II.
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak bepleit ten aanzien van de tenlastegelegde feiten. Daartoe is – kort weergegeven – ten aanzien van feit 1 aangevoerd dat de verdachte ten tijde van het tenlastegelegde geen wetenschap had van het feit dat de bankpassen van diefstal afkomstig waren. Volgens de verdediging was de verdachte in de veronderstelling dat de desbetreffende bankpassen van een kennis, genaamd [betrokkene] , waren en heeft hij op verzoek van die [betrokkene] met de bankpassen shag en sigaretten afgerekend en een geldbedrag gepind. De raadsman van de verdachte is van mening dat in het onderhavige geval dan ook geen sprake is geweest van de voor heling vereiste wetenschap dat de bankpassen van misdrijf afkomstig waren. Het onder 2 tenlastegelegde kan volgens de raadsman niet worden bewezen, omdat de verdachte geen opzet had om het geldbedrag van een ander weg te nemen.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Op grond van het procesdossier stelt het hof het volgende vast.
Op 8 april 2022 heeft [benadeelde 1] , mede namens [benadeelde 2] , aangifte gedaan van diefstal uit zijn woning aan [adres 2] , gepleegd op 8 april tussen 01:00 uur en 05:45 uur. Volgens aangever zijn onder andere de bankpassen van zijn vrouw van de ING Bank en Rabobank voorzien van rekeningnummers [rekeningnummer 1] en [rekeningnummer 2] uit de woning weggenomen.
Verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] hebben in het proces-verbaal van bevindingen d.d. 9 april 2022 gerelateerd dat zij op 8 april 2022 na een melding van een voltooide woninginbraak, naar [adres 2] zijn gereden. Ter plaatse hoorden de verbalisanten van aangever dat de woninginbraak tussen 01:00 uur en 05:45 uur heeft plaatsgevonden en dat er diverse goederen uit de woning waren weggenomen, waaronder twee bankpassen. Tevens vernamen de verbalisanten dat er na de woninginbraak met de weggenomen bankpassen was gepind. Verbalisant [verbalisant 1] zag vervolgens op de bankafschriften van aangever dat er op 8 april 2022 om 06:44 uur twee keer was gepind (één keer een bedrag van € 31,10 en één keer een bedrag van € 50,00) bij de [bedrijf 1] aan de Jeroen Boschlaan te Eindhoven. Tevens zag verbalisant [verbalisant 1] dat er op 8 april 2022 om 06:54 uur twee keer was gepind (één keer een bedrag van € 32,70 en één keer een bedrag van € 50,00) bij de [bedrijf 2] aan de Insulindelaan te Eindhoven.
Enige tijd nadat verbalisant [verbalisant 1] de camerabeelden veilig had laten stellen, ontving hij twee foto’s van zowel het pinnen bij de [bedrijf 1] als de [bedrijf 2] . Verbalisant [verbalisant 1] herkende op deze foto’s onmiddellijk de hem ambtshalve bekende [verdachte]
(hof: de verdachte).Hij herkende hem aan zijn ingevallen en ongeschoren gezicht en zijn opvallend dikke wenkbrauwen.
Verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4] hebben in het proces-verbaal van bevindingen van 8 april 2022 gerelateerd dat zij naar aanleiding van de pintransacties, met de bij de woninginbraak op [adres 2] weggenomen bankpassen, ter plaatste zijn gegaan bij de [bedrijf 1] en de [bedrijf 2] .
Verbalisant [verbalisant 3] vernam van de medewerkster van de [bedrijf 1] dat zij de verdachte herkende als vaste klant en dat hij te voet was gekomen. De verdachte kwam volgens de medewerkster in eerste instantie sigaretten kopen en later kwam de verdachte nogmaals het tankstation ingelopen om € 50,00 te pinnen.
Op de camerabeelden van de [bedrijf 2] zagen de verbalisanten een man in beeld komen die zij herkenden als dezelfde man van de beelden van de [bedrijf 1] . De verdachte heeft bij de [bedrijf 2] geld gepind en is vervolgens met de fiets in onbekende richting vertrokken.
Uit het proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 22 juli 2022 en de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep volgt dat de verdachte desgevraagd bevestigd heeft dat hij in de vroege ochtend van 8 april 2022 bij de [bedrijf 1] en de [bedrijf 2] op verzoek van een kennis, genaamd ‘ [betrokkene] ’, van wie de verdachte wist dat hij dakloos was, geld heeft gepind en sigaretten en shag heeft afgerekend. Ten tijde van het pinnen was de verdachte in de veronderstelling dat de bankpassen toebehoorden aan die ‘ [betrokkene] ’. Tevens heeft de verdachte verklaard dat hij in ruil voor het pinnen het aangekochte pakje shag mocht houden en pas achteraf de wetenschap had van het feit dat de door hem gebruikte bankpassen van diefstal afkomstig waren.
Het hof stelt het volgende voorop.
Voor een bewezenverklaring van opzetheling dient te worden vastgesteld dat de verdachte ‘ten tijde van’ onder meer het verwerven of het voorhanden krijgen van een goed wist dat het een door misdrijf verkregen goed betrof. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de wetgever met het opnemen van het bestanddeel ‘ten tijde van’ onder meer het verwerven of voorhanden krijgen van het goed in art. 416, eerste lid onder a, Sr heeft willen bewerkstelligen dat in het geval dat iemand eerst na het verwerven of voorhanden krijgen wetenschap heeft verkregen van de herkomst uit misdrijf, hij niet strafbaar is ter zake van opzetheling, zoals die in art. 416, eerste lid onder a, Sr als misdrijf is strafbaar gesteld (vgl. Kamerstukken II 1989/90, 21 565, nr. 3, p. 4-5). De strafrechter mag bij de bewijsvoering ter zake van de wetenschap van de herkomst uit misdrijf ‘ten tijde van’ onder meer het verwerven of voorhanden krijgen van een goed betrekken dat aanwijzingen ontbreken dat de wetenschap van de herkomst uit misdrijf eerst is ontstaan na het verwerven of voorhanden krijgen van het goed. Daarbij kan de procesopstelling van de verdachte een rol spelen. Bestendige jurisprudentie brengt daarbij met zich dat de strafrechter bij zijn bewijsoordeel in aanmerking mag nemen dat de verdachte voor een omstandigheid die op zichzelf of in samenhang met de verdere inhoud van de bewijsmiddelen beschouwd redengevend kan worden geacht voor het bewijs van het aan hem tenlastegelegde feit, geen aannemelijke, die redengevendheid ontzenuwende, verklaring heeft gegeven (vgl. o.a. HR 29 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:97/125/128/132, rov. 2.3.(3.); HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:723, rov. 2.3. en HR 28 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:461, rov. 2.3.2). Gelet op omstandigheid dat de bankpassen op 8 april 2022 tussen 01:00 uur en 05:45 uur uit de woning van [benadeelde 1] en [benadeelde 2] zijn weggenomen, het feit dat de verdachte kort daarna om 06:44 uur en 06:54 uur meermalen bij de [bedrijf 1] en de [bedrijf 2] heeft gepind met de op naam van aangevers staande bankpassen, niet zijnde de door verdachte genoemde ‘ [betrokkene] ’, is het hof van oordeel dat van de verdachte een aannemelijke verklaring mag worden verwacht omtrent het voorhanden hebben van de betreffende bankpassen. De verdachte heeft enkel verklaard hij de bankpassen van ene ‘ [betrokkene] ’ heeft verkregen en op verzoek van die ‘ [betrokkene] ’ geld heeft gepind en sigaretten en shag heeft afgerekend. Enige nadere informatie over deze ‘ [betrokkene] ’ ontbreekt, waardoor de door verdachte gegeven verklaring niet is te verifiëren. Los daarvan wordt met deze verklaring ook niet verklaard waarom verdachte met bankpassen op naam van andere personen dan de genoemde ‘ [betrokkene] ’ heeft gepind. Op grond hiervan ontbreken aanwijzingen dat de wetenschap van de herkomst van de uit misdrijf afkomstige bankpassen bij verdachte eerst is ontstaan na het voorhanden krijgen daarvan.
Nu de verdachte niet een toetsbare, die redengevendheid ontzenuwende, verklaring heeft gegeven, schuift het hof zijn verklaring, inhoudende dat hij pas achteraf de wetenschap had van het feit dat de door hem gebruikte bankpassen van diefstal afkomstig waren, dan ook ter zijde. Daarbij is het hof van oordeel dat het op de weg van de verdachte lag om te verifiëren of de bankpassen toebehoorde aan zijn opdrachtgever. Nu de verdachte dit kennelijk heeft nagelaten en op verzoek van de genoemde ‘ [betrokkene] ’, van wie de verdachte wist dat hij dakloos was, in de vroege ochtend van 8 april 2022, kort na elkaar op twee verschillende locaties in Eindhoven met deze bankpassen is gaan pinnen, kan het volgens het hof niet anders zijn dan dat de verdachte wist dat de bankpassen van diefstal afkomstig waren.
Nu de verdachte met deze bankpassen, waarvan hij wist dat deze van misdrijf afkomstig waren, heeft gepind, acht het hof tevens wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte opzettelijk enig geldbedrag van een ander heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl verdachte zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel een valse sleutel, door onbevoegd gebruik te maken van een pinpas, toebehorende aan voornoemde [benadeelde 1] en/of [benadeelde 2] .
Het hof verwerpt het verweer en acht zowel de onder 1 (impliciet primair) tenlastegelegde opzetheling als de onder 2 tenlastegelegde diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels, wettig en overtuigend bewezen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
Het onder 2 bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
De verdediging heeft, in geval het hof komt tot een bewezenverklaring van beide feiten, het hof verzocht – gelet op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, het feit dat artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht en het taakstrafverbod van toepassing zijn – de verdachte, naast een onvoorwaardelijke gevangenisstraf waarvan de duur gelijk is aan de tijd die de verdachte in verzekering heeft doorgebracht, een voorwaardelijke gevangenisstraf straf op te leggen.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan opzetheling. De heling van gestolen goederen leidt ertoe dat de plegers van diefstal van die goederen – doorgaans geldelijk – voordeel kunnen trekken uit de door hen gepleegde diefstallen. Heling houdt derhalve de vermogenscriminaliteit in stand, terwijl deze vermogensdelicten leiden tot financiële schade en overlast voor de eigenaren van de weggenomen goederen.
Voorts heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan diefstal van een geldbedrag door middel van een valse sleutel. Door te handelen zoals bewezen is verklaard, heeft de verdachte blijk gegeven geen enkel respect te hebben voor de eigendommen van anderen. Hij heeft kennelijk slechts gehandeld uit het oogpunt van zijn eigen financiële gewin.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft het hof acht geslagen op het de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 22 maart 2023, waaruit blijkt dat hij eerder onherroepelijk is veroordeeld ter zake van vermogensdelicten. Eveneens is uit het uittreksel Justitiële Documentatie gebleken dat artikel 22b van het Wetboek van Strafrecht, het zogenoemde taakstrafverbod, alsmede artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing zijn. Vanwege het taakstrafverbod is oplegging van uitsluitend een taakstraf niet mogelijk.
Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken. Namens en door de verdachte is in dat kader naar voren gebracht dat hij de afgelopen tijd bij zijn vriendin in Helmond heeft verbleven, maar dat hij drie dagen geleden voor een ander feit is aangehouden en momenteel op het politiebureau te Eindhoven verblijft. Voorts heeft de verdachte nog naar voren gebracht dat hij 7 kinderen heeft, hennep en diazepam gebruikt, een schuld bij [zorgverzekering] heeft (die hij op dit moment niet afbetaalt) en naar eigen zeggen bij een van zijn vorige werkgevers een baan kan krijgen.
Naar het oordeel van het hof kan gelet op de ernst van het bewezenverklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming van na te noemen duur met zich brengt.
Al het vorenstaande afwegende acht het hof, met de politierechter en de advocaat-generaal, een gevangenisstraf voor de duur 6 weken met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht, passend en geboden.
Hetgeen door de raadsman is bepleit omtrent de straftoemeting doet naar het oordeel van het hof onvoldoende recht aan de ernst van het bewezenverklaarde. Het hof ziet geen ruimte voor de door de raadsman bepleite straftoemeting en verwerpt het verweer.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 57, 63, 311 en 416 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) weken.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Aldus gewezen door:
mr. W.F. Koolen, voorzitter,
mr. A.R. Hartmann en mr. S. Taalman, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. N. Koop, griffier,
en op 2 juni 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.