ECLI:NL:GHSHE:2023:2066

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 juni 2023
Publicatiedatum
26 juni 2023
Zaaknummer
20-002446-22
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Diefstal van een bedrijfsauto met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 2 juni 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De verdachte was eerder veroordeeld voor de diefstal van een Volkswagen Caddy, toebehorende aan een bedrijf. De verdediging voerde aan dat het vereiste oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening ontbrak en dat het handelen van de verdachte hooguit als joyriding kon worden gekwalificeerd. Het hof overwoog dat voor diefstal, zoals bedoeld in artikel 310 van het Wetboek van Strafrecht, vereist is dat de dader zich de feitelijke heerschappij over het goed heeft verschaft en dat hij op het moment van handelen het oogmerk had om over het weggenomen goed als heer en meester te beschikken. Het hof concludeerde dat de verdachte, die kort voor zijn aanhouding in de weggenomen auto werd aangetroffen, weldegelijk de auto had weggenomen met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening. De wisselende verklaringen van de verdachte en het ontbreken van een toetsbare verklaring over de herkomst van de auto leidden het hof tot de conclusie dat de verdachte niet enkel joyriding had gepleegd. Het hof vernietigde het eerdere vonnis ten aanzien van de opgelegde straf en veroordeelde de verdachte tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 1 maand met een proeftijd van 3 jaren, alsook een taakstraf van 80 uren, subsidiair 40 dagen hechtenis.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002446-22
Uitspraak : 2 juni 2023
TEGENSPRAAK (ex artikel 279 Sv)
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 17 oktober 2022, in de strafzaak met parketnummer 02-141102-22 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1988,
blijkens een Informatiestaat SKDB-persoon d.d. 23 maart 2023:
- als huidig BRP-adres: [adres 1] ;
- als laatst opgegeven woon- of verblijfplaats: [adres 2] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van diefstal van een bedrijfsauto veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes weken.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de politierechter zal bevestigen.
Namens de verdachte is primair vrijspraak bepleit en subsidiair is een straftoemetingsverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis, met uitzondering van de bewijsvoering en de opgelegde straf. In zoverre zal het beroepen vonnis worden vernietigd.
Voorts zal het hof de toepasselijke wettelijke voorschriften vervangen.
De bewijsvoering behoeft, mede gelet op hetgeen in hoger beroep aan de orde is gekomen, verbetering. Omwille van de leesbaarheid wordt de bewijsvoering in haar geheel vervangen.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
I.
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
II.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw verzocht om vrijspraak van het tenlastegelegde feit nu er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is om tot een bewezenverklaring te komen. Daartoe is – op gronden zoals verwoord in de pleitnota – onder andere aangevoerd dat voor de tenlastegelegde diefstal het vereiste oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening ontbreekt. De verdachte heeft niet de intentie gehad om zich de auto toe te eigenen; hij heeft slechts enkele minuten de heerschappij over de auto gehad en heeft feitelijk niet anders gehandeld dan een bruiklener normaal gesproken zou doen, aldus de raadsvrouw.
Indien het hof wettig en overtuigend bewezen acht dat de verdachte op de hoogte was van het feit dat de auto aan een ander dan aan de kennis van de verdachte toebehoorde, stelt de verdediging zich op het standpunt dat het handelen van de verdachte hooguit kan worden gekwalificeerd als joyriding. Volgens de verdediging wilde de verdachte (in een dronken bui) enkel een stukje met de auto rijden, hetgeen volgens de verdediging ook blijkt uit de korte afstand die de verdachte met de auto heeft afgelegd, en was hij geenszins van plan om zich de auto toe te eigenen.
Op grond van het procesdossier stelt het hof het volgende vast.
Op 7 juni 2022 heeft [aangever] , namens [benadeelde] , aangifte gedaan van diefstal van een bedrijfsauto, te weten een Volkswagen Caddy voorzien van kenteken [kenteken] , gepleegd op voornoemde datum te Waalwijk. Aangever verklaarde dat hij op 7 juni 2022, omstreeks 21:15 uur, met de bedrijfsauto van het bedrijf [bedrijf 1] naar [adres 3] is gereden om een pizza te bezorgen. Bij aankomst op voornoemd adres zag aangever een man met een blanke huidskleur, kort opgeschoren haar, een blauwe spijkerbroek, een jas, een zwarte rugzak en meerdere blikken bier op een bankje zitten. Volgens aangever was de man bezig met inpakken en keek hij rustig om zich heen.
Aangever liep na het stilzetten van de bedrijfsauto naar [adres 3] om de pizza te bezorgen. Ten tijde van deze bezorging had hij de sleutel in het contactslot van de bedrijfsauto laten zitten en de motor stationair laten draaien. Op het moment dat aangever de pizza had bezorgd en terugliep naar de bedrijfsauto, hoorde hij het stationaire geluid van de bedrijfsauto niet meer en zag hij dat de auto niet meer op de plek stond waar hij deze had achtergelaten. Een getuige vertelde aangever vervolgens dat hij de bedrijfsauto zojuist richting de stad had zien wegrijden. Kort nadat de bedrijfsauto was weggenomen, kwam aangever tot de ontdekking dat hij zijn mobiele telefoon in de bedrijfsauto had laten liggen.
Verbalisant [verbalisant 1] heeft in het proces-verbaal van bevindingen d.d. 7 juni 2022 gerelateerd dat hij op voornoemde datum, omstreeks 21:50 uur, werkzaam was aan het politiebureau te Sprang-Capelle. Via de portofoon vernam hij van verbalisant [verbalisant 2] dat in [adres 3] een bedrijfsauto van het bedrijf [bedrijf 1] , te weten een Volkswagen Caddy voorzien van kenteken [kenteken] , was weggenomen. Tevens vernam verbalisant [verbalisant 1] van zijn collega dat hij, vanwege het feit dat de mobiele telefoon van aangever nog in de weggenomen bedrijfsauto lag, via Icloud kon zien waar de bedrijfsauto zich op dat moment bevond. Verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 3] begaven zich vervolgens, op aanwijzing van verbalisant [verbalisant 2] , naar [adres 4] .
Op het moment dat verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 3] de oprit van voornoemd adres opreden, zagen zij de weggenomen bedrijfsauto staan. Tevens zag verbalisant [verbalisant 1] dat het portier van de bedrijfsauto aan de bestuurderszijde geopend was en dat een man – later geïdentificeerd als de verdachte – in de bedrijfsauto voorover hing. Verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 3] spraken de verdachte aan en toen bleek dat de verdachte hen in het Pools aansprak, vroegen de verbalisanten hem in de Engelse taal wat hij aan het doen was. De verdachte verklaarde vervolgens dat hij aan het bezorgen was. Verbalisant [verbalisant 1] zag op de bijrijdersstoel een rugzak van [bedrijf 2] en een gewone rugzak staan.
Bij de woning waar de oprit aan toebehoord stond een oudere man. Verbalisant [verbalisant 1] vroeg deze man of hij wat had besteld. De man verklaarde dat hij niets had besteld en dat de verdachte hem de weg had gevraagd. Verbalisant [verbalisant 1] zag verder niemand in de buurt van de bedrijfsauto en het is dus volgens hem met zekerheid vast te stellen dat de verdachte de bestuurder was van de weggenomen bedrijfsauto. Voorts roken beide verbalisanten dat de verdachte sterk riekte naar het inwendige gebruik van alcoholhoudende drank en zagen zij dat in de gewone rugzak diverse flessen sterke drank zaten.
Verbalisant [verbalisant 4] heeft in het proces-verbaal van bevindingen d.d. 10 juni 2022 gerelateerd dat het zeer aannemelijk is dat de verdachte de bedrijfsauto van het bedrijf [bedrijf 1] heeft weggenomen aangezien:
  • de verdachte in het bezit was van een rugzak en dit ook door de aangever werd verklaard;
  • de verdachte dronken was, verklaarde bier te hebben gedronken en aangever had verklaard dat de man blikken bier bij zich had;
  • de korte tijdsspanne, maximaal 45 minuten, tussen de diefstal en het aantreffen van de auto;
  • de verdachte grote overeenkomsten vertoonde met het door de aangever genoemde signalement;
  • de verdachte in 2022 al twee keer eerder met de politie in aanraking is geweest ter zake van diefstal van een personenauto.
Bespreking van de verweren
Ter zake van de door de verdediging opgeworpen verweren dat voor de tenlastegelegde diefstal het vereiste oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening ontbreekt en het handelen van de verdachte hooguit kan worden gekwalificeerd als joyriding, overweegt het hof als volgt.
Bij de beantwoording van de vraag of iemand zich heeft schuldig gemaakt aan het plegen van diefstal kan aan het enkele voorhanden hebben van een gestolen voorwerp niet zonder meer de conclusie worden verbonden dat de betrokkene dat voorwerp ook heeft gestolen. Voor de beoordeling van de betekenis die aan dat voorhanden hebben moet worden gehecht, zijn de feiten en omstandigheden van het geval van belang. Bij die beoordeling kan een rol spelen of de betrokkene een aannemelijke verklaring heeft gegeven voor dat voorhanden hebben (vgl. HR 19 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK2880, rov. 2.3. en HR 11 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:644, rov. 2.2.).
Het hof stelt voorop dat ter zake van diefstal van een aan een ander toebehorend goed, zoals bedoeld in artikel 310 van het Wetboek van Strafrecht, onder meer is vereist dat de dader zich de feitelijke heerschappij over dat goed heeft verschaft, dan wel dat goed aan de feitelijke heerschappij van de rechthebbende heeft onttrokken. Aan de hand van de voorliggende bewijsmiddelen, waaruit blijkt dat de verdachte later is aangetroffen in de weggenomen auto en het signalement van de man op het bankje voorafgaand aan het wegnemen van de auto zoals beschreven door de aangever nadrukkelijk overeenkomt met dat van de verdachte, oordeelt het hof dat verdachte weldegelijk degene is die de auto in [adres 3] heeft weggenomen. Het hof is van oordeel dat verdachte door het wegrijden in de auto zich daarmee de feitelijke heerschappij over de auto heeft verschaft.
Artikel 310 Sr vereist verder dat de dader die het goed heeft weggenomen op het moment van handelen het oogmerk had om over het weggenomene als heer en meester te beschikken. Daarbij geldt dat ook in het geval van het zich tijdelijk de heerschappij verschaffen over het weggenomen goed sprake kan zijn van het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening (vgl. HR 10 december 1957, ECLI:NL:HR:1957:17/NJ 1958, 49 en HR 18 februari 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC8977). Zoals reeds aangehaald kan bij die beoordeling een rol spelen of de betrokkene een aannemelijke verklaring heeft gegeven voor dat voorhanden hebben. Bestendige jurisprudentie brengt mee dat de strafrechter bij zijn bewijsoordeel daarbij in aanmerking mag nemen dat de verdachte voor een omstandigheid die op zichzelf of in samenhang met de verdere inhoud van de bewijsmiddelen beschouwd redengevend kan worden geacht voor het bewijs van het aan hem tenlastegelegde feit, geen aannemelijke, die redengevendheid ontzenuwende, verklaring heeft gegeven (vgl. o.a. HR 3 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0733, NJ 1997/584; HR 29 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:97/125/128/132, rov. 2.3.(3.); en HR 28 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:461, rov. 2.3.2).
Verdachte heeft verklaard dat hij kort voor het aantreffen van hem in de auto, deze had gekregen van een kennis waarvan hij de naam niet kenbaar wil maken. Hij wilde enkel een stukje met de gekregen auto rijden. De verdachte verklaarde eerder, voorafgaande aan zijn aanhouding, dat hij aan het bezorgen was. Los van de omstandigheid dat beide verklaringen niet met elkaar rijmen, ontbreekt enige nadere informatie over deze kennis waarvan de verdachte de auto zou hebben gekregen. Daardoor is de door verdachte gegeven verklaring niet te verifiëren. Op grond hiervan ontbreken volgens het hof aanwijzingen dat verdachte op het moment van handelen zich enkel zou hebben schuldig gemaakt aan het op grond van het bij artikel 11 Wegenverkeerswet 1994 (‘joyriding’) strafbaar gestelde en niet het oogmerk had om over het weggenomene als heer en meester te beschikken.
Nu de verdachte wisselende verklaringen heeft afgelegd en tevens geen toetsbare, die redengevendheid ontzenuwende, verklaring heeft gegeven omtrent de omstandigheid dat hij in bezit was van de auto, schuift het hof zijn verklaring, inhoudende dat hij kort voor zijn aanhouding de auto had gekregen van een kennis en hij enkel een stukje wilde rijden, dan ook ter zijde. Het hof is dan ook van oordeel dat verdachte onder de gegeven omstandigheden de auto heeft weggenomen met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte op 7 juni 2022 te Waalwijk, een auto (Volkswagen Caddy, kenteken [kenteken] ), toebehorende aan [aangever] , heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen.
Op te leggen sanctie
De verdediging heeft het hof, in geval het hof komt tot een bewezenverklaring, verzocht om – gelet op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is en het feit dat de verdachte een adres genoemd heeft waar hij momenteel verblijft – de verdachte een taakstraf op te leggen.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan diefstal van een auto, te weten een Volkswagen Caddy, voorzien van kenteken [kenteken] . Door te handelen zoals bewezen is verklaard, heeft de verdachte blijk gegeven geen enkel respect te hebben voor de eigendommen van anderen. Hij heeft kennelijk slechts gehandeld uit het oogpunt van zijn eigen financiële gewin.
Het hof rekent het de verdachte dan ook aan dat hij heeft gehandeld zoals bewezen is verklaard.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft het hof acht geslagen op het de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 23 maart 2023, waaruit blijkt dat hij niet eerder onherroepelijk is veroordeeld. Eveneens komt daaruit naar voren dat artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is.
Voorts heeft het hof rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waarvan tijdens het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken. Ter terechtzitting in hoger beroep is namens de verdachte aangevoerd dat hij momenteel in Hoorn woonachtig is, fulltime werkzaam is en een gemiddeld inkomen van € 1.200,00 per maand ontvangt.
Het hof heeft voor de bepaling van de straf aansluiting gezocht bij de oriëntatiepunten voor straftoemeting van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS), waarin het gebruikelijke rechterlijke straftoemetingsbeleid zijn neerslag heeft gevonden, en bij die straffen die door dit hof in gevallen vergelijkbaar met het onderhavige worden opgelegd. Voor diefstal van een auto is het uitgangspunt de oplegging van een taakstraf voor de duur van 120 uur.
Alle omstandigheden afwegende acht het hof de oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 1 maand voorwaardelijk en een taakstraf voor de duur van 80 uren, subsidiair 40 dagen hechtenis, passend en geboden. Daarnaast zal het hof aan de verdachte, als stok achter de deur zodat de verdachte zich niet nogmaals zal inlaten met het plegen van een dergelijk strafbaar feit, een proeftijd van 3 jaren opleggen.
Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 63 en 310 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
1 (één) maand.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
3 (drie) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
80 (tachtig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
40 (veertig) dagen hechtenis.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
Aldus gewezen door:
mr. A.R. Hartmann, voorzitter,
mr. S. Taalman en mr. W.F. Koolen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. N. Koop, griffier,
en op 2 juni 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.