ECLI:NL:GHSHE:2023:1895

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 juni 2023
Publicatiedatum
8 juni 2023
Zaaknummer
200.319.340_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor in hoger beroep met betrekking tot arbitragegeschil

In deze zaak hebben de appellanten, erfgenamen van wijlen ouders, in hoger beroep verzocht om een voorlopig getuigenverhoor naar aanleiding van een arbitragegeschil dat voortvloeit uit de verdeling van de verkoopopbrengst van een landbouwbedrijf. De rechtbank Oost-Brabant had eerder hun verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor afgewezen. De appellanten stelden dat er onregelmatigheden waren geweest tijdens de zitting van de wrakingskamer, waarbij zij betoogden dat er geen mondelinge uitspraak was gedaan op hun wrakingsverzoek. Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld en de mondelinge behandeling vond plaats op 22 februari 2023. De appellanten voerden aan dat de wrakingsprocedure niet correct was verlopen en dat dit hen benadeeld had in de arbitrage. Het hof heeft echter geoordeeld dat de appellanten geen rechtens vereist belang hadden bij hun verzoek en dat de afwijzing door de rechtbank terecht was. De kosten van het hoger beroep werden aan de appellanten opgelegd. De uitspraak van het hof bekrachtigt de eerdere beslissing van de rechtbank en verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Uitspraak : 8 juni 2023
Zaaknummer : 200.319.340/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/01/374120 / EX RK 21-130
in de zaak van

1.[appellant 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[appellant 2],
wonende te [woonplaats] ,
3.
[appellant 3],
wonende te [woonplaats] ,
4.
[appellant 4],
wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna te noemen: [appellant 1] , [appellant 2] , [appellant 3] en [appellant 4] en gezamenlijk: [appellanten] c.s.,
advocaat: mr. G.C. Endedijk te Amsterdam,
tegen
a.
Stichting Nederlands Arbitrage Instituut,
statutair gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: het NAI,
professor mr. [verweerder 2],
wonende te [woonplaats] ,
mr. [verweerder 3],
wonende te [vestigingsplaats] ,
mr. [verweerder 4],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de leden van het wrakingscomité,
mr. [verweerder 5],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de voorzitter van het Comité,
hierna gezamenlijk te noemen: het NAI c.s.,
verweerders,
advocaat: mr. M. Ynzonides te Amsterdam,
en
mr. [arbiter 1],
wonende te [woonplaats] ,
mr. [arbiter 2],
wonende te [woonplaats] ,
verweerders,
hierna te noemen: de arbiters,
advocaat: mr. T.F. de Jong te Groningen,
h.
mr. [arbiter 3],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de derde arbiter,
belanghebbende:
[belanghebbende],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: [belanghebbende] ,
advocaat: mr. R.G.A. Luinstra te Groningen.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Bij verzoekschrift met bijlagen (1 tot en met 8, waaronder het procesdossier eerste aanleg), ingekomen ter griffie van dit hof op 25 november 2022, hebben [appellanten] c.s. – kort weergegeven – het hof verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de beschikking van 25 augustus 2022 van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, onder zaaknummer/rekestnummer C/01/374120 / EX RK 21-130 te vernietigen, en opnieuw rechtdoende bij beschikking omtrent de feiten zoals vermeld in het beroepschrift een voorlopig getuigenverhoor te bevelen, met een veroordeling van verweerders in de kosten van deze procedure en van de procedure in eerste aanleg.
1.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van dit hof op 20 januari 2023, hebben de arbiters – kort weergegeven – het hof verzocht het door appellanten ingestelde verzoek af te wijzen en de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 25 augustus 2021 [het hof begrijpt 2022] te bekrachtigen, met veroordeling van appellanten in de kosten aan de zijde van elk der verweerders.
1.3.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van dit hof op 24 januari 2023, heeft [belanghebbende] het hof verzocht het beroep te verwerpen, waar nodig met verbetering van de gronden en met de veroordeling van appellanten in de kosten van het geding aan de zijde van elk der verweerders.
1.4.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van dit hof op 25 januari 2023, hebben het NAI c.s. – kort weergegeven – het hof verzocht het beroep te verwerpen, waar nodig met verbetering van gronden en met veroordeling van appellanten in de kosten van het geding, te vermeerderen met nakosten en wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na de datum van de beschikking.
1.5.
Op 31 januari 2023 zijn op de griffie indieningsformulieren ingekomen terzake van een wijziging procesvertegenwoordiging. Mr. L.H. Haarsma heeft zich onttrokken en mr. Endedijk heeft zich gesteld als advocaat van de verzoekers.
1.6.
Het hof heeft verder kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van behandeling bij de rechtbank, gehouden op 31 mei 2022;
  • de op de mondelinge behandeling in hoger beroep door mr. Endedijk respectievelijk mr. Ynzonides overgelegde en voorgelezen spreekaantekeningen respectievelijk aantekeningen en
  • de – op verzoek van het hof naar aanleiding van de mondelinge behandeling in hoger beroep – toegezonden reactie van mr. Endedijk van 8 maart 2023 op het verweerschrift van [belanghebbende] , ingekomen ter griffie van dit hof op diezelfde datum.
1.7.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 22 februari 2023. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • [appellant 1] , [appellant 2] en [appellant 3] , bijgestaan door mr. Endedijk;
  • de heer [betrokkene] (operationeel directeur en waarnemend administrateur bij het NAI) namens het NAI, bijgestaan door mr. Ynzonides;
  • [arbiter 1] en [arbiter 2] ;
  • [arbiter 3] ;
  • mr. Luinstra namens [belanghebbende] .

2.De beoordeling

2.1.
Het gaat – kort weergegeven – om het volgende.
  • [appellanten] c.s. zijn erfgenamen van wijlen [vader] (hierna: vader) en [moeder] (hierna: moeder). Uit het huwelijk van moeder en vader zijn vier kinderen geboren: [appellant 1] , [appellant 2] , [belanghebbende] en [kind] . [kind] is op [datum] 2021 overleden. [appellant 3] en [appellant 4] zijn de kinderen van [kind] en zij zijn door plaatsvervulling erfgenamen van moeder.
  • Vader en [belanghebbende] hebben in maatschapsverband vanaf 1 juli 1974 een landbouwbedrijf in [plaats] geëxploiteerd. Vader is in 2002 overleden. Moeder en [belanghebbende] hebben de maatschap voortgezet tot 2017. In 2017 zijn de boerderij, het bedrijf en enkele percelen grond verkocht. De opbrengst is toen (deels) bij de notaris in een depot geplaatst.
  • Tussen moeder en [belanghebbende] is een geschil ontstaan over de verdeling van de verkoopopbrengst. Het geschil tussen moeder en [belanghebbende] is aan arbiters bij het NAI voorgelegd. Onderwerp van deze arbitrageprocedure is – kort gezegd – de vraag of de onroerende zaken die vader [appellanten] in de maatschap heeft ingebracht moeten worden gewaardeerd op basis van inbreng van economische eigendom (het standpunt van (de rechtsopvolgers van) moeder), dan wel als inbreng van gebruik en genot van die onroerende zaken (het standpunt van [belanghebbende] ).
  • De arbitrageprocedure is op 1 december 2017 gestart (aldaar bekend onder nummer [nummer] ). Tot arbiters zijn benoemd mr. [arbiter 2] (voorgedragen door [belanghebbende] ), mr. [arbiter 3] (voorgedragen door moeder) en mr. [arbiter 1] (door beide arbiters voorgedragen en tot voorzitter benoemd). Deze drie arbiters vormen het scheidsgerecht in het geschil tussen moeder en [belanghebbende] .
  • Op voornoemde arbitrageprocedure is van toepassing het NAI Arbitragereglement
2015. Daarin staat, voor zover hier van belang, vermeld:
Artikel 1 - Definities
In dit reglement hebben de volgende woorden en uitdrukkingen de volgende betekenis:
(…)
(d) “Comité”: het door het bestuur van het NAI aangesteld Comité dat beslist over verzoeken tot wraking bedoeld in artikel 19;
(…)
(i) “scheidsgerecht”: een scheidsgerecht bestaande uit een of meer arbiters dat is samengesteld in overeenstemming met de bepalingen van dit Reglement of volgens de van toepassing zijnde regels van arbitragerecht;
(…)
Artikel 19 - Wraking
1. Een arbiter kan door een partij worden gewraakt in overeenstemming met de bepalingen van dit artikel indien gerechtvaardigde twijfel bestaat aan zijn onpartijdigheid of onafhankelijkheid.
(…)
5. Trekt een gewraakte arbiter zich niet binnen veertien dagen na de dag van de ontvangst van een tijdig uitgebrachte kennisgeving bedoeld in lid 3 terug, dan wordt over de gegrondheid van de wraking op verzoek van de meest gerede partij door het Comité zo spoedig mogelijk beslist. Het Comité kan de arbiter wiens wraking is verzocht en de partijen in de gelegenheid stellen te worden gehoord. De beslissing wordt door de administrateur aan de partijen, de arbiter en, indien het scheidsgerecht uit meerdere arbiters bestaat, de medearbiters gezonden.”
  • Bij brief van 7 juni 2019 heeft de voormalige gemachtigde mr. Haarsma namens moeder de leden van het scheidsgerecht (en zijn secretaris) gewraakt. Dit was toen het tweede wrakingsverzoek namens moeder. Dit wrakingsverzoek is behandeld door de wrakingskamer, bestaande uit de leden prof. mr. [verweerder 2] , mr. [verweerder 3] en mr. [verweerder 4] (voorzitter). De mondelinge behandeling van bedoeld wrakingsverzoek heeft op 14 augustus 2019 plaatsgevonden.
  • Mr. Haarsma heeft vervolgens namens moeder bij brief van 20 augustus 2019 deze drie leden van de wrakingskamer gewraakt.
  • Bij e-mail van 20 augustus 2019 heeft het NAI Secretariaat mr. Haarsma het volgende bericht:
“Ik kan u berichten dat het NAI Arbitragereglement van 1 januari 2015 niet voorziet in een regeling voor een wraking van het Comité.
Uw e-mails van heden zal ik tezamen met deze e-mail toezenden aan de leden van het Comité”.
  • Op 11 september 2019 heeft het NAI de beslissing – gedateerd op 14 augustus 2019 – van de wrakingskamer naar partijen gestuurd. Bij beslissing van 14 augustus 2019 heeft het Comité – dat beslist over verzoeken tot wraking als bedoeld in artikel 19 van het NAI reglement – verstaan dat er geen sprake is van een wraking van de arbiter en de secretaris in de zin van genoemd artikel.
  • Mr. [verweerder 5] , voorzitter van het wrakingscomité, heeft bij brief van 6 november 2019 aan mr. Haarsma meegedeeld dat het wrakingsverzoek niet in behandeling wordt genomen, omdat op het (tweede) wrakingsverzoek al (op 14 augustus 2019 mondeling) was beslist:
“(…) Wat uw verzoek van 20 augustus 2019 tot wraking van de drie leden van de kamer van het Comité, die hebben geoordeeld over uw wrakingsverzoek van 7 juni 2019 in de zaak NAI [nummer] , betreft moet ik u berichten dat dit verzoek door het Comité niet in behandeling kan worden genomen.
Naar mij immers is gebleken heeft die kamer na de mondelinge behandeling van het verzoek op 14 augustus 2019 al mondeling uitspraak gedaan, waarmee de taak van die drie leden van het Comité op die dag is beëindigd. Het is niet mogelijk een arbiter of rechter te wraken die niet (meer) geroepen is een oordeel in een zaak te geven. Met een verzoek tot wraking wordt immers beoogd te voorkomen dat een arbiter of rechter aan wiens onafhankelijkheid of onpartijdigheid men twijfelt nog een oordeel in de betreffende zaak zal uitspreken. En dat is hier niet meer het geval.”
  • Tijdens de wrakingsprocedure was de arbitrageprocedure geschorst. Bij arbitraal tussenvonnis van 12 december 2019 (SB-8) is de schorsing opgeheven en is de arbitrageprocedure voortgezet.
  • Moeder is op [datum] 2020 overleden. Omdat de zaak al in staat van wijzen was, heeft het scheidsgerecht [appellanten] c.s. niet als partij in de arbitrageprocedure toegelaten.
  • Bij e-mail van 14 juni 2021 heeft mr. [arbiter 3] aan het NAI meegedeeld dat hij zich als arbiter uit de zaak terugtrekt.
  • Het arbitraal eindvonnis is op 12 juli 2021 gewezen. In dat eindvonnis is moeder veroordeeld om aan [belanghebbende] € 867.095,98 te betalen uit het depot bij de notaris, met bijkomende veroordelingen. In totaal is moeder veroordeeld tot betaling aan [belanghebbende] van € 1.138.564,48. De notaris heeft op 15 september 2021 uit het depot € 1.021.681,88 aan [belanghebbende] uitbetaald. Het vonnis is niet ondertekend door mr. [arbiter 3] maar enkel door mr. [arbiter 1] en mr. [arbiter 2] .
  • Bij dagvaarding hebben [appellanten] c.s. vernietiging van beide arbitrale vonnissen gevorderd op grond van artikel 1065 lid 1 Rv.
  • Bij arrest van 26 juli 2022 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden de zaken in de stand waarin deze zich bevinden ter verdere behandeling verwezen naar het gerechtshof Amsterdam .
De procedure in eerste aanleg
  • Bij verzoekschrift dat ingediend is op 7 mei 2021, hebben [appellanten] c.s. de rechtbank [vestigingsplaats] verzocht om het houden van een voorlopig getuigenverhoor. Deze rechtbank heeft bij beschikking van 3 augustus 2021 de zaak op de voet van artikel 46b R.O. verwezen naar de rechtbank Zeeland-West-Brabant, welke rechtbank op haar beurt op dezelfde voet de zaak bij beschikking van 18 augustus 2021 heeft verwezen naar de rechtbank Oost-Brabant.
  • De rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, heeft bij beschikking van 25 augustus 2022 het verzoek van [appellanten] c.s. afgewezen.
De procedure in hoger beroep
2.2.
[appellanten] c.s. hebben in hun beroepschrift tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor – zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd.
Er wordt verschillend gedacht over de vraag of er wel of geen mondelinge uitspraak is gedaan ter zitting van 14 augustus 2019. Omdat ter zitting mondeling uitspraak zou zijn gedaan, is het wrakingsverzoek van 20 augustus 2019 inzake wraking van de wrakingskamer niet in behandeling genomen. Daardoor is ook over de wraking van 7 juni 2019 niet inhoudelijk geoordeeld. Indien de wraking van 20 augustus 2019 wel zou zijn behandeld en tot een andere samenstelling van het wrakingscomité zou hebben geleid en die andere samenstelling het oorspronkelijke wrakingsverzoek wel zou hebben gehonoreerd, zouden er andere arbiters benoemd zijn en had dit tot een andere uitkomst voor het eindvonnis kunnen leiden. [appellanten] c.s. hebben daarom huns inziens belang bij een voorlopig getuigenverhoor. Niet uit te sluiten is volgens [appellanten] c.s. dat sprake is van een (arbitraal) vonnis dat tot stand is gekomen op een wijze die strijdig is met de openbare orde zodat dat vonnis vernietigbaar is op grond van sub e van artikel 1065 lid 1 Rv.
Het voorlopig getuigenverhoor is volgens [appellanten] c.s. een geëigend middel om nader onderzoek te doen vooruitlopend op een eventuele procedure tegen misschien het NAI of het Wrakingscomité of de individuele leden van de Wrakingskamer dan wel tegen de (hof: drie) arbiters. Bovendien kan de uitkomst van hetgeen de getuigen verklaren van grote betekenis zijn voor de vernietigingsprocedure die aanhangig is bij (thans) het gerechtshof Amsterdam , aldus [appellanten] c.s.
Indien op basis van de gehoorde getuigen komt vast te staan dat géén mondeling
uitspraak is gedaan, dan heeft de voorzitter van het Wrakingscomité ten onrechte anders
doen voorkomen. Volgens [appellanten] c.s. plaatst dit het complete Wrakingscomité in een bepaald daglicht hetwelk afstraalt op de behandeling en afwikkeling van de diverse daarop volgende wrakingsverzoeken die alle ongegrond zijn verklaard. Vraag is volgens [appellanten] c.s. dan hoe betrouwbaar dit Wrakingscomité is en hoe het zit met diens onafhankelijkheid. Dit zou volgens [appellanten] c.s. kunnen uitmonden in een vordering op grond van onrechtmatige daad (bedrog) dan wel een andere rechtsgrond jegens verweerders.
Niet is volgens [appellanten] c.s. vereist dat zij al in het verzoekschrift nauwkeurig aangeven wat de precieze aard zal zijn van een eventueel in te stellen vordering, tegen wie zij deze zullen instellen, noch hoeven zij zich uit te laten over de omvang van de door hen geleden schade. Immers dient het voorlopig getuigenverhoor ertoe [appellanten] c.s. in staat te stellen te beoordelen of het zinvol is een voorgenomen vordering in te stellen, aldus [appellanten] c.s.
[appellanten] c.s. hebben in hoger beroep vervolgens elf grieven aangevoerd. [appellanten] c.s. hebben – kort weergegeven – geconcludeerd tot vernietiging van de beschikking waarvan beroep en tot het alsnog gelasten van een getuigenverhoor.
2.2.1.
Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep hebben [appellanten] c.s. hieraan nog het volgende toegevoegd. [appellanten] c.s. zijn van oordeel dat er sprake is geweest van – in de spreekaantekeningen negen genoemde – onregelmatigheden op en rondom de zitting van 14 augustus 2019, waarbij het in het bijzonder gaat om de vraag of er
ter zittingis beslist op het wrakingsverzoek van 7 juni 2019. Zo is volgens [appellanten] c.s. de e-mail van 29 augustus 2019 van mr. Luinstra -waarin hij vraagt waar de beslissing blijft- onbegrijpelijk en zo zijn de berichten van [arbiter 1] en mr. Luinstra van 15 en 25 november 2019 uiterst cryptisch omdat zij de vraag omzeilen of er op de zitting van 14 augustus 2019 inderdaad uitspraak is gedaan. [appellanten] c.s. hebben – mede op basis van de uitlating van [arbiter 3] ‘dat hij op de zitting van de wrakingskamer van 14 augustus 2019 de voorzitter van de wrakingskamer of een ander lid geenszins een oordeel in het openbaar heeft horen uitspreken’ (vgl. brief van 25 januari 2022 van [arbiter 3] aan de rechtbank Oost-Brabant) – de overtuiging dat op dit wrakingsverzoek niet ter zitting van 14 augustus 2019 is beslist, maar pas op 11 september 2019. Dit houdt volgens [appellanten] c.s. dan kort gezegd in dat de beslissing moet zijn geantedateerd. [appellanten] c.s. wensen te weten hoe een en ander is gegaan, en wensen dus (getuigen)bewijs te verkrijgen van hun stelling dat er ter zitting van 14 augustus 2019 geen uitspraak is gedaan, maar later wel en dat die uitspraak dan moet zijn geantedateerd. Dit geeft op zichzelf volgens [appellanten] c.s. voldoende belang om getuigen te willen horen.
2.3.
De arbiters [arbiter 1] en [arbiter 2] , [belanghebbende] en het NAI c.s. hebben zowel bij verweerschriften als bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep verweer gevoerd tegen de stellingen van [appellanten] c.s. [arbiter 3] heeft ter zitting mondeling gereageerd. Waar nodig zal het hof bij de beoordeling op deze verweren ingaan.
2.4.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
Maatstaf
2.4.1.
Bij de beoordeling moet voorop worden gesteld dat een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor, als het overigens aan de eisen voor toewijzing daarvan voldoet, slechts kan worden afgewezen op de grond dat de verzoeker daarbij geen belang heeft (artikel 3:303 BW), dat van de bevoegdheid tot het bezigen van dit middel misbruik wordt gemaakt (artikel 3:13 BW), dat het strijdig is met een goede procesorde, dan wel dat het moet afstuiten op een ander, door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar (vergelijk HR 15 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1105, r.o. 3.2 en HR 15 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1112, r.o. 3.2.2-3.2.4).
2.4.2.
De leden van de wrakingkamer hebben in deze procedure het standpunt ingenomen dat zij op 14 augustus 2019 na een schorsing van de zitting op die dag mondeling uitspraak hebben gedaan. Hun beslissing luidt onder meer als volgt:

De beoordeling
De grond van de wraking zoals deze aan het oordeel van de Kamer is onderworpen, is verwoord in de hiervoor genoemde schriftelijke verklaring van [appellant 1] . Kern van deze verklaring is de klacht van verzoekster dat zij niet de gelegenheid heeft gekregen haar verhaal te doen, dat zij ervan overtuigd is dat zij deze gelegenheid in de procedure niet meer zal krijgen, dat arbiters haar niet serieus nemen, wat zij als partijdig ervaart. Ten aanzien van de secretaris is een soortgelijke klacht geuit.
Mede omdat deze verklaring niet door haar zelf is afgelegd, is verzoekster tijdens de zitting waarop het wrakingsverzoek is behandeld, nader over de wraking bevraagd. Uit de antwoorden op de haar gestelde vragen is gebleken dat verzoekster onvoldoende beseft waar de arbitrage over gaat, dat namens haar de arbiters en de secretaris zijn gewraakt en wat een wraking eigenlijk betekent. De Kamer kan daarom niet vaststellen dat verzoekster echt haar wil gericht op het wraken van arbiters en secretaris en op de gestelde gronden heeft gevormd en geuit. Dit betekent dat slechts kan worden beslist als volgt.
De beslissing
Het Comité dat beslist over verzoeken tot wraking ais bedoeld in artikel 19 van het NAI reglement verstaat dat er geen sprake is van een wraking van de arbiters en de secretaris in de zin van genoemd artikel.
Deze beslissing is gegeven door mr. [verweerder 4] (voorzitter), mr. [verweerder 2] en mr. [verweerder 3] op 14 augustus 2019’.
Gelet op de informatie van de leden van het wrakingscomité en het voorgaande citaat van de schriftelijke weergave van die beslissing is de beslissing op 14 augustus 2019 gegeven. Daaraan doet niet af dat de schriftelijke uitwerking van de exacte bewoordingen van die beslissing, volgens mededeling van het NAI ter zitting in hoger beroep, pas daarna heeft plaatsgevonden en toezending van de beslissing pas op 11 september 2019 aan partijen is gebeurd. Bij mondeling gedane uitspraken ter zitting is dat een vaker voorkomend verschijnsel (vergelijk artikel 29a lid 5 Rv).
2.4.3.
Het hof overweegt dat [appellanten] c.s. eerst bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep hebben gesteld dat de uitspraak van het wrakingscomité geantedateerd zou zijn. In verband met de concentratie van de behandeling in hoger beroep is dat te laat. Er is ook geen sprake van uitzonderingen die het tardieve aanvoeren van een nieuwe stelling/grief zouden kunnen rechtvaardigen.
In het bijzonder kan niet worden aangenomen dat verweerders ondubbelzinnig de uitbreiding van de rechtsstrijd op dit onderdeel hebben aanvaard. Ter zitting heeft mr. Ynzonides erop gewezen dat het een nieuwe stelling betrof van de wederpartij die bovendien niet onderbouwd was. Vervolgens heeft hij slechts de stellingen van de eigen partij herhaald.
2.4.4.
Het hof overweegt dat indien en om wat voor reden dan ook, zou moeten worden aangenomen dat de uitspraak op 14 augustus 2019 niet of niet voldoende kenbaar mondeling ter zitting is gedaan, dan nog steeds overeind blijft dat de arbiters op 14 augustus 2019 uitspraak hebben gedaan. Het hof verwijst hiervoor naar de hierboven geciteerde uitspraak, uitdrukkelijk gedateerd 14 augustus 2019, zoals die op 1 september 2019 aan partijen is toegezonden.
2.4.5.
Maar zelfs indien er veronderstellenderwijs vanuit gegaan zou moeten worden dat de uitspraak pas op 11 september 2019, of enige datum na 20 augustus 2019, zou zijn gedaan, kan dit [appellanten] c.s. nog steeds niet baten. Hun stelling dat dan het wrakingscomité de werkzaamheden had moeten opschorten in afwachting van de behandeling van de op 20 augustus 2019 door moeder per brief aan het NAI gedane wraking van de leden van het wrakingscomité gaat niet op. Het NAI-arbitragereglement voorziet namelijk niet in de mogelijkheid van een wraking van de leden van het wrakingscomité. Vast staat dat verzoekers ten aanzien van deze wraking zich nimmer tot de voorzieningenrechter hebben gericht. De wrakingsbrief van 20 augustus kon dus (ook dan) niet leiden tot een honorering van die wraking en daarmee ook niet van invloed zijn op het oordeel inzake het wrakingsverzoek van 7 juni 2019. Het was daartoe een ondeugdelijk middel. Daarmee valt de basis weg onder de redenering van verzoekers inzake de gehele causale keten.
2.4.6.
Tot die redenering van [appellanten] c.s. hoort hun stelling dat het voorlopig getuigenverhoor ertoe kan leiden dat de wraking van 20 augustus 2019 alsnog behandeld zou moeten worden en dat de wrakingskamer uiteindelijk alsnog wordt gewraakt. [appellanten] c.s. stellen dat de wraking van 20 augustus 2019 van de leden van de wrakingskamer mogelijk succesvol zou zijn geweest – omdat mr. Haarsma tijdens de zitting op 14 augustus 2019 niet in de gelegenheid is gesteld haar pleitnota voor te dragen –, dat in dat geval een andere wrakingskamer alsnog de op 7 juni 2019 tegen het scheidsgerecht ingediende wraking gegrond zou kunnen verklaren en dat het dan zo zou kunnen zijn dat de hele arbitrageprocedure anders was gelopen met een andere uitkomst in het eindvonnis voor [appellanten] c.s.
Los van de omstandigheid dat de redenering van [appellanten] c.s. van een hele causale keten van vele bijzonder onzekere factoren afhangt, overwoog het hof hiervoor reeds dat de wrakingsbrief van 20 augustus 2019 een ondeugdelijk middel was om de leden van het wrakingscomité te wraken en dit reeds om die reden niet tot de door [appellanten] c.s. voorgestane uitkomst had kunnen leiden.
2.4.7.
Het hof is daarom van oordeel dat de hiervoor onder 2.4.2 t/m 2.4.6. genoemde omstandigheden ieder voor zich, alsmede ook in onderling verband beschouwd, met zich brengen dat [appellanten] c.s. geen rechtens vereist belang hebben bij toewijzing van hun verzoek, dan wel dat er sprake is van een ontbrekende, dan wel te zwakke, materiële rechtspositie om toewijzing van dat verzoek te rechtvaardigen.
2.5.
De conclusie uit het voorgaande is dat het hof de afwijzing door de rechtbank van het verzoek zal bekrachtigen, voor zover nodig onder aanvulling van gronden. Het hof zal de afzonderlijke grieven niet verder behandelen nu dat niet tot een voor [appellanten] c.s. gunstiger resultaat kan leiden.
Het hof kan zich overigens wel vinden in de extra afwijzingsgrond tegen de arbiters en mr. [verweerder 5] nu zij geen enkele betrokkenheid hebben gehad bij de handelwijze door de wrakingskamer.
Proceskosten
2.6.
Het hof zal [appellanten] c.s. hoofdelijk en gezamenlijk als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van dit hoger beroep conform het gebruikelijk gehanteerde liquidatietarief (tarief II).
2.6.1.
Ten aanzien van het verzoek van het NAI c.s. ook een veroordeling in de nakosten uit te spreken, het volgende. Volgens vaste rechtspraak levert een kostenveroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel op. Een veroordeling tot betaling van de proceskosten en de wettelijke rente daarover omvat dus een veroordeling tot betaling van de nakosten en de wettelijke rente daarover, met dien verstande dat de wettelijke rente over de nakosten die zijn verbonden aan noodzakelijke betekening van de uitspraak, is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. Het hof zal de nakosten en de wettelijke rente daarover niet afzonderlijk in de proceskostenveroordeling vermelden. Zie HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.
2.6.2.
Daarbij zal het hof, zoals verzocht, de proceskostenveroordeling in hoger beroep uitvoerbaar bij voorraad verklaren.
2.7.
Het NAI c.s. heeft bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep (aantekeningen onder 11) het hof verzocht ook de kostenveroordeling in eerste aanleg uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Het hof wijst dit verzoek af, omdat het NAI c.s. geen incidenteel appel heeft ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank om [appellanten] c.s. in de proceskosten te veroordelen zonder dit uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.

3.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 25 augustus 2022;
veroordeelt [appellanten] c.s. hoofdelijk en gezamenlijk in de proceskosten van dit hoger beroep, en begroot die kosten overeenkomstig het liquidatietarief tot op heden:
  • aan de zijde van het NAI c.s. op € 343,00 voor griffierecht en € 2.366,00 voor salaris advocaat;
  • aan de zijde van de arbiters op € 343,00 voor griffierecht en € 1.183,00 voor salaris advocaat en
  • aan de zijde van [belanghebbende] op € 343,00 voor griffierecht en € 2.366,00 voor salaris advocaat;
verklaart deze proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad en
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.P. Zweers-van Vollenhoven, S.M.A.M. Venhuizen en C.M. Molhuysen en is in het openbaar uitgesproken op 8 juni 2023.