in eerste aanleg en in hoger beroep telkens dient te zijn afgerond binnen 2 jaren. Het hof concludeert dat het recht van de verdachte op behandeling van de zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM derhalve zowel in eerste aanleg als in hoger beroep is geschonden. De redelijke termijn is in eerste aanleg met ongeveer vier jaar overschreden en in hoger beroep met ruim een maand, zonder dat die overschrijding door bijzondere omstandigheden wordt gerechtvaardigd. Het hof houdt rekening met die overschrijdingen van de redelijke termijn en zal deze in het voordeel van de verdachte verdisconteren in de straftoemeting.
Alles afwegende acht het hof oplegging van een gevangenisstraf van 18 maanden waarvan 10 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van het voorarrest, passend en geboden. Met oplegging van een (gedeeltelijk) voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de straf en doet in zoverre opnieuw recht:
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
18 (achttien) maanden;
bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
10 (tien) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Aldus gewezen door:
mr. W.E.C.A. Valkenburg, voorzitter,
mr. D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo en mr. G.C. Bos, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. E.C.M. van der Valk, griffier,
en op 7 april 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.