ECLI:NL:GHSHE:2023:1838

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 juni 2023
Publicatiedatum
6 juni 2023
Zaaknummer
200.303.249_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over de bestemming en het gebruik van een recreatiewoning op een stacaravanplaats

In deze zaak gaat het om een geschil tussen [appellanten] en de Vereniging van Eigenaars (VvE) van Bungalowpark De Goede Ree over de realisatie van een recreatiewoning door [appellanten] op een stacaravanplaats. [appellanten] heeft een oude stacaravan laten verwijderen en een nieuw bouwwerk gerealiseerd zonder toestemming van de VvE. De VvE vordert onder andere dat het bouwwerk niet binnen de bestemming valt zoals vastgelegd in de akte van splitsing (AvO) en dat [appellanten] in strijd handelt met de AvO door een permanent bouwwerk te realiseren. De rechtbank heeft in eerste aanleg geoordeeld dat het bouwwerk niet valt binnen de bestemming en dat een wijziging van de AvO noodzakelijk is. In hoger beroep heeft het hof de grieven van [appellanten] verworpen en de vorderingen van de VvE grotendeels toegewezen. Het hof heeft geoordeeld dat de recreatiewoning door natrekking eigendom is geworden van de grondeigenaar en dat de VvE recht heeft op aanpassing van de akte van splitsing. Tevens is [appellanten] veroordeeld om de dakkapellen aan de voorzijde van de recreatiewoning te verwijderen of aan te passen en om de gemeenschappelijke groenstrook toegankelijk te maken voor de VvE. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.303.249/01
arrest van 6 juni 2023
in de zaak van

1.[appellant] ,

2. [appellante] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten in principaal hoger beroep,
geïntimeerden in incidenteel hoger beroep,
hierna tezamen aan te duiden als [appellanten] (mannelijk enkelvoud) en afzonderlijk als [appellant] en [appellante] ,
advocaat: mr. J.A.C. Donkersloot te Leiden,
tegen
Vereniging van Eigenaars Bungalowpark De Goede Ree A-1,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als de VvE,
advocaat: mr. M.J.R. Elbers te Arnhem,
op het bij exploot van dagvaarding van 25 augustus 2021 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 26 mei 2021, door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, gewezen tussen [appellanten] als gedaagde en de VvE als eiseres.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/369924 / HA ZA 20-158)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en naar het daaraan voorafgaande tussenvonnis van 22 juli 2020.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met productie 1 (het beroepen vonnis);
  • de memorie van grieven in principaal hoger beroep, met producties 33 toen en met 35;
  • de memorie van antwoord in principaal hoger beroep, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep, met producties 30 en 31;
  • de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling in principaal en incidenteel hoger beroep

De vaststaande feiten en de kern van het geschil
3.1.1.
Het gaat in deze zaak naar de kern genomen om een recreatiewoning die [appellanten] heeft gerealiseerd op een stacaravanplaats waarvan hij ingevolge een appartementsrecht de bevoegdheid tot het uitsluitend gebruik heeft, en om enkele geschillen die in verband daarmee zijn gerezen tussen de VvE en [appellanten]
3.1.2.
De rechtbank heeft in de overwegingen 2.1 tot en met 2.8 van het beroepen vonnis enkele feiten vastgesteld. Het hof zal de door de rechtbank vastgestelde feiten hieronder citeren, waarbij het hof de nummering heeft aangepast tot 3.2.1 tot en met 3.2.8.
3.2.1.
Bij notariële akte van 21 februari 2003, getiteld ‘SPLITSING
RECREATIECOMPLEX “DE GOEDE REEDE” (HOOFDSPLITSING)’ is het
recreatiebedrijf “Recreatiecomplex De Goede Reede”, staande en gelegen aan de [adres]
te [vestigingsplaats] , kadastraal bekend als gemeente Goedereede, sectie [sectieletter] , nummers [sectienummer 1] , [sectienummer 2]
en [sectienummer 3] , gesplitst in drie appartementsrechten, waarbij drie appartementsrechten zijn ontstaan
met appartementsindices 1, 2, en 3.
In de notariële akte is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
“(…)
BESTEMMING
De appartementsrechten zijn bestemd om te worden gebruikt voor recreatie-eenheden en recreatie-activiteiten in de ruimste zin. Bij besluit van de vereniging van eigenaars kan aan een appartementsrecht een andere bestemming worden gegeven.
(…)
G. REGELING OMTRENT HET GEBRUIK, HET BEHEER EN HET ONDERHOUD VAN
PRIVÉ-GEDEELTEN
Artikel 17
(…)
2. De eigenaar en gebruikers zijn verplicht het privé-gedeelte te gebruiken overeenkomstig haar bestemming, te weten camping of recreatiepark, zoals hiervoor omschreven. (…)”
3.2.2.
Bij notariële akte van 24 maart 2003, getiteld ‘SPLITSING Bungalowpark De Goede Ree’, is appartementsrecht A-1 gesplitst in 139 onderappartementsrechten. In de akte van ondersplitsing (hierna: AvO) is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
“SPLITSING IN APPARTEMENTSRECHTEN
De comparante, handelend als gemeld, verklaarde het object zodanig te splitsen dat het
éénhonderd negenendertig (139) onderappartementsrechten zal omvatten, onderscheidenlijk meebrengende het recht op het uitsluitend gebruik van:
(…)
80. Het appartementsrecht, recht gevende het uitsluitend gebruik van stacaravanplaats,
plaatselijk bekend Goedereede nabij [adres] , kadastraal bekend gemeente Goedereede sectie [sectieletter] nummer [sectienummer 4] A-127
(…)
G. Gebruik, beheer en onderhoud van de privé gedeelten
Artikel 17
1. Iedere eigenaar en gebruiker heeft het recht op uitsluitend gebruik van zijn privé gedeelte, mits hij aan de andere eigenaars en gebruikers geen onredelijke hinder toebrengt.
2. Bij huishoudelijk reglement kan het gebruik van privé gedeelten nader geregeld worden.
3. Iedere eigenaar en gebruiker is verplicht bij het gebruik van het privé gedeelte het reglement en het huishoudelijk reglement in acht te nemen.
4. Iedere eigenaar en gebruiker is verplicht het privé gedeelte te gebruiken overeenkomstig de bestemming te weten: jaarstandplaats als bedoeld in de afgegeven gemeentelijk vergunning. Een gebruik dat afwijkt van deze bestemming is slechts geoorloofd met toestemming van de vergadering. (…)”
3.2.3.
Op 4 februari 2004 heeft de gemeente voor de jaren 2005 en 2005 een vergunning
verleend voor het houden van een recreatieterrein op het perceel, kadastraal bekend
Goedereede, sectie [sectieletter] , nummers [sectienummer 2] , [sectienummer 3] , [sectienummer 1] en [sectienummer 5] , genaamd Bungalowpark De Goede
Ree, gelegen aan [adres] . Op basis van de vergunning mogen op het recreatieterrein ten
hoogste aanwezig zijn tegelijkertijd maximaal 800 verblijfsrecreanten in 181 stacaravans,
totaal 181 kampeermiddelen geplaatst op 181 jaarstandplaatsen.
3.2.4.
Op 15 november 2008 is in de vergadering van de vereniging van eigenaars een
huishoudelijk reglement vastgesteld voor onder andere VVE A 1 Bungalowpark De Goede
Ree. In dit reglement zijn geen regels opgenomen ten aanzien van afwijkend gebruik. In
artikel 6, Bouw/indelingsvoorschriften, is bepaald dat de gemeente via haar regelgeving
eisen heeft gesteld aan te plaatsen caravans, chalets, schuren etc. en dat de eigenaar
verantwoordelijk en aansprakelijk is voor de handhaving van deze regels.
3.2.5.
[appellanten] is sinds 26 juni 2017 eigenaar van de appartementsindex A-127. Op de
appartementsindex bevond zich een oude stacaravan. [appellanten] heeft deze laten verwijderen
en nieuwbouw laten plegen. Dit vergunningvrije bouwwerk is onder meer voorzien van een
fundering, een dakkapel aan de achterzijde en een dakopbouw aan de voorzijde.
[appellanten] heeft de VvE niet om toestemming voor realisatie van het bouwwerk verzocht en
de VvE heeft die toestemming (dus) niet gegeven.
3.2.6.
Op 28 juli 2018 is in de vergadering van eigenaars een Huishoudelijk reglement
voor VvE A 1, Bungalowpark De Goede Ree vastgesteld. Hierin is onder meer bepaald:
"4. Parkregels
Artikel 1: bestemming, voorwaarden afwijkend gebruik (bouw)
(…)
Lid 4. De bouwvoorschriften zijn gebaseerd op wat de gemeente heeft bepaald in het
bestemmingsplan en de door de leden vastgestelde eisen om het karakter van het park te
handhaven.
(…)
Artikel 1 lid 4 sub 2
Voorschriften zoals door de leden zijn vastgelegd met als doel het handhaven van het karakter van het park, het voorkomen van overlast, het voorkomen van lange bouwtijden en het wegnemen van licht en lucht van nabijgelegen kavels:
(…)
D. Dakkapellen zijn niet toegestaan. (…)
H. Er dienen geen zware funderingen te worden toegepast. Het uitvoeren van
heiwerkzaamheden en het toepassing van funderingspalen is niet toegestaan Het plaatsen van stenen gebouwen of bouwsels is niet toegestaan. (…)”
3.2.7.
Op 18 september 2018 heeft Kadastraal Landmeetkundig Bureau [XX] (hierna:
[XX] ) een rapport uitgebracht. In dit rapport wordt geconcludeerd dat de berekende
oppervlakte van 127 geen aanwijzing geeft dat de eigenaar van 127 te weinig grond in
gebruik heeft, eerder iets te veel. Het verschil in oppervlakte wordt volgens [XX]
waarschijnlijk veroorzaakt door de strook langs de vage boskant evenwijdig aan de
watergang.
3.2.8.
Op 13 december 2018 heeft Avema Wegenbouw een offerte uitgebracht aan
Recreatiepark De Goede Ree voor het herstellen van asfaltverharding op het recreatiepark
De Goede Ree aan de [adres] te [vestigingsplaats] . Op 18 juni 2019 heeft Avema conform
deze offerte een bedrag in rekening gebracht van € 3.630,- inclusief BTW.
Het geding bij de rechtbank
3.3.1.
In de onderhavige procedure vorderde de VvE in het geding bij de rechtbank, samengevat:
- A. verklaringen voor recht dat:
  • 1) het door [appellanten] gerealiseerde bouwwerk niet valt binnen de in de AvO opgenomen bestemming;
  • 2) [appellanten] in strijd handelt met (artikel 17 van) de AvO, door een permanent bouwwerk te realiseren binnen de grenzen van hun appartementsrecht;
  • 3) een wijziging van de AvO noodzakelijk is alvorens een dergelijk permanent bouwwerk in strijd met de in de AvO opgenomen bestemming mag worden gerealiseerd;
  • B. veroordeling van [appellanten] tot verwijdering dan wel blindering van de dakkapellen, op straffe van een dwangsom;
  • C. veroordeling van [appellanten] om de door hem in gebruik genomen gemeenschappelijke groenstrook toegankelijk te maken en houden voor de VvE, op straffe van een dwangsom;
  • D. [appellanten] te veroordelen om de door hem geplaatste schuur dusdanig te verwijderen of aan te passen dat deze schuur niet meer op de gemeenschappelijke grond van de VvE staat, op straffe van een dwangsom, subsidiair veroordeling tot betaling van een jaarlijkse gebruiksvergoeding van € 100,-- per jaar voor de door de schuur bezette gemeenschappelijke grond vanaf 2019;
  • E. [appellanten] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van de kosten van de rapportage van [XX] van € 2.420,--, althans de helft van die kosten;
  • F. [appellanten] hoofdelijk te veroordelen om de herstelkosten van het asfalt van € 3.630--, althans de helft daarvan, te voldoen;
met hoofdelijke veroordeling van [appellanten] in de proceskosten.
3.3.2.
De stellingen die de VvE aan de bovenstaande vorderingen ten grondslag heeft gelegd, zullen in het navolgende aan de orde komen.
3.3.3.
[appellanten] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.3.4.
In het tussenvonnis van 22 juli 2020 heeft de rechtbank een mondelinge behandeling gelast.
3.3.5.
In het beroepen eindvonnis van 26 mei 2021 heeft de rechtbank, samengevat, als volgt geoordeeld.
  • [appellanten] is als eigenaar van het appartementsrecht verplicht het privégedeelte te gebruiken overeenkomstig de bestemming: jaarstandplaats als bedoeld in de gemeentelijke vergunning (rov. 4.2).
  • Tussen partijen staat vast dat het door [appellanten] aangebrachte bouwwerk vanwege de fundering op palen duurzaam met de grond verbonden is, zodat sprake is van natrekking. Het bouwwerk is dus geen eigendom van [appellanten] – die slechts eigenaar is van het gebruiksrecht van zijn appartementsrecht – maar van de eigenaar van de grond. De realisatie van het bouwwerk heeft dus een wijziging in de goederenrechtelijke situatie bewerkstelligd, hetgeen noodzaakt tot een wijziging van de AvO. Dit brengt ook mee dat [appellanten] een bouwwerk heeft gerealiseerd dat niet valt binnen de in de AvO gegeven bestemming van gebruik als stacaravanstandplaats / jaarstandplaats. De onder A gevorderde verklaringen voor recht kunnen dus worden toegewezen (rov. 4.5).
  • Het verweer van [appellanten] dat de VvE zich door haar opstelling ten aanzien van het bouwwerk schuldig maakt aan willekeurig handelen slaagt niet (rov. 4.6).
  • Omdat sprake is van natrekking en het bouwwerk dus geen eigendom is van [appellanten] maar van de eigenaar van de grond, moet vordering B tot wijziging of aanpassing van de dakkappellen worden afgewezen (rov. 4.8).
  • Vast staat dat er tussen de watergang en het appartementsrecht van [appellanten] een gemeenschappelijke groenstrook is gelegen van twee meter diep. Deze diepte moet niet worden gemeten vanuit het hart van de watergang maar vanuit de zijkant van de watergang (rov. 4.10).
  • De door [appellanten] geplaatste schuur bevindt zich deels in/op de gezamenlijke groenstrook, zodat de VvE terecht de wegneming daarvan vordert (rov. 4.11).
  • De VvE hoeft niet te dulden dat [appellanten] de toegang tot de gemeenschappelijke groenstrook heeft beperkt door een hek te plaatsen (rov. 4.12).
  • Het verweer van [appellanten] dat de VvE zich ten aanzien van de groenstrook schuldig maakt aan willekeurig handelen slaagt niet (rov. 4.13).
  • De vorderingen C en D zijn dus toewijsbaar, met dien verstande dat de schuur niet geheel verwijderd hoeft te worden aangezien aanpassing van de schuur ter vrijmaking van de groenstrook voldoende is. Omdat [appellanten] heeft verklaard dat hij uitvoering zal geven aan een veroordelend vonnis, zal de rechtbank geen dwangsommen verbinden aan de veroordelingen (rov. 4.14).
  • Vordering E ter zake de kosten van de rapportage van [XX] is ook toewijsbaar (rov. 4.15).
  • Er is niet komen vast te staan dat [appellanten] aansprakelijk is voor de herstelkosten van het asfalt. Vordering F wordt daarom afgewezen (rov. 4.17).
  • [appellanten] moet als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld (rov. 4.18).
Op grond van deze oordelen heeft de rechtbank, samengevat:
- voor recht verklaard dat:
1) het bouwwerk van [appellanten] niet valt binnen de in de AvO opgenomen bestemming;
2) [appellanten] in strijd handelt met de AvO, meer in het bijzonder het bepaalde in artikel 17 van de AvO, door een permanent bouwwerk te realiseren binnen de grenzen van zijn appartementsrecht;
3) een wijziging van de AvO noodzakelijk is alvorens een dergelijk permanent bouwwerk in strijd met de in de AvO opgenomen bestemming mag worden gerealiseerd;
  • [appellanten] veroordeeld om binnen 14 dagen na betekening van het vonnis de ten onrechte in gebruik genomen gemeenschappelijke groenstrook (van 2 meter evenwijdig aan de watergang langs hun perceel) aan de achterzijde van hun perceel toegankelijk te maken en te houden voor de VvE (vordering C);
  • [appellanten] veroordeeld om binnen 3 maanden na betekening van het vonnis de schuur, die gedeeltelijk op de gemeenschappelijke grond van de VvE is gerealiseerd, aan te passen zodat de schuur niet meer op de gemeenschappelijke grond van de VvE staat (vordering D );
  • [appellanten] hoofdelijk veroordeeld om binnen 14 dagen na betekening van het vonnis € 2.420,-- aan de VvE te betalen (hof: de kosten van de rapportage van [XX] , vordering E);
  • [appellanten] hoofdelijk in de proceskosten (inclusief nakosten) veroordeeld, vermeerderd met wettelijke rente;
  • de uitgesproken veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
  • het meer of anders gevorderde afgewezen.
Het geding in hoger beroep
3.4.1.
[appellanten] heeft in principaal hoger beroep elf grieven aangevoerd tegen het beroepen vonnis. Op basis van die grieven heeft [appellanten] geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog geheel afwijzen van de vorderingen van de VvE, met veroordeling van de VvE in de proceskosten.
3.4.2.
De VvE heeft de grieven van [appellanten] in principaal hoger beroep bestreden. Voorts heeft de VvE in incidenteel hoger beroep een voorwaardelijke en twee onvoorwaardelijke grieven aangevoerd tegen het beroepen vonnis. Op basis daarvan heeft de VvE geconcludeerd tot, naar het hof begrijpt, gedeeltelijke vernietiging van het beroepen vonnis, namelijk voor zover bij het vonnis de vorderingen van de VvE ten dele zijn afgewezen, met alsnog volledige toewijzing van alle vorderingen van de VvE. Het hof tekent hierbij aan dat de VvE in hoger beroep bij vordering D (ter zake de schuur) niet langer subsidiair betaling van een jaarlijkse gebruiksvergoeding voor de door de schuur bezette gemeenschappelijke grond vordert.
3.4.3.
[appellanten] heeft de grieven van de VvE in incidenteel hoger beroep bestreden en in incidenteel hoger beroep geconcludeerd tot verwerping van die grieven en tot bekrachtiging van het beroepen vonnis voor zover in incidenteel hoger beroep aangevochten, met veroordeling van de VvE in de proceskosten.
3.4.4.
[appellanten] is in de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep ook ingegaan op aspecten die alleen betrekking hebben op het principaal hoger beroep. Voor zover [appellanten] daarbij nieuwe argumenten (en dus in feite nieuwe grieven) heeft aangevoerd op grond waarvan het beroepen vonnis moet worden vernietigd, zijn die nieuwe argumenten te laat naar voren gebracht. Op grond van de in artikel 347 lid 1 Rv neergelegde tweeconclusieregel had [appellanten] alle gronden die naar zijn mening tot vernietiging van het beroepen vonnis moeten leiden, uiterlijk in de memorie van grieven in principaal hoger beroep naar voren moeten brengen. Nieuwe gronden die [appellanten] pas bij de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep naar voren heeft gebracht terwijl hij ze eerder naar voren had kunnen brengen, en waar de VvE dus niet meer op heeft kunnen reageren, moeten om die reden buiten beschouwing blijven.
Gebeurtenissen na het beroepen vonnis
3.5.1.
In overweging 4.14 van het beroepen vonnis heeft de rechtbank overwogen dat geen dwangsommen verbonden zullen worden aan de veroordelingen tot aanpassing van de schuur en tot het toegankelijk maken van de groenstrook, omdat [appellanten] heeft verklaard dat hij uitvoering zal geven aan een veroordelend vonnis. In het verlengde daarvan heeft de VvE in de memorie van antwoord in principaal hoger beroep (punt 35) vermeld dat [appellanten] naar aanleiding van het beroepen vonnis de schuur heeft aangepast en de gemeenschappelijke groenstrook weer toegankelijk heeft gemaakt.
3.5.2.
Andere gebeurtenissen die zich na het beroepen vonnis hebben voorgedaan zullen, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
Over de voorwaardelijke grief 1 in incidenteel hoger beroep: weergave standpunt van de VvE
3.6.1.
In rov. 4.3 van het beroepen vonnis heeft de rechtbank een korte weergave gegeven van hetgeen de VvE aan de onder A gevorderde verklaringen voor recht ten grondslag heeft gelegd.
3.6.2.
Tegen die overweging heeft de VvE een voorwaardelijke grief gericht. De grief is aangevoerd voor het geval het hof zou menen dat overweging 4.3 van het beroepen vonnis een samenvatting is van het volledige standpunt van de VvE. Voor dat geval voert de VvE aan dat de overweging geen volledig beeld geeft van de door de VvE ingenomen standpunten.
3.6.3.
Het hof constateert dat [appellanten] in principaal hoger beroep drie grieven heeft aangevoerd tegen de toewijzing van de onder A gevorderde verklaringen voor recht. Bij de behandeling van die grieven zal het hof al hetgeen dat de VvE ter onderbouwing van vordering A heeft aangevoerd, in de beoordeling betrekken. Het hof is daartoe gehouden op grond van de zogeheten devolutieve werking van het hoger beroep. Het hof zal zich daarbij dus niet beperken tot het standpunt van de VvE zoals dat blijkt uit rov. 4.3 van het beroepen vonnis. De voorwaarde waaronder grief 1 in incidenteel hoger beroep is ingesteld, is dus niet vervuld. Grief 1 in incidenteel hoger beroep hoeft dus verder niet behandeld te worden.
Over de grieven I, II en III in principaal hoger beroep: de onder A gevorderde verklaringen voor recht
3.7.1.
De rechtbank heeft in het beroepen vonnis naar aanleiding van vordering A voor recht verklaard dat:
  • 1) het bouwwerk van [appellanten] niet valt binnen de in de AvO opgenomen bestemming;
  • 2) [appellanten] in strijd handelt met de AvO, meer in het bijzonder het bepaalde in artikel 17 van de AvO, door een permanent bouwwerk te realiseren binnen de grenzen van hun appartementsrecht;
  • 3) een wijziging van de AvO noodzakelijk is alvorens een dergelijk permanent bouwwerk in strijd met de in de AvO opgenomen bestemming mag worden gerealiseerd;
Aan die verklaringen voor recht liggen, samengevat, de navolgende oordelen van de rechtbank ten grondslag:
  • [appellanten] is als eigenaar van het appartementsrecht verplicht het privégedeelte te gebruiken overeenkomstig de bestemming: jaarstandplaats als bedoeld in de gemeentelijke vergunning (rov. 4.2).
  • Tussen partijen staat vast dat het door [appellanten] aangebrachte bouwwerk vanwege de fundering op palen duurzaam met de grond verbonden is, zodat sprake is van natrekking. Het bouwwerk is dus geen eigendom van [appellanten] – die slechts eigenaar is van het gebruiksrecht van zijn appartementsrecht – maar van de eigenaar van de grond. De realisatie van het bouwwerk heeft dus een wijziging in de goederenrechtelijke situatie bewerkstelligd, hetgeen noodzaakt tot een wijziging van de AvO. Dit brengt ook mee dat [appellanten] een bouwwerk heeft gerealiseerd dat niet valt binnen de in de AvO gegeven bestemming van gebruik als stacaravanstandplaats / jaarstandplaats. De onder A gevorderde verklaringen voor recht kunnen dus worden toegewezen (rov. 4.5).
  • Het verweer van [appellanten] dat de VvE zich door haar opstelling ten aanzien van het bouwwerk schuldig maakt aan willekeurig handelen slaagt niet (rov. 4.6).
3.7.2.
De grieven I, II en III in principaal hoger beroep zijn tegen deze oordelen en beslissingen gericht. Het hof zal deze grieven gezamenlijk behandelen.
3.7.3.
Door middel van grief I in principaal hoger beroep betoogt [appellanten] dat de rechtbank bij de weergave van de feiten in rov. 2.3 van het beroepen vonnis (hof: weergegeven in rov. 3.2.3 van dit arrest) ten onrechte heeft volstaan met het benoemen van de vergunning van de gemeente van 4 februari 2004 en hetgeen daarin is vermeld. Volgens [appellanten] zat bij de vergunning een bijlage waarin een wijziging van tenaamstelling van de vergunning is bevestigd en waarin is bevestigd dat de vergunning werd gewijzigd naar 181 kampeermiddelen. Volgens [appellanten] moet de term “kampeermiddel” worden uitgelegd aan de hand van artikel 1 van de destijds geldende Wet op de openluchtrecreatie, en kan een kampeermiddel volgens dat artikel een opsomming van mogelijkheden zijn: tent, tentwagen, kampeerauto of caravan dan wel enig ander onderkomen of enig ander voertuig of gewezen voertuig of gedeelte daarvan, voor zover geen bouwwerk zijnde, waarvoor ingevolge artikel 40 van de Woningwet een bouwvergunning vereist is. Naar het hof begrijpt, meent [appellanten] dat het door hem gerealiseerde bouwwerk (dat het hof hierna ook zal aanduiden als de recreatiewoning), voor de bouw waarvan vanwege de beperkte nokhoogte geen omgevingsvergunning vereist was, een kampeermiddel is en dus toegelaten volgens de vergunning van de gemeente van 4 februari 2004.
3.7.4.
Het hof overweegt naar aanleiding van deze grief het volgende. Volgens artikel 17 lid 4 van de AvO is iedere eigenaar en gebruiker verplicht het privé gedeelte te gebruiken overeenkomstig de bestemming te weten: jaarstandplaats als bedoeld in de afgegeven gemeentelijk vergunning. In de gemeentelijke vergunning van 4 februari 2004 staat, voor zover nu van belang:
“Op basis van deze vergunning mogen op het recreatieterrein ten hoogste aanwezig zijn tegelijkertijd maximaal 800 verblijfsrecreanten in:
181 stacaravans.
Totaal 181 kampeermiddelen geplaatst op:
181 jaarstandplaatsen.”
De tekst “181 stacaravans” is hierbij vetgedrukt. De VvE stelt zich terecht op het standpunt dat hieruit moet worden afgeleid dat elk van de 181 jaarplaatsen bestemd is voor de plaatsing van een stacaravan. Uit de door [appellanten] bedoelde begeleidende brief van het college van B&W van de gemeente van 14 januari 2004 kan niet iets anders worden afgeleid. De daarin genoemde wijziging (ten opzichte van de op 21 januari 2003 verleende vorige vergunning) ziet kennelijk, naast de wijziging van de tenaamstelling, op het aantal jaarstandplaatsen. Dat beoogd is om in de vergunning een ruimer begrip dan het in de vergunning expliciet en vetgedrukte begrip “stacaravans” te hanteren, is door [appellanten] onvoldoende onderbouwd. Ten deze is de tekst van de vergunning doorslaggevend.
3.7.5.
Overigens heeft [appellanten] ook onvoldoende onderbouwd dat de door hem op zijn jaarstandplaats gebouwde recreatiewoning, voorzien van heipalen, een betonnen vloer en een betonnen verdiepingsvloer, deels stenen wanden, en op de eerste verdieping dakkappellen, kan worden beschouwd als een “kampeermiddel”.
3.7.6.
In de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep heeft [appellanten] nog een beroep gedaan op het bestemmingsplan Recreatieterreinen 2012. Dit betreft een geheel nieuw argument dat om de hiervoor in rov. 3.4.4 gegeven reden buiten beschouwing moet blijven. Bovendien miskent [appellanten] met dit argument dat op grond van artikel 17 lid 4 van de AvO niet de inhoud van het bestemmingsplan maar de inhoud van de afgegeven gemeentelijke vergunning bepalend is.
3.7.7.
Grief I in principaal hoger beroep kan dus niet tot het door [appellanten] gewenste gevolg leiden.
3.7.8.
Naar aanleiding van de grieven II en III in principaal hoger beroep stelt het hof het volgende voorop. Volgens artikel 5:20 lid 1 aanhef en sub e BW omvat de eigendom van de grond, voor zover de wet niet anders bepaalt, gebouwen en werken die duurzaam met de grond zijn verenigd, hetzij rechtstreeks, hetzij door vereniging met andere gebouwen en werken, voor zover ze geen bestanddeel zijn van eens anders onroerende zaak (natrekking). In het proces-verbaal van de bij de rechtbank gehouden mondelinge behandeling en in rov. 4.4 van het beroepen vonnis staat dat [appellanten] heeft erkend dat ten aanzien van de door hem geplaatste recreatiewoning sprake is van natrekking en dat het goederenrechtelijk effect daarvan gevolgen moet hebben voor de AvO. [appellanten] heeft in de toelichting op de grieven niet betwist dat de recreatiewoning duurzaam met de grond is verbonden, en dat de recreatiewoning daarom geen eigendom is van [appellanten] – die slechts eigenaar is van het gebruiksrecht van zijn appartementsrecht – maar (door natrekking) eigendom is van de eigenaar van de grond. In punt 33 van de memorie van grieven heeft [appellanten] erkend dat sprake is van natrekking. Dat de door [appellanten] geplaatste recreatiewoning eigendom is geworden van de eigenaar van de grond staat in hoger beroep vast.
3.7.9.
In de toelichting op grief II betoogt [appellanten] naar de kern genomen dat alle recreatieverblijven die op jaarstandplaatsen op het bungalowpark aanwezig zijn, duurzaam met de grond zijn verenigd in de zin van de wet, omdat zij naar aard en inrichting bestemd zijn om duurzaam ter plaatse te blijven. [appellanten] heeft in dat kader verwezen naar rechtspraak over chalets. [appellanten] heeft voorts betoogd dat ook de bestemming van de appartementsrechten in de AvO (“jaarstandplaats”) meebrengt dat alle bouwwerken die op de percelen worden gerealiseerd, bestemd zijn om duurzaam ter plaatse te blijven en dus door natrekking deel gaan uitmaken van de onderliggende grond. [appellanten] concludeert dat deze goederenrechtelijke consequentie al verdisconteerd is in de AvO, zodat de AvO niet aangepast hoeft te worden. [appellanten] verbindt hier de conclusie aan dat de wijze waarop hij de recreatiewoning heeft uitgevoerd, niet in strijd is met het voorgeschreven gebruik maar daarmee geheel in lijn is.
3.7.10.
De VvE heeft de grief bestreden. Volgens de VvE gaat het bij de vraag of een
gerealiseerde bouwwerk al dan niet valt binnen de in de AvO opgenomen bestemming, niet zozeer om de vraag of het bouwwerk door natrekking eigendom is geworden van de eigenaar van de grond, maar om de vraag of de situatie (naar het hof begrijpt: het geplaatste bouwwerk) naar zijn aard tijdelijk is en of de situatie zich leent voor herstel. Als sprake is van een situatie die niet meer tijdelijk is te noemen, dan moet volgens de VvE de AvO worden aangepast. Volgens de VvE is de door [appellanten] gerealiseerde recreatiewoning gelet op de wijze van constructie (met onder meer heipalen) en vormgeving met meerdere woonlagen op geen enkele wijze meer te verenigen met een stacaravan zoals bedoeld in de AvO, en evenmin met de overige stacaravans/chalets op het park. Volgens de VvE is er op geen van de andere bij de ondersplitsing ontstane percelen sprake van een bouwwerk zoals dat door [appellanten] is gerealiseerd, en tast het bouwwerk het karakter en het uiterlijk van het park aan. Volgens de VvE moeten onder meer de omschrijving en de bestemming van het appartementsrecht in de AvO worden aangepast, en zal de splitsingstekening moeten worden aangepast zodat voortaan ook de extra woonlaag van de recreatiewoning van [appellanten] daarop terug te vinden is.
3.7.11.
Naar het oordeel van het hof heeft [appellanten] onvoldoende betwist dat de door hem gerealiseerde recreatiewoning vanwege de gekozen constructie en uitvoering niet te vergelijken is met enig ander chalet op de door de ondersplitsing ontstane percelen. De recreatiewoning is ook in geen enkel opzicht meer te beschouwen is als een stacaravan op een jaarstandplaats, ook niet indien het begrip stacaravan zo ruim wordt opgevat dat daar allerlei chalets onder vallen. De foto’s die [appellanten] zelf heeft overgelegd als productie 33 bij de memorie van grieven spreken wat dat betreft boekdelen. De door [appellanten] geplaatste recreatiewoning is daarop afgebeeld onderaan de zesde bladzijde. [appellanten] heeft niet voldoende betwist dat deze recreatiewoning door constructie en uitvoering een “permanent karakter” heeft en niet te vergelijken is met de houten chalets die op de andere door de ondersplitsing ontstane percelen staan. Het hof tekent hier volledigheidshalve bij aan dat zich bij productie 33 ook foto’s bevinden van bouwwerken op de percelen A-2 en A-3 die door de hoofdsplitsing zijn ontstaan en die bij de vergelijking buiten beschouwing moeten blijven. Om deze reden zal het hof het beroepen vonnis bekrachtigen voor zover het de eerste verklaring voor recht betreft: de verklaring voor recht dat het bouwwerk van [appellanten] niet valt binnen de in de AvO opgenomen bestemming.
3.7.12.
Om dezelfde redenen zal het hof het beroepen vonnis bekrachtigen voor zover het de tweede verklaring voor recht betreft: de verklaring voor recht dat [appellanten] in strijd handelen met de AvO, meer in het bijzonder het bepaalde in artikel 17 van de AvO, door een permanent bouwwerk te realiseren binnen de grenzen van hun appartementsrecht. De chalets op het park hebben niet een dergelijk permanent karakter, en zijn nog wel te brengen onder een ruim uitgelegd begrip stacaravan.
3.7.13.
De in het beroepen vonnis gegeven derde verklaring voor recht betreft de verklaring voor recht dat een wijziging van de AvO noodzakelijk is alvorens een dergelijk permanent bouwwerk in strijd met de in de AvO opgenomen bestemming mag worden gerealiseerd. Het hof overweegt met betrekking tot deze verklaring voor recht het volgende. Bij het ook door partijen genoemde arrest van de Hoge Raad van 7 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5405 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de enkele verandering in de constructie of omgrenzing van een appartement niet voldoende is om aan te nemen dat een wijziging van de akte van splitsing en de daarbij behorende tekening is vereist. Een gebruik dat op die wijze afwijkt van de bestemming kan immers met toestemming van de VvE geoorloofd zijn. Een noodzaak tot wijziging van de akte van splitsing (in dit geval: de AvO) is volgens bovengenoemd arrest van 7 april 2000 pas aan de orde als een verandering wordt aangebracht die gevolgen heeft voor de goederenrechtelijke situatie. Dat is in dit geval vanwege de natrekking in beginsel aan de orde.
3.7.14.
[appellanten] hebben aangevoerd dat gerealiseerde recreatiewoning in dit opzicht strikt genomen niet afwijkt van de vele chalets op het park. Bij die chalets is natrekking, en dus een wijziging in de goederenrechtelijke toestand, volgens [appellanten] evenzeer aan de orde. Ook de chalets zijn immers naar aard en inrichting bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven. Daarbij is niet van belang dat technisch de mogelijkheid bestaat de chalets te verplaatsen; gelet moet worden op de bedoeling van de bouwer (waaronder mede begrepen diens opdrachtgever) voor zover deze naar buiten toe kenbaar is (vergelijk onder meer HR 31 oktober 1997, NJ 1998/97, ECLI:NL:HR:1997:ZC2478, Portacabin). Dienovereenkomstig moet worden geoordeeld dat ook de chalets duurzaam met de grond zijn verenigd in de zin van artikel 5:20 lid 1 sub e BW, aldus [appellanten]
3.7.15.
Dit brengt echter niet mee dat de door de VvE gevorderde derde verklaring voor recht niet toewijsbaar is. De door [appellanten] gerealiseerde recreatiewoning is zonder meer door natrekking eigendom geworden van de grondeigenaar. Er is dus sprake een wijziging in de goederenrechtelijke situatie, zodat wijziging van de akte van splitsing (in dit geval: de AvO) noodzakelijk is. Dat dit mogelijk ook ten aanzien van bepaalde op het park geplaatste chalets aan de orde is, voert niet tot een ander oordeel. Het hof acht hierbij ook van belang dat de door [appellanten] gerealiseerde recreatiewoning door constructie en uitvoering een “permanent karakter” heeft en niet te vergelijken is met de houten chalets die op de andere door de ondersplitsing ontstane percelen staan.
3.7.16.
Het hof zal het beroepen vonnis dus ook bekrachtigen voor zover het de derde verklaring voor recht betreft. Grief II in principaal hoger beroep heeft geen doel getroffen.
3.7.17.
Grief III in principaal hoger beroep heeft, gelet op de daarbij gegeven toelichting, geen zelfstandige betekenis naast grief II en hoeft niet nader besproken te worden.
Over grief 2 in incidenteel hoger beroep: vordering B ter zake de dakkappellen
3.8.1.
De rechtbank heeft vordering B tot verwijdering of blindering van de dakkappellen afgewezen op grond van het oordeel dat sprake is van natrekking en dat de recreatiewoning dus geen eigendom is van [appellanten] maar van de eigenaar van de grond.
3.8.2.
De VvE is tegen die beslissing opgekomen met grief 2 in incidenteel hoger beroep. Volgens de VvE heeft [appellanten] onrechtmatig gehandeld door een bouwwerk met dakkappellen te realiseren, en ligt het daarom ook op de weg van [appellanten] om de aan de vóór- en achterzijde van de recreatiewoning geplaatste dakkappellen te verwijderen, dan wel het glas daarvan te blinderen of te vervangen door melkglas. Dat de recreatiewoning door natrekking eigendom is geworden van de grondeigenaar staat hier volgens de VvE niet aan in de weg. De VvE concludeert dat de rechtbank vordering B op grond van een onjuiste redenering heeft afgewezen.
3.8.3.
Deze grief is terecht voorgedragen. Het enkele feit dat de door [appellanten] gebouwde recreatiewoning door natrekking eigendom is geworden van de grondeigenaar, staat op zichzelf niet in de weg aan een veroordeling van [appellanten] om de dakkappellen te verwijderen, te blinderen of van melkglas te voorzien. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat [appellanten] kennelijk nog steeds de partij is die de door hem gebouwde recreatiewoning in gebruik heeft, net zoals de chalets in het park ondanks de natrekking daarvan ook in gebruik zijn bij degenen die het appartementsrecht op de betreffende percelen hebben. Dat het gebruik van de recreatiewoning door [appellanten] voorlopig toegestaan (gedoogd) wordt, blijkt ook uit de als productie 30 bij de memorie van grieven in incidenteel hoger beroep overgelegde conceptnotulen van de Vergadering van Eigenaars van 20 november 2021 (derde blz. onderaan). [appellanten] heeft dus momenteel de feitelijke macht over de recreatiewoning en niet valt in te zien waarom [appellanten] dan niet de dakkappellen zou kunnen aanpassen in de door de VvE gewenste zin. Tussen partijen is niet in geschil dat de grondeigenaar ten aanzien van dit soort aangelegenheden de vrije hand laat aan de VvE.
3.8.4.
Omdat de grief in zoverre terecht is voorgedragen, moet het hof oordelen over het verweer dat [appellanten] verder tegen vordering B heeft aangevoerd. Volgens [appellanten] was, toen hij de recreatiewoning bouwde, nergens bepaald dat dakkappellen niet zouden zijn toegestaan, en voldoet de recreatiewoning aan de eisen die de bestemming in de AvO daaraan stelt.
3.8.5.
Het hof oordeelt als volgt over dit verweer van [appellanten] Toen bij het huishoudelijk reglement van 28 juli 2018 expliciet werd bepaald dat dakkapellen niet zijn toegestaan, had [appellanten] de recreatiewoning al gerealiseerd. In het huishoudelijk reglement kan daarom geen grond worden gevonden voor toewijzing van vordering B.
3.8.6.
De VvE heeft echter terecht aangevoerd dat reeds de in de AvO neergelegde bestemming van de percelen, kort gezegd als jaarstandplaats voor een stacaravan, meebrengt dat dakkappellen bij een eerste verdieping niet zijn toegestaan. Als het begrip stacaravan ruim wordt uitgelegd, zodat daaronder ook een chalet moet worden verstaan, laat dat onverlet dat dit een chalet moet zijn met verblijfsruimte op de begane grond, in beginsel zonder verdieping of met een kleine zolder vanwege een gekozen constructie met een puntdak, maar zonder een volledige eerste verdieping en dus ook zonder dakkappellen op een eerste verdieping. [appellanten] had dat redelijkerwijs kunnen en moeten begrijpen.
3.8.7.
De VvE heeft ook terecht aangevoerd dat [appellanten] de VvE op het verkeerde been heeft gezet, door bij e-mail van 16 oktober 2017 (productie 6 bij de inleidende dagvaarding) aan de VvE een doorsneetekening te sturen waarop een schuin dak zonder dakkappellen zichtbaar is, met als onderwerpsaanduiding bovenaan de e-mail de tekst:
“Mail [appellant] incl splitsingstekening met plaatsbepaling op kavel en doorsnedetekening met aangepaste hoogte en geen opbouwen of dakkapellen”. [appellanten] heeft gelet op deze e-mail onvoldoende betwist dat hij aan de VvE geen toestemming heeft gevraagd voor het mogen realiseren van dakkappellen, en dat hij zijn voornemen om dakkappellen te realiseren zelfs voor de VvE heeft verzwegen en juist de indruk heeft gewekt dat hij een bouwwerk zonder dakkappellen zou realiseren. Naar het oordeel van het hof maakt de VvE terecht bezwaar tegen de dakkappellen, mede vanwege de strijdigheid van de dakkappellen met het chalet-karakter van het bungalowpark, het verder reikende zicht dat daaruit bestaat op het bungalowpark, en de aantasting die andere parkgebruikers daardoor kunnen ervaren op hun privacy. Dat geldt met name voor de dakopbouw / dakkapel aan de voorzijde van de recreatiewoning, die zichtbaar is onderaan het zesde fotoblad van productie 33 bij de memorie van grieven in principaal hoger beroep. Ten aanzien van de dakkapellen aan de achterzijde van de recreatiewoning gelden deze argumenten in mindere mate of geheel niet. Van de zijde van de VvE is daarover tijdens de mondelinge behandeling bij de rechtbank verklaard dat die dakkapellen aan de achterzijde geen probleem vormen, omdat die geen zicht geven op andere percelen. Het hof begrijpt uit de splitsingstekening waarvan een uitsnede gevoegd is bij het rapport van [XX] dat het perceel waarop de recreatiebungalow staat, is gelegen aan de rand van het bungalowpark, zodat vanuit de achterzijde van de recreatiewoning wordt weggekeken van het bungalowpark. Dit blijkt ook uit de volledige splitsingstekening (productie 31 bij de memorie van grieven in incidenteel hoger beroep).
3.8.8.
Om bovenstaande redenen zal het hof vordering B alleen toewijzen met betrekking tot de dakkapel aan de voorzijde van de recreatiewoning. Met betrekking tot de dakkapel aan de achterzijde zal het hof de vordering afwijzen, omdat in zoverre kennelijk sprake is van een gedogen door de VvE omdat door de dakkapel aan de achterzijde het aanzicht van het park geen geweld wordt aangedaan en die dakkapel geen zicht geeft op andere percelen.
3.8.9.
Om de in rov. 3.5.1 genoemde redenen vertrouwt het hof erop dat [appellanten] vrijwillig zal voldoen aan de veroordeling ten aanzien van de dakkapel aan de voorzijde van de recreatiewoning. Het hof zal aan deze veroordeling dus geen dwangsom verbinden. Het hof zal de termijn voor het verwijderen dan wel aanpassen van de dakkappellen stellen op vier weken na betekening van het arrest. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat [appellanten] kan volstaan met het (laten) blinderen van het raam in de dakkapel aan de voorzijde, dan wel het (laten) vervangen van het glas van dat raam door melkglas.
3.8.10.
De slotsom is dat grief 2 in incidenteel hoger beroep ten dele doel heeft getroffen.
Over de grieven IV tot en met VIII in principaal hoger beroep: vordering C ter zake de groenstrook en vordering D ter zake de schuur
3.9.1.
De rechtbank heeft in het beroepen vonnis:
  • [appellanten] veroordeeld om binnen 14 dagen na betekening van het vonnis de ten onrechte in gebruik genomen gemeenschappelijke groenstrook (van 2 meter evenwijdig aan de watergang langs hun perceel) aan de achterzijde van hun perceel toegankelijk te maken en te houden voor de VvE (vordering C);
  • [appellanten] veroordeeld om binnen 3 maanden na betekening van het vonnis de schuur, die gedeeltelijk op de gemeenschappelijke grond van de VvE is gerealiseerd, aan te passen zodat de schuur niet meer op de gemeenschappelijke grond van de VvE staat (vordering D ).
Ter motivering van die veroordelingen heeft de rechtbank, samengevat, als volgt geoordeeld:
- Vast staat dat er tussen de watergang en het appartementsrecht van [appellanten] een gemeenschappelijke groenstrook is gelegen van twee meter diep. Deze diepte moet niet worden gemeten vanuit het hart van de watergang maar vanuit de zijkant van de watergang (rov. 4.10).
  • De door [appellanten] geplaatste schuur bevindt zich deels in/op de gezamenlijke groenstrook, zodat de VvE terecht de wegneming daarvan vordert (rov. 4.11).
  • De VvE hoeft niet te dulden dat [appellanten] de toegang tot de gemeenschappelijke groenstrook heeft beperkt door een hek te plaatsen (rov. 4.12).
  • Het verweer van [appellanten] dat de VvE zich ten aanzien van de groenstrook schuldig maakt aan willekeurig handelen slaagt niet (rov. 4.13).
  • De vorderingen C en D zijn dus toewijsbaar, met dien verstande dat de schuur niet geheel verwijderd hoeft te worden aangezien aanpassing van de schuur ter vrijmaking van de groenstrook voldoende is. Omdat [appellanten] heeft verklaard dat hij uitvoering zal geven aan een veroordelend vonnis, zal de rechtbank geen dwangsommen verbinden aan de veroordelingen (rov. 4.14).
3.9.2.
De grieven IV tot en met VIII in principaal hoger beroep zijn tegen deze oordelen en beslissingen gericht. Het hof zal deze grieven gezamenlijk behandelen.
3.9.3.
Door middel van grief IV in principaal betwist [appellanten] naar de kern genomen dat er volgens de AvO en de daarbij behorende splitsingstekening sprake is van een groenstrook van twee meter diep tussen de watergang en het appartementsrecht van [appellanten] Het hof verwerpt deze grief om de volgende redenen. [XX] heeft onderaan blz. 1 van zijn rapport opgemerkt dat de watergang die naast het bungalowpark loopt, een apart kadastraal nummer heeft. [appellanten] heeft dat niet betwist. Dit brengt mee dat de watergang valt buiten de kadastrale grenzen van het bungalowpark, zoals die zichtbaar zijn op de splitsingstekening. Uit de splitsingstekening, die gevoegd is bij het rapport van [persoon A] en waarvan een uitsnede gevoegd is bij het rapport van [XX] , blijkt duidelijk dat er sprake is van een gemeenschappelijke strook grond (groenstrook) tussen de watergang en het perceel waarop [appellanten] zijn appartementsrecht heeft. [XX] heeft daarover in zijn rapport het volgende geconcludeerd:
“Op de tekening heb ik de achter-grens van 127 in rood aangegeven, omdat over de ligging van deze grens naar mijn mening geen twijfel is. Deze grens ligt 2 meter evenwijdig aan de boven-insteek van de watergang dat een apart kadastraal nummer heeft. De schuur op 127 staat dus voor een deel op grond van het algemene deel van de VVE.”
Naar het oordeel van het hof heeft [appellanten] de conclusie van [XX] , die op inzichtelijke wijze is gemotiveerd, onvoldoende betwist. Het door [appellanten] overgelegde rapport van [persoon A] heeft geen betrekking op de breedte van de groenstrook. Het hof verwerpt daarom grief IV in principaal hoger beroep.
3.9.4.
Door middel van grief V in principaal hoger beroep doet [appellanten] een beroep op verjaring. Volgens [appellanten] heeft hij, toen hij de schuur plaatste, de schuur even ver van de waterkant geplaatst als de oude schuur, die volgens [appellanten] vanaf 1993 op het perceel heeft gestaan. Ter onderbouwing van die stelling heeft [appellanten] een foto overgelegd waarop volgens hem links nog de oude schuur en rechts de (kennelijk nog in aanbouw zijnde) nieuwe schuur te zien is. Volgens [appellanten] heeft in 1993 een daad van inbezitneming plaatsgevonden ten aanzien van de plaats waar de oude schuur heeft gestaan.
3.9.5.
Het hof verwerpt dit beroep op verjaring. Voor zover in 1993 al sprake zou zijn geweest van een daad van inbezitneming ten aanzien van de grond onder de oude schuur (aan de linker-achterzijde van het perceel), betreft dat geen daad van inbezitneming ten aanzien van de grond onder de nieuwe schuur (aan de rechter-achterzijde van het perceel). Reeds om die reden kan het beroep op verjaring geen doel treffen.
3.9.6.
[appellanten] heeft in de toelichting op grief V in principaal hoger beroep verder aangevoerd dat de appartementsgerechtigden ten aanzien van naastgelegen kavels eveneens de groenstrook tussen hun kavels en de watergang in gebruik hebben genomen. Ter onderbouwing van die stelling heeft [appellanten] als productie 34 bij de memorie van grieven enkele foto’s overgelegd. [appellanten] heeft echter niet toegelicht welke kavels op die foto’s zichtbaar zijn. Kennelijk gaat het om een of meer van de kavels die op de splitsingstekening zijn afgebeeld met de nummers 145 tot en met 149, die eveneens dichtbij of tegen de watergang zijn gelegen.
3.9.7.
Het hof constateert dat de splitsingstekening geen groenstrook aangeeft tussen kavel 149 en de watergang, terwijl de groenstrook tussen bijvoorbeeld kavel 146 en de watergang volgens de splitsingstekening veel smaller is dan de groenstrook tussen kavel 127 (het kavel van [appellanten] ) en de watergang. Voor zover sprake is van situaties van “landje pik” heeft de VvE bovendien vermeld dat zij ook daartegen gaat optreden en al meerdere eigenaars heeft aangeschreven. Het hof ziet in hetgeen [appellanten] heeft aangevoerd geen reden om het door hem met hekken afsluiten van de groenstrook en het in feite bij zijn perceel trekken van de groenstrook achter zijn perceel toelaatbaar te achten.
3.9.6.
[appellanten] heeft grief VI in principaal hoger beroep niet van een nadere toelichting voorzien, behalve van de mededeling dat de grief voortvloeit uit de voorgaande grieven. Aangezien de grieven IV en V geen doel treffen, verwerpt het hof ook grief VI.
3.9.7.
VII in principaal hoger beroep is gericht tegen rov. 4.13 van het beroepen vonnis, waarin de rechtbank het verweer van [appellanten] dat de VvE zich ten aanzien van de groenstrook schuldig maakt aan willekeurig handelen, heeft verworpen. In de toelichting op de grief betoogt [appellanten] dat de VvE al jarenlang geen enkele eigenaar heeft aangesproken op het gebruik van de groenstrook en dat de VvE geen redelijk belang heeft bij haar vordering tot het krijgen van toegang tot de groenstrook.
3.9.8.
Het hof verwerpt deze grief. [appellanten] heeft bij gelegenheid van de mondelinge behandeling erkend dat hij een afscheiding heeft geplaatst in het verlengde van zijn perceel tot aan de watergang en dusdoende de groenstrook heeft geblokkeerd en in feite bij zijn perceel heeft getrokken. Er is niet gesteld of gebleken dat de vorige eigenaar van het betreffende appartementsrecht dit ook al had gedaan. De situatie op andere nabij de watergang gelegen percelen is om de in rov. 3.9.7 genoemde redenen niet zonder meer vergelijkbaar met de situatie bij het perceel van [appellanten] De VvE heeft bovendien onder verwijzing naar notulen van vergaderingen gesteld dat zij ook gaat optreden tegen eventuele andere eigenaren die aan “landje pik” doen. Naar het oordeel van het hof kan bij deze stand van zaken niet worden gezegd dat de VvE geen belang heeft bij haar vordering tot het weer vrij toegankelijk maken van de groenstrook. Van misbruik van recht is geen sprake.
3.9.9.
Grief VIII heeft, mede gelet op de daarbij gegeven toelichting, geen zelfstandige betekenis naast de grieven IV tot en met VII. Daarom verwerpt het hof ook grief VIII.
3.9.10.
Het voorgaande brengt mee dat het beroepen vonnis moet worden bekrachtigd, voor zover het de toewijzing van de vorderingen C en D betreft.
Over grief IX in principaal hoger beroep: vordering E ter zake de kosten van het rapport van [XX]
3.10.1.
In rov. 4.15 van het beroepen vonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat vordering E ter zake de kosten van de rapportage van [XX] toewijsbaar is.
3.10.2.
Grief IX is tegen die overweging gericht. In de toelichting op de grief betoogt [appellanten] allereerst dat de opdracht aan [XX] is gegeven in het kader van een geschil dat [appellanten] had met de buren van appartementsrecht 126 over de grens tussen de appartementsrechten 126 en 127.
3.10.3.
De VvE heeft de grief bestreden en daartoe verwezen naar haar stellingen in eerste aanleg. De VvE heeft in eerste aanleg gesteld dat zij [XX] heeft ingeschakeld omdat [appellanten] het niet eens was met de bevindingen van de technische commissie die de grenzen van het appartement van [appellanten] had uitgemeten en [appellanten] bij herhaling bleef stellen dat de VvE uitging van een onjuiste grootte van het appartementsrecht van [appellanten]
3.10.4.
Het hof constateert dat het standpunt van de VvE geheel ondersteund wordt door het gestelde in het rapport van [XX] . In de eerste alinea van het rapport heeft [XX] vermeld dat het bestuur van de VvE hem gevraagd heeft om te onderzoeken of de huidige ligging van de gebruiksgrenzen van het appartement nr. 127 overeenkomt met de locatie van de aangegeven grenzen op de splitsingstekening. Uit het vervolg van het rapport blijkt dat [XX] ter uitvoering van die opdracht achtereenvolgens heeft bepaald:
- de grens tussen de kavels 127 en 128;
- de grens tussen de kavels 126 en 127;
- de voorgrens van kavel 127;
- de achter-grens van kavel 127;
- de oppervlakte van kavel 127.
In het licht van het bovenstaande heeft [appellanten] zijn stelling dat de opdracht aan [XX] is gegeven in het kader van een geschil dat [appellanten] had met de buren van appartementsrecht 126, onvoldoende onderbouwd. Het eerste deel van de grief moet dus worden verworpen. Het stond het bestuur van de VvE overigens vrij om bij twijfel aan de vraag of [appellanten] de grenzen van zijn appartementsrecht in acht had genomen, daarnaar onderzoek te laten doen. Ook om die reden moet het eerste deel van de grief van [appellanten] worden verworpen.
3.10.5.
[appellanten] heeft in de toelichting op de grief voorts gesteld dat een besluit van de vergadering van de VvE om de grenzen van het perceel van [XX] op te meten, ontbreekt. Ook dat kan echter niet leiden tot afwijzing van vordering E. [appellanten] heeft niet gesteld dat het bestuur van de VvE niet bevoegd was om in het kader van haar bestuurstaak opdracht te geven aan [XX] tot uitvoering van het genoemde onderzoek. [appellanten] heeft niet onderbouwd waarom een dergelijke bevoegdheid uitsluitend aan de vergadering van eigenaren zou toekomen. Overigens blijkt onder meer uit de notulen van de vergadering van eigenaars van 28 juli 2018 dat de vergadering het bestuur steunt in het optreden tegen [appellanten]
3.10.6.
Om bovenstaande redenen verwerpt het hof grief IX in principaal hoger beroep. Dit brengt mee dat het beroepen vonnis moet worden bekrachtigd, voor zover het de toewijzing van vordering E betreft.
Over grief 3 in incidenteel hoger beroep: vordering F ter zake de kosten van herstel van het asfalt
3.11.1.
In rov. 4.17 van het beroepen vonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat [appellanten] aansprakelijk is voor de herstelkosten van het asfalt, en dat vordering F daarom moet worden afgewezen.
3.11.2.
De VvE is tegen die overweging opgekomen met grief 3 in incidenteel hoger beroep.
3.11.3.
Die grief slaagt ten dele. Het hof acht daarbij van belang dat [appellanten] heeft erkend dat hem door de parkcoördinator is meegedeeld dat de maximale belastbaarheid van de rijwegen in het park 30 ton was en dat die belasting is overschreden toen een betonwagen en pompmixer met 4 m3 beton naar het kavel reed (punt 18 conclusie van antwoord). Anderzijds heeft de VvE niet de stelling van [appellanten] weersproken dat ook andere zware transporten, ten behoeve van andere kavels, hebben plaatsgevonden. Voorts heeft de VvE in de toelichting op de grief (punt 139) zelf gesteld dat de reparatiewerkzaamheden waarvan zij vergoeding vordert, betrekking hebben op schade aan het asfalt die
onder meerontstaan is door de in opdracht van [appellanten] uitgevoerde transporten. De VvE erkent daarmee in feite dat aan de schade aan het asfalt ook andere oorzaken ten grondslag liggen dan de door [appellanten] uitgevoerde transporten.
3.11.4.
De exacte mate waarin de in opdracht van [appellanten] uitgevoerde transporten schade hebben toegebracht aan het asfalt, is niet meer met zekerheid vast te stellen. Het hof zal deze schade dus met gebruikmaking van de in artikel 6:97 BW gegeven bevoegdheid moeten schatten. Het hof zal, mede gelet op de foto’s die partijen hebben overgelegd en de beperkte verdere informatie die beschikbaar is, bepalen dat [appellanten] een derde deel van de reparatiekosten van het asfalt moeten voldoen. Waar de factuur van Avema Wegenbouw € 3.630,-- beloopt, en [appellanten] de hoogte van die factuur verder niet heeft bestreden, is vordering F toewijsbaar tot een bedrag van € 1.210,-- (een derde van € 3.630,--). Grief 3 in incidenteel hoger beroep heeft dus ten dele doel getroffen. Ter zake de gevorderde hoofdelijkheid van de veroordeling is geen verweer gevoerd. De vordering is ook in zoverre toewijsbaar.
Over de grieven X en XI in principaal hoger beroep: geen zelfstandige betekenis
3.12.
De grieven X en XI in principaal hoger beroep hebben, mede gelet op de daarbij gegeven toelichting, geen zelfstandige betekenis, behalve voor zover zij gericht zijn tegen de veroordeling van [appellanten] in de proceskosten van het geding bij de rechtbank. Over die proceskosten zal het hof oordelen in rov. 3.13.4 van dit arrest. De grieven X en XI hoeven verder niet afzonderlijk besproken te worden.
Conclusie en afwikkeling
3.13.1.
Uit al het voorgaande volgt dat het beroepen vonnis bekrachtigd moet worden voor zover het betreft:
  • de toewijzing van de onder A-1, A-2 en A-3 gevorderde verklaringen voor recht;
  • de toewijzing van vordering C ter zake de gemeenschappelijke groenstrook;
  • de toewijzing van vordering D ter zake de wijziging of aanpassing van de schuur;
  • de toewijzing van vordering E ter zake de kosten van het rapport van [XX] .
3.13.2.
Het beroepen vonnis moet vernietigd worden voor zover het betreft:
  • de afwijzing van vordering B ter zake de dakkappellen;
  • de afwijzing van vordering F ter zake de kosten van herstel van het asfalt.
3.13.3.
Het hof zal, in zoverre opnieuw rechtdoende
  • vordering B ter zake de dakkappellen alsnog toewijzen ten aanzien van de dakkapel aan de voorzijde van de recreatiewoning, met een uitvoeringstermijn van vier weken, en de vordering afwijzen ten aanzien van de dakkappellen aan de achterzijde van de recreatiewoning;
  • vordering F ter zake de kosten van herstel van het asfalt toewijzen tot een bedrag van € 1.210,--, en het ter zake die herstelkosten meer gevorderde afwijzen.
3.13.4.
Gelet op de hierboven weergegeven uitkomst blijft [appellanten] de in het geding in eerste aanleg grotendeels in het ongelijk gestelde partij. Het hof zal het beroepen vonnis daarom bekrachtigen, voor zover het de veroordeling van [appellanten] in de proceskosten van het geding bij de rechtbank betreft.
3.13.5.
Het principaal hoger beroep heeft slechts in beperkte mate doel getroffen. Beide partijen zijn in principaal hoger beroep deels in het gelijk en deels in het ongelijk gesteld. Het hof zal de proceskosten van het principaal hoger beroep daarom compenseren tussen de partijen, aldus dat elke partij de eigen proceskosten moet dragen.
3.13.6.
Ook het incidenteel hoger beroep heeft slechts ten dele doel getroffen. Ook in incidenteel hoger beroep zijn de partijen deels in het gelijk en deels in het ongelijk gesteld. Het hof zal daarom ook de proceskosten van het incidenteel hoger beroep compenseren tussen de partijen, aldus dat elke partij de eigen proceskosten moet dragen.
3.13.7.
Uit het bovenstaande volgt de hieronder te geven uitspraak.

4.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
bekrachtigt het door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, onder zaak/rolnummer C/02/369924 / HA ZA 20-158 tussen partijen gewezen vonnis van 26 mei 2021, voor zover het betreft:
  • de onder 1) gegeven verklaring voor recht dat het bouwwerk van [appellanten] niet valt binnen de in de AvO opgenomen bestemming;
  • de onder 2) gegeven verklaring voor recht dat [appellanten] in strijd handelen met de AvO, meer in het bijzonder het bepaalde in artikel 17 van de AvO, door een permanent bouwwerk te realiseren binnen de grenzen van hun appartementsrecht;
  • de onder 3) gegeven verklaring voor recht dat een wijziging van de AvO noodzakelijk is alvorens een dergelijk permanent bouwwerk in strijd met de in de AvO opgenomen bestemming mag worden gerealiseerd;
  • de veroordeling van [appellanten] om de ten onrechte in gebruik genomen gemeenschappelijke groenstrook (van 2 meter evenwijdig aan de watergang langs hun perceel) aan de achterzijde van hun perceel toegankelijk te maken en te houden voor de VvE (vordering C);
  • de veroordeling van [appellanten] om de schuur, die gedeeltelijk op de gemeenschappelijke grond van de VvE is gerealiseerd, aan te passen zodat de schuur niet meer op de gemeenschappelijke grond van de VvE staat (vordering D );
- de hoofdelijke veroordeling van [appellanten] om € 2.420,-- aan de VvE te betalen (vordering E ter zake de kosten van de rapportage van [XX] );
- de hoofdelijke veroordeling van [appellanten] in de proceskosten van het geding bij de rechtbank, inclusief nakosten en vermeerderd met wettelijke rente;
vernietigt het genoemde vonnis van 26 mei 2023 voor zover het betreft:
  • de afwijzing van vordering B ter zake de dakkappellen;
  • de afwijzing van vordering F ter zake de kosten van herstel van het asfalt;
in zoverre opnieuw rechtdoende:
  • veroordeelt [appellanten] om binnen vier weken na betekening van dit arrest de aan de voorzijde van de recreatiewoning geplaatste dakkapel te verwijderen, dan wel het raam van die dakkapel te laten blinderen of het glas van dat raam te laten vervangen door melkglas (vordering B);
  • veroordeelt [appellanten] hoofdelijk om ter zake de kosten van herstel van het asfalt € 1.210,-- aan de VvE te voldoen (vordering F);
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten van het principaal hoger beroep en het in incidenteel hoger beroep tussen de partijen, aldus dat elke partij de eigen proceskosten moet dragen;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, M.G.W.M. Stienissen en J.G.J. Rinkes en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 6 juni 2023.
griffier rolraadsheer