ECLI:NL:GHSHE:2023:1796

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
31 mei 2023
Publicatiedatum
31 mei 2023
Zaaknummer
22/01470
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake invorderingsrente en griffierecht in belastingzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch uitspraak gedaan in hoger beroep over een belastingkwestie die voortvloeit uit een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De belanghebbende, een belastingplichtige, had bezwaar gemaakt tegen een beschikking van de ontvanger van de Belastingdienst, die invorderingsrente had vergoed. De rechtbank had het bezwaar gegrond verklaard en de invorderingsrente verhoogd, wat leidde tot een hoger beroep van de belanghebbende. Tijdens de procedure heeft de belanghebbende een motivering ingediend die door het hof werd geweigerd vanwege ongepast taalgebruik. Het hof heeft de zitting gehouden op 20 april 2023, waar de gemachtigde van de belanghebbende en vertegenwoordigers van de ontvanger aanwezig waren. Het hof heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank en het hof bevoegd zijn om uitleg te geven aan het Unierecht, en dat het Nederlandse systeem van griffierechten niet in strijd is met het Unierecht. De belanghebbende heeft geen recht op een hogere vergoeding van de kosten van bezwaar en proceskosten. Uiteindelijk heeft het hof het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd, evenals het bezwaar van de belanghebbende tegen de brief van de ontvanger niet-ontvankelijk verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Nummer: 22/01470
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 28 juli 2022, nummer BRE 19/1213 in het geding tussen belanghebbende en
de ontvanger van de Belastingdienst,
hierna: de ontvanger,
en
de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid),
hierna: de minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De ontvanger heeft bij beschikking van 3 augustus 2017 invorderingsrente vergoed aan belanghebbende.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De ontvanger heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof.
1.5.
Belanghebbende heeft op 21 september 2022 de motivering van het hoger beroep toegezonden aan het hof. Het hof heeft deze motivering, wegens het in dit stuk gebezigde grove taalgebruik, beledigingen en aantijgingen, geweigerd. Deze motivering behoort derhalve niet tot de gedingstukken.
1.6.
Belanghebbende is in de gelegenheid gesteld de grieven van het hoger beroep op zakelijke wijze kenbaar te maken. Belanghebbende heeft hierop een geschoonde versie van de motivering toegezonden aan het hof.
1.7.
De ontvanger heeft belanghebbende bericht dat naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank een extra bedrag van € 19 wordt uitbetaald. Belanghebbende heeft daartegen bij de ontvanger een bezwaarschrift ingediend. De ontvanger heeft dit bezwaarschrift doorgezonden naar het hof ter voeging in de lopende procedure.
1.8.
De ontvanger heeft een verweerschrift ingediend.
1.9.
De zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2023 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] (hierna: [gemachtigde] ), als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de ontvanger, [ontvanger 1] en [ontvanger 2] , vergezeld door [persoon 1] en [persoon 2] .
1.10.
Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het hof. De griffier heeft deze pleitnota doorgestuurd naar de ontvanger. Deze pleitnota wordt met instemming van partijen geacht ter zitting te zijn voorgelezen.
1.11.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.12.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan partijen is verzonden.

2.Feiten

2.1.
De inspecteur heeft ambtshalve een bedrag van € 616 aan teruggaaf belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: Bpm) verleend. Op 3 augustus 2017 heeft de ontvanger in verband met die teruggaaf een kennisgeving teruggave rente conform artikel 28c Invorderingswet 1990 (hierna: IW) gestuurd. Deze kennisgeving vermeldt een rentebedrag van € 70, berekend over de periode 23 oktober 2014 tot en met 23 augustus 2017. Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Bij uitspraak van 4 april 2019 is het bezwaar ongegrond verklaard.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep tegen de uitspraak op bezwaar inzake de rentebeschikking gegrond verklaard, de invorderingsrente verhoogd, de ontvanger veroordeeld tot het vergoeden van wettelijke rente over de na te betalen rente, de ontvanger veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade van € 943, de minister veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade van € 2.057, de ontvanger veroordeeld tot betaling van € 129,50 aan proceskosten, bepaald dat de ontvanger het griffierecht van € 345 aan belanghebbende moet vergoeden en beslist dat wettelijke rente is verschuldigd die gaat lopen vier weken na de datum waarop de uitspraak van de rechtbank is gedaan indien de immateriële schadevergoeding, de proceskostenvergoeding en/of de vergoeding van het griffierecht niet tijdig worden betaald.
2.3.
De ontvanger heeft met dagtekening 7 september 2022 een brief “Uitvoering uitspraak rechtbank” aan belanghebbende gestuurd. Daarin heeft de ontvanger berekend dat belanghebbende naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank recht heeft op een extra rentebedrag van € 19, waarvan € 17 aan invorderingsrente en € 2 aan wettelijke rente over die extra invorderingsrente.
2.4.
Belanghebbende heeft tegen die brief bezwaar gemaakt bij brief van 23 september 2022. De ontvanger heeft het bezwaar doorgezonden naar het hof ter voeging in de lopende procedure.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
Zijn de rechtbank en het hof bevoegd uitleg te geven aan de bepalingen van het Unierecht? Zijn zij niet onafhankelijk en niet onpartijdig indien zij uitleg geven aan de bepalingen van het Unierecht?
Is het Nederlandse systeem betreffende het griffierecht in strijd met het Unierecht?
Heeft de rechtbank bij de renteberekening een te laag rentepercentage gehanteerd en ten onrechte de rente enkelvoudig in plaats van meervoudig berekend? Is artikel 28c IW in strijd met het Unierecht?
Heeft belanghebbende recht op een hogere vergoeding van de kosten van bezwaar en proceskosten?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en toewijzing van de door haar ingenomen standpunten. De ontvanger concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Vooraf
4.1.
Ter beoordeling ligt voor de uitspraak van de rechtbank waarbij de invorderingsrente die bij beschikking op € 70 was vastgesteld, is verhoogd. De rechtbank heeft beslist dat de rentevergoeding moet worden berekend op de wijze die de IW bepaalt, zij het met het DNBpercentage van 4,91% als rentepercentage en met handhaving van de overige elementen waarop de beschikking was gebaseerd.
4.2.
De ontvanger heeft hangende het hoger beroep uitvoering gegeven aan de uitspraak van de rechtbank en de rentevergoeding berekend op de wijze zoals aangegeven door de rechtbank. Dit heeft de ontvanger neergelegd in een brief van 7 september 2022.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze brief.
4.3.
Naar het oordeel van het hof is de brief van de ontvanger niet aan te merken als een rentebeschikking. [1] Er is immers al eerder door de ontvanger een rentebeschikking gegeven en die is onderwerp van geschil in deze procedure. Om proceseconomische redenen zal het hof zelf beslissen op dit bezwaarschrift en dient dat bezwaar niet-ontvankelijk te worden verklaard. De hoogte van de rente wordt hierna bij vraag c behandeld.
Met betrekking tot het geschil
Vraag a (uitleg Unierecht)
4.4.
Belanghebbende stelt dat de nationale rechters onbevoegd zijn om het Unierecht uit te leggen omdat uitsluitend het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) daartoe bevoegd is. Dit betoog faalt. De nationale rechter die in het kader van zijn bevoegdheid is aangezocht, is bevoegd de rechtsgronden te toetsen die een partij ontleent aan het Unierecht. De rechtbank en het hof zijn daarbij, als niet in hoogste instantie oordelende rechterlijke instanties, op grond van artikel 267 Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie in voorkomende gevallen niet gehouden een Unierechtelijk geschilpunt voor te leggen aan het HvJ, ook niet als het rechtsvorming zou betreffen waarover het HvJ (nog) niet heeft geoordeeld.
4.5.
Het hof ziet in de omstandigheid dat de rechtbank geen prejudiciële vragen aan het HvJ heeft gesteld derhalve geen aanleiding om de beslissingen van de rechtbank terzijde te stellen. In hetgeen belanghebbende (in hoger beroep) heeft aangevoerd ziet ook het hof geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ.
4.6.
De enkele omstandigheid dat de nationale rechters geen aanleiding zien voor het stellen van prejudiciële vragen maakt niet dat deze rechters, anders dan belanghebbende kennelijk meent, niet onafhankelijk en niet onpartijdig zijn.
Vraag b (heffing griffierecht)
4.7.
Volgens belanghebbende is het Nederlandse systeem op grond waarvan het griffierecht voor het (hoger) beroep eerst volledig moet worden betaald voordat de rechtbank en het hof het onderhavige belastinggeschil beoordelen, in strijd met het Unierecht. Het hof ziet voor dit standpunt geen steun in het Unierecht. Voorts acht het hof de van belanghebbende geheven bedragen in het onderhavige geval geen wezenlijke belemmering van de toegang tot de rechter. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat gesteld noch gebleken is dat belanghebbende, zodanig onvermogend is dat zij niet in staat is om het griffierecht te voldoen en in aanmerking komt voor vrijstelling of vermindering van de geheven griffierechten.
4.8.
Ook ziet het hof geen reden voor een rentevergoeding voor de periode tussen het tijdstip waarop het griffierecht is voldaan tot het tijdstip van terugbetaling [2] .
Vraag c (de rentevergoeding)
4.9.
Belanghebbende stelt niet dat toepassing van voormelde prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 28 januari 2022 leidt tot een hogere vergoeding dan het toegekende bedrag aan invorderingsrente van (uiteindelijk) € 87.
4.10.
Belanghebbende stelt enkel dat de rente die vergoed moet worden, moet worden gesteld op het percentage dat belanghebbende zou moeten betalen wanneer zij voor de betaling van het belastingbedrag het geld had moeten lenen bij een commerciële bank. Zij heeft daartoe gewezen op het arrest Sole-Mizo [3] . Volgens belanghebbende moet het percentage van de te vergoeden rente ten minste 8 bedragen, plus een inflatiecorrectie, en moet de rente meervoudig berekend worden.
4.11.
Belanghebbendes standpunt is verworpen in voormelde prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 28 januari 2022. Het hof volgt belanghebbende daarom niet in haar standpunt.
4.12.
Belanghebbendes stelling dat artikel 28c IW in strijd is met het Unierecht is verworpen in het arrest van de Hoge Raad van 28 september 2018 [4] .
Vraag d (kosten bezwaar en proceskosten)
4.13.
Belanghebbende stelt dat de rechtbank de vergoeding voor de kosten van bezwaar en de proceskosten te laag heeft vastgesteld.
4.14.
De rechtbank heeft deze vergoeding op grond van bijzondere omstandigheden en onder verwijzing naar de uitspraak van het hof van 24 oktober 2019 [5] vastgesteld op € 54,50 voor de bezwaarfase en € 75 voor de beroepsfase.
4.15.
Het hof ziet geen reden anders te oordelen. De rechtbank heeft op goede gronden een juiste beslissing gegeven. Het hof volgt belanghebbende niet in haar standpunt dat aan het Unierecht een hogere vergoeding kan worden ontleend.
Overig
4.16.
Belanghebbende heeft nog gesteld dat er tot nu toe niets is uitbetaald. Het hof is onbevoegd om over deze kwestie te oordelen. Geschilpunten met betrekking tot de uitbetaling van bedragen kunnen worden voorgelegd aan de civiele rechter.
4.17.
Hetgeen belanghebbende overigens nog heeft gesteld kan niet leiden tot een gegrond hoger beroep.
Tussenconclusie
4.18.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat het bezwaar van 23 september 2022 tegen de brief van 7 september 2022 niet-ontvankelijk is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.19.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.20.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank,
  • verklaart het bezwaar van 23 september 2022 niet-ontvankelijk.
De uitspraak is gedaan door W.A.P. van Roij, raadsheer, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 mei 2023 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De raadsheer,
M.A.M. van den Broek W.A.P. van Roij
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Vgl. r.o. 5.2.3 van de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 28 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:89.
2.Hoge Raad 8 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1039, r.o. 2.3.3.
3.HvJ 23 april 2020, ECLI:EU:C:2020:292.
4.Hoge Raad 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1790, onder 5.
5.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 24 oktober 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3972. Het tegen deze uitspraak ingestelde beroep in cassatie is ongegrond verklaard met verwijzing naar artikel 81, lid 1, Wet RO in Hoge Raad 20 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1831.