ECLI:NL:GHSHE:2023:2495

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 april 2023
Publicatiedatum
28 juli 2023
Zaaknummer
20-000611-19
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Oost-Brabant inzake valsheid in geschrift

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, waarbij de verdachte is veroordeeld voor valsheid in geschrift, meermalen gepleegd. De rechtbank had de verdachte een voorwaardelijke gevangenisstraf van 6 maanden opgelegd, met een proeftijd van 2 jaren, en een taakstraf van 180 uren. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die heeft gevorderd dat het vonnis wordt bevestigd, maar met een aanpassing van de straffen. De verdediging heeft primair betoogd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de strafvervolging, omdat de verdachte eerder een vaststellingsovereenkomst met de fiscus heeft gesloten. Het hof heeft deze stelling verworpen en geoordeeld dat de vervolging door het Openbaar Ministerie ontvankelijk is. Het hof heeft ook de ontvankelijkheid van het hoger beroep beoordeeld en geconcludeerd dat de verdachte niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep voor zover dit gericht is tegen de vrijspraak van een onderdeel van de tenlastelegging. Uiteindelijk heeft het hof de straffen aangepast en de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, en een taakstraf van 80 uren, met inachtneming van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000611-19
Uitspraak : 17 april 2023
TEGENSPRAAK (ex artikel 279 Sv)

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 14 februari 2019, in de strafzaak met parketnummer 01-865065-16 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1972,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, alsmede tot een taakstraf voor de duur van 180 uren subsidiair 90 dagen hechtenis met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal bevestigen met uitzondering van de opgelegde straffen. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, alsmede tot een taakstraf voor de duur van 120 uren subsidiair 60 dagen hechtenis.
De verdediging heeft primair aangevoerd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de strafvervolging van de verdachte. Subsidiair is integrale vrijspraak bepleit in verband met bewijsuitsluiting als gevolg van de schending van artikel 359a Sv. Meer subsidiair heeft de verdediging partiële vrijspraak bepleit ten aanzien van de factuur van [bedrijf 2]. Voorts is een straftoemetingsverweer gevoerd.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft primair betoogd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat niet tot strafvervolging van de verdachte over had mogen worden gegaan. Daartoe is in de kern – op de gronden zoals nader in de pleitnota verwoord – het volgende aangevoerd.
De verdachte heeft op 16 juli 2020 met de fiscus een vaststellingsovereenkomst gesloten. Blijkens het gerelateerde in die vaststellingsovereenkomst heeft de verdachte erkend in 2014 te Den Haag inkoopfacturen als echt en onvervalst gebruikt te hebben door deze in zijn administratie op te nemen. Daarvoor is aan de verdachte een (het hof begrijpt: bestuurlijke) (vergrijp)boete opgelegd.
In de visie van de verdediging is ten aanzien van het opmaken van valse geschriften (het feit waarvoor de verdachte is gedagvaard) en het opnemen daarvan in zijn administratie (feit 3 in de vaststellingsovereenkomst) – zowel wat betreft de aard en de kennelijke strekking van de gedragingen, als wat betreft het tijdstip waarop, de plaats waar en de omstandigheden waaronder zij zijn verricht – sprake van dezelfde gedragingen. De onderhavige strafrechtelijke vervolging van de verdachte komt daarmee in wezen neer op een vervolging voor hetzelfde feit, hetgeen strijdig is met het bepaalde in artikel 68, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Het hof begrijpt dat de verdediging aldus ook heeft bedoeld te betogen dat in strijd is gehandeld met het una via-beginsel. Om die reden behoort het Openbaar Ministerie volgens de verdediging niet-ontvankelijk te worden verklaard in de strafvervolging.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal stelt zich op het standpunt dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de vervolging. Eerst nadat een vervolgingsbeslissing is genomen ten aanzien van de verdachte is een vaststellingsovereenkomst gesloten met de fiscus. Zulks is niet van invloed op de vervolgingsbeslissing van het Openbaar Ministerie. Voorts is geen sprake van hetzelfde feit ex artikel 68, tweede lid, Sr.
Het oordeel van het hof
Het verweer ziet op de vraag naar de vervolgbaarheid door het Openbaar Ministerie ter zake het tenlastegelegde opmaken van valse geschriften en steunt op de opvatting dat de in deze zaak aan de verdachte door de fiscus opgelegde (vergrijp)boete aan die vervolgbaarheid in de weg staat.
Voorop moet worden gesteld dat ingevolge artikel 243, tweede lid, Sv in verbinding met art. 5:44 Algemene wet bestuursrecht (Awb) een opgelegde bestuurlijke boete alleen dan aan een strafvervolging in de weg staat als op het moment waarop de bestuurlijke boete is opgelegd het onderzoek ter terechtzitting nog niet is aangevangen. Het moet dan wel gaan om hetzelfde “feit” c.q. “dezelfde gedraging”.
In zijn conclusie van 30 november 2021 heeft de advocaat-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden (ECLI:NL:PHR:2021:1115) hieromtrent onder meer het volgende overwogen:
“12. Met de invoering van art. 243, tweede lid, Sv en art. 5:44 Awb zijn beperkingen gesteld aan de mogelijkheid dat dezelfde persoon vanwege dezelfde gedraging zowel strafrechtelijk wordt vervolgd als bestuurlijk wordt beboet (of andersom). Het in voormelde bepalingen neergelegde una via-beginsel is gerelateerd aan het ne bis in idem-beginsel, maar biedt aanvullende bescherming ten opzichte van het laatstgenoemde beginsel dat is vervat in onder meer art. 68 Sr en art. 5:43 Awb. Het una via-beginsel vult de bescherming van het strafrechtelijke en het bestuursrechtelijke ne bis in idem-beginsel aan, omdat laatstgenoemd beginsel enkel beperkingen stelt aan (en kort gezegd) de tweede strafrechtelijke vervolging van een persoon vanwege hetzelfde feit waarover in het kader van het strafrecht onherroepelijk is beslist (art. 68 Sr) respectievelijk de oplegging van een bestuurlijke boete aan een persoon vanwege dezelfde overtreding waarvoor al een bestuurlijke boete is opgelegd (art. 5:43 Awb). (…) Het ne bis in idem-beginsel beperkt dus de mogelijkheden om ofwel binnen het strafrechtelijke traject, ofwel binnen het bestuursrechtelijke traject, over te gaan tot een dubbele vervolging en bestraffing van dezelfde persoon wegens hetzelfde feit. (…)
13. (…) De consequentie van de oplegging van een bestuurlijke boete ter zake van een gedraging die ook een strafbaar feit oplevert, is dus dat het openbaar ministerie in beginsel het recht verliest om die gedraging te vervolgen. (…)
14. (…) Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat voor de uitleg van het in art. 5:43 Awb neergelegde ne bis in idem-beginsel moet worden aangesloten bij de uitleg van het in art. 68 Sr vervatte strafrechtelijke beginsel. Dat is in het bijzonder het geval voor de uitleg van de in art. 5:43 Awb voorkomende termen ‘dezelfde overtreding’ waarbij het “in de rede ligt” dat deze worden uitgelegd in overeenstemming met de uitleg die in de strafrechtelijke rechtspraak door de Hoge Raad is gegeven aan de in art. 68 Sr voorkomende woorden ‘hetzelfde feit’. (…)
15. De bovenvermelde opvatting dat het una via-beginsel uit het ne bis in idem-beginsel voortvloeit enerzijds, en de aansluiting bij het strafrecht die met de codificatie van het bestuursrechtelijke ne bis in idem-beginsel is beoogd anderzijds, wettigen mijns inziens de gevolgtrekking dat (uiteindelijk) vooral het strafrechtelijke ne bis in idem-beginsel van belang is voor de uitleg van het una via-beginsel. Die gevolgtrekking vindt steun in het arrest van de Hoge Raad van 30 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE9819, NJ 2008/531 waarin de Hoge Raad het middel deed falen op de in de conclusie van toenmalig advocaat-generaal Jörg uiteengezette gronden. In de aan het arrest voorafgaande conclusie nam de advocaat-generaal bij de bespreking van het middel tot uitgangspunt dat voor het antwoord op de vraag of sprake is van ‘dezelfde overtreding’ in de una via-bepaling van (het nu vervallen) art. 90j Wet toezicht kredietwezen 1992 dezelfde maatstaven moeten worden aangelegd als bij de vraag of sprake is van ‘hetzelfde feit’ in art. 68 Sr. Aan voormeld arrest is in de literatuur de conclusie verbonden dat ook de in art. 5:44, eerste lid, Awb voorkomende termen ‘dezelfde gedraging’ een betekenis hebben die overeenkomt met de betekenis van ‘hetzelfde feit’ in art. 68 Sr. In HR 1 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BM9102, NJ 2011/394, m.nt. Buruma (rov. 2.5) heeft de Hoge Raad uitdrukkelijk in die zin geoordeeld. Volgens de Hoge Raad doelen de in de artikelen 5:43 en 5:44 Awb gebruikte uitdrukkingen ‘dezelfde overtreding’ en ‘dezelfde gedraging’ op ‘hetzelfde feit’ in de zin van art. 68 Sr. Aangezien de una via-bepaling van art. 243, tweede lid, Sv “het spiegelbeeld” bevat van het bepaalde in art. 5:44 Awb ligt het voor de hand dat de betekenis van ‘hetzelfde feit’ in het strafrechtelijke ne bis in idem-beginsel van gelijk belang wordt geacht voor de uitleg van de begrippen ‘ter zake van het feit’ in art. 243, tweede lid, Sv en ‘hetzelfde feit’ in art. 255, eerste lid, Sv.
16. Op basis van het voorafgaande kan mijns inziens als uitgangspunt worden genomen dat het in art. 243, tweede lid, Sv in verbinding met art. 255, eerste lid, Sv neergelegde una via-beginsel op overeenkomende onderdelen – en behoudens contra-indicaties – conform het strafrechtelijke ne bis in idem-beginsel wordt uitgelegd (…)”.
Het hof sluit zich aan bij deze overwegingen en neemt die over. Het hof overweegt verder als volgt.
Bij de toetsing of sprake is van ‘hetzelfde feit', dient de rechter in de situatie waarop artikel 68 Sr en artikel 243, tweede lid, Sv zien, de in de tenlastelegging respectievelijk het boeterapport omschreven verwijten te vergelijken. Bij die toetsing dienen de volgende gegevens als relevante vergelijkingsfactoren te worden betrokken.
(A) De juridische aard van de feiten
Indien de tenlastegelegde feiten niet onder dezelfde delictsomschrijving vallen, kan de mate van verschil tussen de strafbare feiten van belang zijn, in het bijzonder wat betreft
( i) de rechtsgoederen ter bescherming waarvan de onderscheidene delictsomschrijvingen strekken, en
(ii) de strafmaxima die op de onderscheiden feiten zijn gesteld, in welke strafmaxima onder meer tot uitdrukking komt de aard van het verwijt en de kwalificatie als misdrijf dan wel overtreding.
(B) De gedraging van de verdachte
Indien de tenlasteleggingen niet dezelfde gedraging beschrijven, kan de mate van verschil tussen de gedragingen van belang zijn, zowel wat betreft de aard en de kennelijke strekking van de gedragingen als wat betreft de tijd waarop, de plaats waar en de omstandigheden waaronder zij zijn verricht.
Uit de bewoordingen van het begrip ‘hetzelfde feit' vloeit reeds voort dat de beantwoording van de vraag wat daaronder moet worden verstaan, mede wordt bepaald door de omstandigheden van het geval. Vuistregel is nochtans dat een aanzienlijk verschil in de juridische aard van de feiten en/of in de gedragingen tot de slotsom kan leiden dat geen sprake is van ‘hetzelfde feit' in de zin van art. 68 Sr (vgl. HR 1 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BM9102, NJ 2011/394 en HR 9 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:222, NJ 2016/143).
Het hof stelt aan de hand van de door de raadsman in het geding gebrachte vaststellingsovereenkomst vast dat aan de verdachte door de belastingdienst
een vergrijpboete is opgelegd. In artikel 4 onder feit 3 van die vaststellingsovereenkomst is – voor zover relevant – opgenomen: “Partij A heeft inkoopnota’s van sloopgoud van particulieren uit de omgeving Eindhoven in zijn administratie opgenomen”.
Anders dan de verdediging, is het hof van oordeel dat deze met de fiscus gesloten vaststellingsovereenkomst niet aan de vervolgbaarheid door het Openbaar Ministerie ter zake van het tenlastegelegde in de weg staat. Het hof deelt niet de stelling van de verdediging dat het te dezen om ‘hetzelfde feit’ gaat.
Aan de verdachte is immers niet tenlastegelegd dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het opzettelijk gebruik maken van valselijk opgemaakte geschriften (artikel 225, tweede lid, Sr, waarnaar in de vervolgingsuitsluitingsgrond van artikel 69, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) wordt verwezen), maar aan het valselijk opmaken daarvan (artikel 225, eerste lid, Sr). De gedragingen vallen aldus niet onder dezelfde delictsomschrijving. Het verweer faalt reeds op die grond.
Het hof merkt verder nog op dat uit de wetsgeschiedenis en de wettekst blijkt dat de wetgever er uitdrukkelijk voor heeft gekozen de reikwijdte van artikel 69, vierde lid, AWR te beperken tot het tweede lid van artikel 225 Sr.
Het hiervoor overwogene brengt mee dat het hof geen aanleiding ziet voor honorering van het primair bepleite gevolg dat door de verdediging aan het verweer is verbonden. Dit betekent dat het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging wordt verworpen.
Er zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden gebleken die in de weg staan aan de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging. Het Openbaar Ministerie is derhalve ontvankelijk in de strafvervolging.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de verdachte van een onderdeel van het tenlastegelegde vrijgesproken. De vrijspraak voor dat deel – voor zover dat ziet op de (kort gezegd) tenlastegelegde (inkoop)factuur met nummer 2014/i132 d.d. 2 december 2014 op naam van [bedrijf 2], is naar het oordeel van het hof een beschermde vrijspraak.
Het hoger beroep van de verdachte is onbeperkt ingesteld en richt zich aldus mede tegen deze partiële vrijspraak.
Ingevolge het bepaalde in artikel 404, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte geen hoger beroep open tegen het vonnis voor zover zij van het tenlastegelegde is vrijgesproken. Voor zover het hoger beroep zich tegen bovengenoemd feitonderdeel richt, moet de verdachte niet-ontvankelijk worden verklaard in het hoger beroep.
Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het vonnis waarvan beroep dat aan het oordeel van het hof is onderworpen
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het bestreden vonnis, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, met aanvulling van de gronden waarop dit berust en met uitzondering van de opgelegde straffen en de daarmee samenhangende overweging.
Nadere bewijsoverwegingen
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft subsidiair betoogd dat sprake is van onrechtmatige bewijsgaring. Daartoe heeft hij naar voren gebracht dat ten tijde van het indienen van de vordering ex artikel 126nd van het Wetboek van Strafvordering (Sv) d.d. 22 maart 2016 ten aanzien van de verdachte reeds sprake was van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit in de zin van artikel 27 Sv. Om die reden had de verdachte als zodanig moeten worden aangemerkt en had de vordering, tegen die achtergrond en onder die omstandigheden, niet aan de heer [verdachte] zelf mogen worden gericht. De vordering is derhalve onrechtmatig en levert een vormverzuim op in de zin van artikel 359a Sv. De daarop verkregen resultaten – waaronder de in de tenlastelegging genoemde (inkoop)facturen – zijn onrechtmatig verkregen en zouden derhalve niet in de bewijsconstructie mogen worden gebruikt.
De verdediging heeft verder naar voren gebracht dat – door gevolg te geven aan de vordering ex artikel 126nd Sv – het nemo tenetur-beginsel is geschonden omdat de verdachte verplicht is geweest zichzelf te incrimineren. Zijn recht op rechtsbijstand is – aldus de verdediging – eveneens geschonden. Als de verdachte als zodanig was aangemerkt had hij zich kunnen laten adviseren door een advocaat, en dat recht is hem nu onthouden.
De verdediging heeft geconcludeerd dat de verdachte ten gevolge van deze vormverzuimen nadeel heeft geleden. Ook is artikel 6 EVRM geschonden, nu belangrijke verdedigingsrechten zijn geschonden.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat ten tijde van het indienen van de vordering ex artikel 126nd Sv geen sprake was van een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit ten aanzien van de verdachte. De verdachte was op 22 maart 2016 ‘slechts’ een zakenrelatie van de medeverdachten en zelf nog niet als verdachte in beeld.
Subsidiair heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat volstaan dient te worden met de constatering dat sprake is van een vormverzuim.
Het oordeel van het hof
De rechtbank heeft geconcludeerd dat geen sprake is van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv. Het hof kan zich in grote mate met die overwegingen, waaronder de feitelijke situatieschets, verenigen. Het hof sluit zich aan bij deze overwegingen en neemt die over. Het hof overweegt in aanvulling daarop als volgt.
De toepassing van artikel 359a Sv is onder meer beperkt tot vormverzuimen die zijn begaan bij het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte. Op grond van artikel 132 Sv moet daaronder worden verstaan het onderzoek dat voorafgaat aan de behandeling ter terechtzitting. Onder die vormverzuimen zijn in het bijzonder ook begrepen normschendingen bij de opsporing. Daarbij dient op grond van artikel 132a Sv onder opsporing te worden verstaan het onderzoek in verband met strafbare feiten onder gezag van de officier van justitie met als doel het nemen van strafvorderlijke beslissingen.
Daarnaast heeft het voorbereidend onderzoek in artikel 359a Sv uitsluitend betrekking op het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte ter zake van het aan hem tenlastegelegde feit waarover de rechter die in artikel 359a Sv wordt bedoeld, heeft te oordelen. Artikel 359a Sv is dus niet van toepassing indien het verzuim is begaan buiten het verband van dit voorbereidend onderzoek (vgl. HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533, rechtsoverweging 3.4.2 en HR 18 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:706, rechtsoverweging 4.3.).
Op basis van onder meer de stukken die door de rechtbank zijn genoemd onder het kopje ‘geen bewijsuitsluiting’ en de overige stukken in het dossier, stelt het hof vast dat het strafrechtelijk onderzoek voor 22 maart 2016 niet kan worden aangemerkt als het ‘voorbereidend onderzoek’ tegen de verdachte ter zake van het aan hem tenlastegelegde. In zoverre heeft het gestelde handelen niet binnen de grenzen van artikel 359a Sv plaatsgevonden.
Het voorgaande laat onverlet dat uit voormelde stukken informatie is gekomen die mogelijk relevant is in het strafrechtelijk onderzoek tegen de verdachte. In hoeverre dat een mogelijke schending van artikel 359a Sv oplevert, zal hierna worden besproken. In dat verband stelt het hof het volgende voorop.
De begrenzing tot vormverzuimen die zijn begaan bij het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte, sluit echter niet uit dat de vraag aan de orde kan komen of een rechtsgevolg moet worden verbonden aan een onrechtmatige handeling jegens de verdachte die buiten het bereik van artikel 359a Sv ligt. Een rechtsgevolg kan op zijn plaats zijn indien de betreffende onrechtmatige handeling van bepalende invloed is geweest op het verloop van het opsporingsonderzoek naar en/of de (verdere) vervolging van de verdachte ter zake van het tenlastegelegde feit. In een dergelijk geval is de beantwoording van de vraag of een rechtsgevolg wordt verbonden aan de onrechtmatige handeling, en zo ja: welk rechtsgevolg, mede afhankelijk van de aard en de ernst van dat verzuim of die handeling (vgl. HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1890). Met inachtneming van deze vooropstelling overweegt het hof als volgt.
Verbalisant [verbalisant] heeft in zijn verklaring bij de rechter-commissaris d.d. 21 februari 2018 – voor zover hier relevant – als volgt verklaard:
“De raadsman vraagt op grond van welke bevoegdheden ik de stukken heb meegenomen. Deels op grond van artikel 126nd Wetboek van Strafvordering en gedeeltelijk op grond van artikel 96a Wetboek van Strafvordering. (…). De raadsman vraagt wanneer ik besloten heb de bevoegdheid in te zetten. Dat was met betrekking tot de ontbrekende facturen en dan op grond van artikel 126nd Wetboek van Strafvordering. De raadsman vraagt of de facturen van de particulieren niet op grond van artikel 126nd Wetboek van Strafvordering zijn meegegaan. Ik had het vermoeden dat ze mogelijk iets te maken hadden met het [bedrijf 1] De raadsman vraagt of bij mij een verdenking ontstond van een strafbaar feit. Ten aanzien van het [bedrijf 1] wel. We waren bezig met een onderzoek om de inkoop van goud door het [bedrijf 1] te vergelijken met de verkopen daarvan. Dat was de reden om deze facturen mee te nemen.
De raadsman zegt dat ik in mijn proces-verbaal een aantal omstandigheden en bijzonderheden noem die met [verdachte] te maken hebben en niet met het [bedrijf 1] en vraagt of ik me kan herinneren wat de verdenking was. De verdachte was het [bedrijf 1] Dat was de reden waarom ik daar was. Ten aanzien van [verdachte] was er geen verdenking. (….)
De raadsman vraagt of [hij] mij goed begrepen heeft dat ik de facturen om meerdere redenen opvallend vond, maar dat ik zelf op dat moment geen verdenking tegen [verdachte] had. Dat klopt”.
Het hof is van oordeel dat de inhoud van voormeld proces-verbaal van verhoor, in combinatie met de overige – op dat moment – beschikbare informatie, naar objectieve maatstaven bezien en onder toepassing van het hiervoor weergegeven toetsingskader, geen voldoende grondslag vormden voor een verdenking (in ieder geval tot 22 maart 2016) als bedoeld in artikel 27 Sv tegen de verdachte.
Uit het voorgaande volgt dat het verweer van de verdediging strekkende tot bewijsuitsluiting wordt verworpen.
Op te leggen straffen
Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, alsmede tot een taakstraf voor de duur van 120 uren subsidiair 60 dagen hechtenis.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft een straftoemetingsverweer gevoerd. Daartoe is, kort weergegeven, het volgende aangevoerd. De verdediging heeft verzocht om bij de keuze van de strafmodaliteit rekening te houden met de gevolgen die de fiscale procedure voor de verdachte heeft gehad. Voorts is erop gewezen dat de strafvervolging veel impact heeft gehad op het persoonlijk leven van de verdachte. Ten slotte heeft de verdediging gewezen op de omstandigheid dat de redelijke termijn zowel in eerste aanleg als in hoger beroep is overschreden. De verdediging heeft primair verzocht om, rekening houdend met alle voormelde omstandigheden, toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 9a Sr. Subsidiair is verzocht te volstaan met oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf waarvan de duur gelijk is aan het voorarrest (te weten tien dagen), dan wel naast deze straf een geheel voorwaardelijke straf op te leggen.
Het oordeel van het hof
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich – kort gezegd – schuldig heeft gemaakt aan valsheid in geschrift, meermalen gepleegd. Met zijn handelen heeft de verdachte het vertrouwen, dat in de juistheid van dergelijke geschriften moet kunnen worden gesteld, geschaad.
Het hof heeft bij de strafoplegging acht geslagen op de inhoud van het uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 15 februari 2023, betreffende het justitiële verleden van de verdachte. Daaruit blijkt dat hij niet eerder (onherroepelijk) is veroordeeld.
Voorts heeft het hof rekening gehouden met de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, die tijdens het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep zijn gebleken. Hierbij heeft het hof mede acht geslagen op de door de verdediging ingebrachte brief van de verdachte, waarin hij uiteen heeft gezet welke gevolgen deze strafzaak voor zijn persoonlijk leven heeft gehad. Daaruit volgt, samengevat, dat de verdachte zijn bedrijfsvoering drastisch heeft gewijzigd en geen zaken meer doet met pandjeshuizen en dat de verdachte als gevolg van de inval en het ondergane voorarrest een dwangstoornis heeft ontwikkeld, waarvoor de verdachte – in ieder geval in 2019 – is behandeld.
Het hof acht het toepassing geven aan het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, zoals door de raadsman primair is bepleit, niet passend, omdat zulks geen recht doet aan de ernst van het bewezenverklaarde. Het verweer wordt in zoverre verworpen.
In het tijdsverloop ziet het hof wel aanleiding om tot een andere strafoplegging dan de rechtbank te komen.
Alles afwegende acht het hof in beginsel oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, alsmede een taakstraf voor de duur van 100 uren subsidiair 50 dagen hechtenis, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, passend en geboden.
Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Redelijke termijn
Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling ter terechtzitting in eerste aanleg dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaren nadat vanwege de Staat der Nederlanden jegens de verdachte een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie strafvervolging zal worden ingesteld. Als uitgangspunt heeft voorts te gelden dat de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep dient te zijn afgerond met een eindarrest binnen twee jaren nadat het hoger beroep is ingesteld.
Het hof stelt vast dat de verdachte op 9 juni 2016 in verzekering is gesteld en dat daarmee de redelijke termijn een aanvang heeft genomen. De rechtbank heeft op 14 februari 2019 vonnis gewezen. Daarmee is de redelijke termijn in eerste aanleg met ongeveer 8 maanden overschreden.
De redelijke termijn in hoger beroep is aangevangen op 27 februari 2019 met het instellen van hoger beroep namens de verdachte. Het hof wijst heden, 17 april 2023, arrest.
De behandelduur in hoger beroep bedraagt derhalve ongeveer 4 jaren en 1 maand. De behandeling in hoger beroep is daarom evenmin afgerond met een einduitspraak binnen 24 maanden na aanvang van de redelijke termijn. Het hof stelt vast dat de redelijke termijn in hoger beroep met ongeveer 25 maanden is overschreden.
Van bijzondere omstandigheden die deze overschrijdingen kunnen rechtvaardigen is het hof niet gebleken.
Het hof zal derhalve de overschrijdingen van de redelijke termijn verdisconteren in de straftoemeting, in die zin dat het hof de taakstraf ter zake het bewezenverklaarde zal matigen met 20 uren.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep, voor zover gericht tegen het vrijspraakbeslissing ter zake de (inkoop)factuur met nummer 2014/i132 d.d. 2 december 2014 op naam van [bedrijf 2].
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straffen en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
3 (drie) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
80 (tachtig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
40 (veertig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het vorenoverwogene.
Aldus gewezen door:
mr. G.J. Schiffers, voorzitter,
mr. A.J.A.M. Nieuwenhuizen en mr. S.V. Pelsser, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J.P.T.G. van den Uithoorn, griffier,
en op 17 april 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.