Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Slotsom
4.Beslissing
9 februari 2016.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 februari 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft de vraag of het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte, omdat er sprake zou zijn van 'hetzelfde feit' in de zin van artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). De verdachte was beschuldigd van het helpen van illegale vreemdelingen bij het verkrijgen van verblijf in Nederland en het laten verrichten van arbeid door deze vreemdelingen, terwijl hij wist of ernstige redenen had om te vermoeden dat hun verblijf wederrechtelijk was. De verdachte had eerder bestuurlijke boetes opgelegd gekregen voor overtredingen van de Wet Arbeid Vreemdelingen (Wav).
De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en concludeert dat de rechtsgoederen die door de strafrechtelijke en bestuurlijke bepalingen worden beschermd, niet dermate verschillend zijn dat er sprake is van 'hetzelfde feit'. De Hoge Raad oordeelt dat het oordeel van het Hof dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak en wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam voor herbehandeling.
De uitspraak benadrukt het belang van de juridische aard van de feiten en de gedragingen van de verdachte bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van 'hetzelfde feit'. De Hoge Raad stelt dat de verschillen in de rechtsgoederen en de maximale straffen voor de strafrechtelijke en bestuurlijke overtredingen zo groot zijn dat er geen sprake is van een dubbele vervolging in strijd met het ne bis in idem-beginsel.