In deze zaak gaat het om een geschil tussen belanghebbende en de heffingsambtenaar van de Samenwerking Belastingen Walcheren en Schouwen-Duiveland over de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde van een dagverblijf. De heffingsambtenaar had de waarde van het dagverblijf per peildatum 1 januari 2017 vastgesteld op € 605.000, wat leidde tot een aanslag onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2018. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. Vervolgens heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank, die het beroep ook ongegrond verklaarde. Hierop heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch.
Het hof heeft zich gebogen over de vraag of de waarde van het dagverblijf te hoog is vastgesteld. Belanghebbende betwistte de verlenging van de technische levensduur van de installaties met vijf jaar, maar het hof oordeelde dat deze verlenging niet leidde tot een waardeverlaging. Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de heffingsambtenaar de richtsnoeren van de taxatiewijzer mocht volgen. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat van deze richtsnoeren moest worden afgeweken.
Daarnaast heeft belanghebbende verzocht om een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het hof oordeelde dat de redelijke termijn was overschreden en kende een schadevergoeding van € 1.500 toe. Ook werd de Minister van Justitie en Veiligheid veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en een tegemoetkoming in de proceskosten. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, maar het hof was het eens met de toekenning van de immateriële schadevergoeding.