ECLI:NL:GHSHE:2023:2188

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 juli 2023
Publicatiedatum
5 juli 2023
Zaaknummer
21/01512
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de vastgestelde waarde van een dagverblijf in het kader van de Wet waardering onroerende zaken

In deze zaak gaat het om een geschil tussen belanghebbende en de heffingsambtenaar van de Samenwerking Belastingen Walcheren en Schouwen-Duiveland over de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde van een dagverblijf. De heffingsambtenaar had de waarde van het dagverblijf per peildatum 1 januari 2017 vastgesteld op € 605.000, wat leidde tot een aanslag onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2018. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. Vervolgens heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank, die het beroep ook ongegrond verklaarde. Hierop heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch.

Het hof heeft zich gebogen over de vraag of de waarde van het dagverblijf te hoog is vastgesteld. Belanghebbende betwistte de verlenging van de technische levensduur van de installaties met vijf jaar, maar het hof oordeelde dat deze verlenging niet leidde tot een waardeverlaging. Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de heffingsambtenaar de richtsnoeren van de taxatiewijzer mocht volgen. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat van deze richtsnoeren moest worden afgeweken.

Daarnaast heeft belanghebbende verzocht om een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het hof oordeelde dat de redelijke termijn was overschreden en kende een schadevergoeding van € 1.500 toe. Ook werd de Minister van Justitie en Veiligheid veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en een tegemoetkoming in de proceskosten. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, maar het hof was het eens met de toekenning van de immateriële schadevergoeding.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 21/01512
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 21 oktober 2021, nummer BRE 18/5995, in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de Samenwerking Belastingen Walcheren en Schouwen-Duiveland,
hierna: de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) een beschikking gegeven en daarbij de waarde van [adres 1] in [plaats 1] (hierna: het dagverblijf) per de peildatum 1 januari 2017 vastgesteld. Ook is de aanslag onroerendezaakbelastingen (hierna: ozb) voor het jaar 2018 bekendgemaakt.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De heffingsambtenaar heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het hof. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft aanvullende stukken gedateerd 23 februari 2023 ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de heffingsambtenaar.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2023 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, samen met [taxateur 1] , taxateur, en, namens de heffingsambtenaar, [taxateur 2] , taxateur.
1.7.
Aan het einde van de zitting heeft het hof het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is gebruiker van het dagverblijf, waarin zorg wordt verleend aan mensen met een beperking. Het dagverblijf zit in een bedrijfsgebouw dat op een bedrijventerrein ligt. Het bedrijfsgebouw is in 1999 gebouwd en heeft een bruto vloeroppervlakte van 645 m2 en een perceel van 1.500 m2.
2.2.
De waarde van het dagverblijf is door de heffingsambtenaar per de peildatum vastgesteld op € 605.000 en op deze waarde is de aanslag ozb gebruiker niet-woning gebaseerd.
2.3.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar de vastgestelde waarde en de aanslag ozb gehandhaafd.
2.4.
In de beroepsfase hebben beide partijen taxatierapporten ingebracht. Het taxatierapport van de heffingsambtenaar dateert van 22 oktober 2018 en is opgemaakt door taxateurs [taxateur 3] en [taxateur 4] . De taxateurs hebben het pand inpandig opgenomen op 25 september 2018. In dit rapport is de volgende tabel opgenomen:
2.5.
De heffingsambtenaar heeft voor de waardebepaling van het dagverblijf de kengetallen gebruikt van het archetype ‘Dagverblijf voor ouderen of verstandelijk gehandicapten’ uit de ‘Taxatiewijzer Verzorging’ van 1 mei 2017. Uit de kengetallen per 1 januari 2017 blijkt een restwaarde voor de ruwbouw van 25-35%, voor de afbouw van 20-35% en voor de installaties van 15-20%. Ter nadere onderbouwing van de restwaarde(n) heeft de heffingsambtenaar gewezen op drie regionale en drie landelijke transacties van onder meer dagverblijven en zorginstellingen.
2.6.
Bij de waardering van de installaties is de heffingsambtenaar uitgegaan van een verlenging van de technische levensduur met vijf jaar. Dit heeft geleid tot een meerwaarde van € 34.704.
2.7.
Het taxatierapport van belanghebbende dateert van 21 september 2018 en is opgemaakt door taxateur [taxateur 1] . In dit rapport is de waarde op de peildatum vastgesteld op € 378.000. In hoger beroep heeft taxateur [taxateur 1] die waarde bijgesteld en is deze bepaald op € 536.000. De volgende tabel geldt ter onderbouwing van die laatste waarde:
2.8.
Ter onderbouwing van de door belanghebbende voorgestane restwaarde(n) is een rapport ‘restwaarde dagverblijven’ van [A] bijgevoegd. In dit rapport zijn landelijke transactiecijfers van zes dagverblijven geanalyseerd.
2.9.
In de taxatie van belanghebbende is geen sprake van een verlenging van de technische levensduur.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Tussen partijen is in geschil of de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde van het dagverblijf te hoog is. Het geschil spitst zich erop toe of de heffingsambtenaar in de onderbouwing van de correctie wegens technische veroudering van het tot het dagverblijf behorende bedrijfsgebouw ten onrechte is uitgegaan van:
a. de gemiddelden van de in het archetype opgenomen (bandbreedten van) restwaarden van de ruwbouw, de afbouw en de installaties;
b. een op de peildatum resterende technische levensduur van de installaties van 5 jaar.
3.2.
Belanghebbende heeft in hoger beroep om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn verzocht. Ook heeft zij een proceskostenvergoeding gevraagd, inclusief vergoeding van de kosten van het taxatierapport en verlet- en reiskosten van de taxateur.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vermindering van de WOZwaarde tot € 536.000 en tot toewijzing van de nevenvorderingen. De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
WOZ-waarde
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de waarde van het dagverblijf dient te worden bepaald op de gecorrigeerde vervangingswaarde. Het hof sluit zich aan bij dit standpunt van partijen, waarvan niet is gebleken dat het onjuist is.
4.2.
Bij de bepaling van de gecorrigeerde vervangingswaarde wordt rekening gehouden met de aard en de bestemming van de onroerende zaak en de vanaf de stichting daarvan opgetreden technische en functionele veroudering, waarbij de invloed van latere wijzigingen in aanmerking wordt genomen. [1] De wijze van berekening van de gecorrigeerde vervangingswaarde is nader ingevuld in een uitvoeringsregeling. [2]
Bewijslast
4.3.
Op de heffingsambtenaar rust de last te bewijzen dat hij de waarde niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld, ook in het licht van hetgeen belanghebbende heeft gesteld.
Slechts indien de heffingsambtenaar niet aan deze bewijslast heeft voldaan, komt de vraag aan de orde of belanghebbende de door haar verdedigde waarde aannemelijk heeft gemaakt.
Correctie voor technische veroudering
4.4.
Het bedrag van de correctie voor technische veroudering van het bedrijfsgebouw wordt bepaald door drie grootheden: (1) de vervangingswaarde van het bedrijfsgebouw vóór toepassing van de correcties voor technische en functionele veroudering, (2) de technische levensduur en (3) de restwaarde(n) na afloop van de technische levensduur van het bedrijfsgebouw. Deze drie grootheden moeten voor elk jaar opnieuw worden bepaald naar de staat waarin het bedrijfsgebouw zich op de voor dat jaar geldende peildatum bevindt. Tussen partijen zijn twee van deze grootheden in geschil, namelijk de restwaarde(n) van het bedrijfsgebouw en de technische levensduur (van de installaties) daarvan.
Restwaarde(n)
4.5.
Belanghebbende stelt dat de heffingsambtenaar is uitgegaan van een te hoge restwaarde.
4.6.
De heffingsambtenaar heeft de restwaarde ontleend aan het archetype ‘Dagverblijf voor ouderen of verstandelijk gehandicapten’ uit de ‘Taxatiewijzer Verzorging’. [3] Tussen partijen is niet in geschil dat de richtsnoeren van deze taxatiewijzer tot uitgangspunt kunnen dienen.
4.7.
De heffingsambtenaar heeft de restwaarden per deel van het bedrijfsgebouw op het midden van de bijbehorende bandbreedte gesteld. Volgens de heffingsambtenaar zijn de gehanteerde restwaarden reeds niet te hoog, omdat er brede herbestemmingsmogelijkheden zijn, nu het dagverblijf een bedrijfsbestemming heeft en op een bedrijventerrein is gelegen.
4.8.
Belanghebbende heeft gesteld dat de kengetallen uit de taxatiewijzer niet zonder meer kunnen worden gevolgd. Volgens belanghebbende is een aanvullende onderbouwing met toetsbare (markt)gegevens nodig, wil aan de taxatiewijzer enige bewijskracht toekomen. Belanghebbende heeft gewezen op transacties van zes dagverblijven, waaruit volgens haar blijkt dat de kengetallen uit de taxatiewijzer niet kunnen worden gevolgd.
4.9.
De partij die voor de vaststelling van de gecorrigeerde vervangingswaarde wil afwijken van de richtsnoeren van de taxatiewijzer draagt de bewijslast om een dergelijke afwijking aannemelijk te maken. [4] Voor de onderhavige zaak betekent dit dat de heffingsambtenaar mocht uitgaan van (de gemiddelden van) de restwaarden zoals opgenomen in de taxatiewijzer en dat belanghebbende de gronden voor afwijking van de taxatiewijzer moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken.
4.10.
Belanghebbende is naar het oordeel van het hof hierin niet geslaagd. Het dagverblijf is in gebruik bij belanghebbende en vervult dezelfde functie als voorheen. De restwaarde uit de taxatiewijzer ziet expliciet op deze situatie en vormt een inschatting van de restwaarde die het dagverblijf voor belanghebbende vertegenwoordigt bij voortgezet gebruik. Belanghebbende heeft gewezen op transacties van zes dagverblijven waarvan de restwaarden volgens belanghebbende variëren tussen 0 en 14,3%. De heffingsambtenaar heeft ter zitting bestreden dat de berekeningen van de restwaarden van belanghebbende juist zijn.
4.11.
Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat van de taxatiewijzer moet worden afgeweken. Belanghebbende heeft weliswaar voorbeelden genoemd, waarbij de door haar becijferde restwaarde lager is dan (de laagste waarden van de bandbreedten van) de taxatiewijzer, maar dat wil nog niet zeggen dat voor het onderhavige dagverblijf een lagere restwaarde geldt dan waar de taxatiewijzer vanuit gaat. De taxatiewijzer is gebaseerd op een groot aantal transacties en daaruit zijn bepaalde bandbreedten gedestilleerd. Dat belanghebbende in staat is om een beperkt aantal gevallen te (be)noemen dat afwijkt van de gemiddelden van een groot aantal transacties is van onvoldoende gewicht om af te wijken van de taxatiewijzer. Belanghebbende heeft voorts geen gronden aangevoerd waaruit volgt dat specifiek voor het onderhavige dagverblijf van die bandbreedten moet worden afgeweken.
Technische levensduur
4.12.
De heffingsambtenaar heeft de technische levensduur van de installaties verlengd met vijf jaar. Belanghebbende heeft de juistheid van deze verlenging betwist.
4.13.
De heffingsambtenaar heeft in zijn stukken uiteengezet dat als de levensduurverlenging achterwege gelaten wordt, de waarde van het dagverblijf zoals berekend in zijn taxatierapport, met ongeveer € 35.000 daalt. Nu de WOZ-waarde is vastgesteld op € 605.000, terwijl de getaxeerde waarde in het rapport € 676.000 is, behoeft de stelling over de technische levensduur geen behandeling, omdat zelf als deze stelling juist zou zijn, dit niet leidt tot de conclusie dat de waarde van het dagverblijf op een te hoog bedrag is vastgesteld.
Immateriële schadevergoeding
4.14.
Belanghebbende verzoekt om een vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn.
4.15 .
De rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel brengt mee dat een belastinggeschil binnen een redelijke termijn behoort te worden berecht. De in aanmerking te nemen termijn begint op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. Als uitgangspunt geldt dat de redelijke termijn is overschreden indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadien uitspraak doet. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied indien het hof niet binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld, uitspraak doet. Belanghebbende heeft voor het eerst in hoger beroep verzocht om vergoeding van immateriële schade. Dit betekent dat de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden beoordeeld naar de stand van het geding ten tijde van het doen van uitspraak op het onderhavige hoger beroep, waarbij de duur van de totale procedure tot dan toe in ogenschouw wordt genomen. [5] Voor dat geval moet een redelijke termijn voor de bezwaar-, beroeps- en hoger beroepsfase van in totaal vier jaar in aanmerking worden genomen. [6]
4.16.
Bij overschrijding van de redelijke termijn moet voor de schadevergoeding als uitgangspunt een tarief worden gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden
.
4.17.
Belanghebbende heeft op 22 maart 2018 het bezwaarschrift ingediend. De heffingsambtenaar heeft op 27 juli 2018 uitspraak op bezwaar gedaan. Het hof doet heden uitspraak. De overschrijding van de redelijke termijn bedraagt 16 maanden. Dit betekent dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van € 1.500. Deze schadevergoeding dient ten laste te komen van de Minister van Justitie en Veiligheid, aangezien de termijnoverschrijding heeft plaatsgevonden in de beroepsfase. Het hof merkt de Minister in zoverre aan als partij in dit geding.
Tussenconclusie
4.18.
Gelet op het voorgaande is het hoger beroep inhoudelijk ongegrond, maar gegrond voor wat betreft het verzoek om toekenning van vergoeding van immateriële schade.
Ten aanzien van het griffierecht
4.19.
De Minister dient aan belanghebbende het bij het hof betaalde griffierecht van € 541 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.20.
Omdat een immateriële schadevergoeding wordt toegekend, is er aanleiding de Minister te veroordelen tot een tegemoetkoming in de door belanghebbende gemaakte proceskosten in hoger beroep.
4.21.
Het hof stelt deze tegemoetkoming, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht, vast op € 837 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand. [7]
4.22.
Belanghebbende heeft om vergoeding van de kosten van het taxatierapport en vergoeding van reis- en verletkosten van de taxateur gevraagd.
4.23.
Nu het hoger beroep inhoudelijk ongegrond is verklaard en belanghebbende enkel een tegemoetkoming in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep krijgt wegens de overschrijding van de redelijke termijn, ziet het hof geen reden de kosten van het taxatierapport en van het verschijnen van de taxateur ter zitting te vergoeden. Deze kosten kunnen naar het oordeel van het hof alleen voor vergoeding in aanmerking komen bij een hoger beroep dat inhoudelijk gegrond is en daarvan is hier geen sprake.

5.Beslissing

Het hof:
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
- veroordeelt de Minister tot vergoeding van de schade die belanghebbende heeft geleden tot een bedrag van € 1.500;
- veroordeelt de Minister tot vergoeding van het griffierecht ad € 541 aan belanghebbende;
- veroordeelt de Minister tot een tegemoetkoming in de kosten van het hoger beroep van belanghebbende ad € 837.
De uitspraak is gedaan door P. Fortuin, voorzitter, W.A.P. van Roij en H.J. Cosijn, in tegenwoordigheid van K.M.J. van der Vorst, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 juli 2023 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De voorzitter,
K.M.J. van der Vorst P. Fortuin
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Artikel 17, lid 3, Wet WOZ.
2.Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet waardering onroerende zaken, artikel 4, lid 2.
3.Zie 2.5.
4.Vergelijk HR 23 oktober 2020,
5.HR 12 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3562.
6.HR 14 augustus 2015, ECLI:NL:HR:2015:2169.
7.1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 0,5.