Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.[appellant 1] ,
[appellant 2],
[appellant 3],
[appellant 4],
Stichting Nederlands Arbitrage Instituut,
mr. [arbiter 3],
1.Het verloop van de procedure
- het proces-verbaal van behandeling bij de rechtbank, gehouden op 31 mei 2022;
- de op de mondelinge behandeling in hoger beroep door mr. Endedijk respectievelijk mr. Ynzonides overgelegde en voorgelezen spreekaantekeningen respectievelijk aantekeningen en
- de – op verzoek van het hof naar aanleiding van de mondelinge behandeling in hoger beroep – toegezonden reactie van mr. Endedijk van 8 maart 2023 op het verweerschrift van [belanghebbende] , ingekomen ter griffie van dit hof op diezelfde datum.
- [appellant 1] , [appellant 2] en [appellant 3] , bijgestaan door mr. Endedijk;
- de heer [betrokkene] (operationeel directeur en waarnemend administrateur bij het NAI) namens het NAI, bijgestaan door mr. Ynzonides;
- [arbiter 1] en [arbiter 2] ;
- [arbiter 3] ;
- mr. Luinstra namens [belanghebbende] .
2.De beoordeling
- [appellanten] c.s. zijn erfgenamen van wijlen [vader] (hierna: vader) en [moeder] (hierna: moeder). Uit het huwelijk van moeder en vader zijn vier kinderen geboren: [appellant 1] , [appellant 2] , [belanghebbende] en [kind] . [kind] is op [datum] 2021 overleden. [appellant 3] en [appellant 4] zijn de kinderen van [kind] en zij zijn door plaatsvervulling erfgenamen van moeder.
- Vader en [belanghebbende] hebben in maatschapsverband vanaf 1 juli 1974 een landbouwbedrijf in [plaats] geëxploiteerd. Vader is in 2002 overleden. Moeder en [belanghebbende] hebben de maatschap voortgezet tot 2017. In 2017 zijn de boerderij, het bedrijf en enkele percelen grond verkocht. De opbrengst is toen (deels) bij de notaris in een depot geplaatst.
- Tussen moeder en [belanghebbende] is een geschil ontstaan over de verdeling van de verkoopopbrengst. Het geschil tussen moeder en [belanghebbende] is aan arbiters bij het NAI voorgelegd. Onderwerp van deze arbitrageprocedure is – kort gezegd – de vraag of de onroerende zaken die vader [appellanten] in de maatschap heeft ingebracht moeten worden gewaardeerd op basis van inbreng van economische eigendom (het standpunt van (de rechtsopvolgers van) moeder), dan wel als inbreng van gebruik en genot van die onroerende zaken (het standpunt van [belanghebbende] ).
- De arbitrageprocedure is op 1 december 2017 gestart (aldaar bekend onder nummer [nummer] ). Tot arbiters zijn benoemd mr. [arbiter 2] (voorgedragen door [belanghebbende] ), mr. [arbiter 3] (voorgedragen door moeder) en mr. [arbiter 1] (door beide arbiters voorgedragen en tot voorzitter benoemd). Deze drie arbiters vormen het scheidsgerecht in het geschil tussen moeder en [belanghebbende] .
- Op voornoemde arbitrageprocedure is van toepassing het NAI Arbitragereglement
- Bij brief van 7 juni 2019 heeft de voormalige gemachtigde mr. Haarsma namens moeder de leden van het scheidsgerecht (en zijn secretaris) gewraakt. Dit was toen het tweede wrakingsverzoek namens moeder. Dit wrakingsverzoek is behandeld door de wrakingskamer, bestaande uit de leden prof. mr. [verweerder 2] , mr. [verweerder 3] en mr. [verweerder 4] (voorzitter). De mondelinge behandeling van bedoeld wrakingsverzoek heeft op 14 augustus 2019 plaatsgevonden.
- Mr. Haarsma heeft vervolgens namens moeder bij brief van 20 augustus 2019 deze drie leden van de wrakingskamer gewraakt.
- Bij e-mail van 20 augustus 2019 heeft het NAI Secretariaat mr. Haarsma het volgende bericht:
- Op 11 september 2019 heeft het NAI de beslissing – gedateerd op 14 augustus 2019 – van de wrakingskamer naar partijen gestuurd. Bij beslissing van 14 augustus 2019 heeft het Comité – dat beslist over verzoeken tot wraking als bedoeld in artikel 19 van het NAI reglement – verstaan dat er geen sprake is van een wraking van de arbiter en de secretaris in de zin van genoemd artikel.
- Mr. [verweerder 5] , voorzitter van het wrakingscomité, heeft bij brief van 6 november 2019 aan mr. Haarsma meegedeeld dat het wrakingsverzoek niet in behandeling wordt genomen, omdat op het (tweede) wrakingsverzoek al (op 14 augustus 2019 mondeling) was beslist:
- Tijdens de wrakingsprocedure was de arbitrageprocedure geschorst. Bij arbitraal tussenvonnis van 12 december 2019 (SB-8) is de schorsing opgeheven en is de arbitrageprocedure voortgezet.
- Moeder is op [datum] 2020 overleden. Omdat de zaak al in staat van wijzen was, heeft het scheidsgerecht [appellanten] c.s. niet als partij in de arbitrageprocedure toegelaten.
- Bij e-mail van 14 juni 2021 heeft mr. [arbiter 3] aan het NAI meegedeeld dat hij zich als arbiter uit de zaak terugtrekt.
- Het arbitraal eindvonnis is op 12 juli 2021 gewezen. In dat eindvonnis is moeder veroordeeld om aan [belanghebbende] € 867.095,98 te betalen uit het depot bij de notaris, met bijkomende veroordelingen. In totaal is moeder veroordeeld tot betaling aan [belanghebbende] van € 1.138.564,48. De notaris heeft op 15 september 2021 uit het depot € 1.021.681,88 aan [belanghebbende] uitbetaald. Het vonnis is niet ondertekend door mr. [arbiter 3] maar enkel door mr. [arbiter 1] en mr. [arbiter 2] .
- Bij dagvaarding hebben [appellanten] c.s. vernietiging van beide arbitrale vonnissen gevorderd op grond van artikel 1065 lid 1 Rv.
- Bij arrest van 26 juli 2022 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden de zaken in de stand waarin deze zich bevinden ter verdere behandeling verwezen naar het gerechtshof Amsterdam .
- Bij verzoekschrift dat ingediend is op 7 mei 2021, hebben [appellanten] c.s. de rechtbank [vestigingsplaats] verzocht om het houden van een voorlopig getuigenverhoor. Deze rechtbank heeft bij beschikking van 3 augustus 2021 de zaak op de voet van artikel 46b R.O. verwezen naar de rechtbank Zeeland-West-Brabant, welke rechtbank op haar beurt op dezelfde voet de zaak bij beschikking van 18 augustus 2021 heeft verwezen naar de rechtbank Oost-Brabant.
- De rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, heeft bij beschikking van 25 augustus 2022 het verzoek van [appellanten] c.s. afgewezen.
ter zittingis beslist op het wrakingsverzoek van 7 juni 2019. Zo is volgens [appellanten] c.s. de e-mail van 29 augustus 2019 van mr. Luinstra -waarin hij vraagt waar de beslissing blijft- onbegrijpelijk en zo zijn de berichten van [arbiter 1] en mr. Luinstra van 15 en 25 november 2019 uiterst cryptisch omdat zij de vraag omzeilen of er op de zitting van 14 augustus 2019 inderdaad uitspraak is gedaan. [appellanten] c.s. hebben – mede op basis van de uitlating van [arbiter 3] ‘dat hij op de zitting van de wrakingskamer van 14 augustus 2019 de voorzitter van de wrakingskamer of een ander lid geenszins een oordeel in het openbaar heeft horen uitspreken’ (vgl. brief van 25 januari 2022 van [arbiter 3] aan de rechtbank Oost-Brabant) – de overtuiging dat op dit wrakingsverzoek niet ter zitting van 14 augustus 2019 is beslist, maar pas op 11 september 2019. Dit houdt volgens [appellanten] c.s. dan kort gezegd in dat de beslissing moet zijn geantedateerd. [appellanten] c.s. wensen te weten hoe een en ander is gegaan, en wensen dus (getuigen)bewijs te verkrijgen van hun stelling dat er ter zitting van 14 augustus 2019 geen uitspraak is gedaan, maar later wel en dat die uitspraak dan moet zijn geantedateerd. Dit geeft op zichzelf volgens [appellanten] c.s. voldoende belang om getuigen te willen horen.
De beoordeling
3.De beslissing
- aan de zijde van het NAI c.s. op € 343,00 voor griffierecht en € 2.366,00 voor salaris advocaat;
- aan de zijde van de arbiters op € 343,00 voor griffierecht en € 1.183,00 voor salaris advocaat en
- aan de zijde van [belanghebbende] op € 343,00 voor griffierecht en € 2.366,00 voor salaris advocaat;