ECLI:NL:GHSHE:2023:1604

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 mei 2023
Publicatiedatum
22 mei 2023
Zaaknummer
20-002758-22
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in hoger beroep wegens ongewenstverklaring als EU-burger

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 10 mei 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De verdachte, geboren in 1994 en van Spaanse nationaliteit, was eerder ongewenst verklaard door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De politierechter had de verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden, omdat hij als vreemdeling in Nederland verbleef terwijl hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat hij ongewenst was verklaard. De verdediging heeft in hoger beroep vrijspraak bepleit, stellende dat de verdachte geen actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor de samenleving vormde, gezien zijn stabiele situatie in [land] en het feit dat hij sinds 2018 niet meer met justitie in aanraking was gekomen.

Het hof heeft de vordering van de advocaat-generaal om het vonnis te bevestigen verworpen en heeft de vrijspraak van de verdachte uitgesproken. Het hof overweegt dat de ongewenstverklaring op de tenlastegelegde datum niet kan worden bewezen, omdat de verdachte op dat moment geen actuele bedreiging voor de samenleving vormde. Het hof heeft daarbij de relevante Europese regelgeving in acht genomen, die vereist dat maatregelen zoals ongewenstverklaring gebaseerd moeten zijn op het gedrag van de betrokkene en dat dit gedrag een actuele bedreiging moet vormen. Aangezien de verdachte zijn leven in [land] had opgebouwd en geen banden met Nederland had, concludeert het hof dat de ongewenstverklaring niet in stand kon blijven. De uitspraak van het hof vernietigt het eerdere vonnis en spreekt de verdachte vrij van de tenlastegelegde feiten.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002758-22
Uitspraak : 10 mei 2023
TEGENSPRAAK (ex art. 279 Sv)

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 22 november 2022, in de strafzaak met parketnummer 02-197376-22 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1994,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
De politierechter heeft de verdachte bij vonnis waarvan beroep ter zake van ‘als vreemdeling in Nederland verblijven, terwijl hij weet of ernstige reden heeft te vermoeden, dat hij op grond van een wettelijk voorschrift tot ongewenste vreemdeling is verklaard’ veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden met een proeftijd van 2 jaren.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen.
De verdediging heeft primair vrijspraak bepleit. Subsidiair is verzocht toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissing.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 4 augustus 2022 in de gemeente Breda (te Breda), althans in Nederland, als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist of ernstige reden had te vermoeden, dat hij op grond van een wettelijk voorschrift, te weten artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000, tot ongewenst vreemdeling was verklaard.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak
De raadsman van de verdachte heeft vrijspraak van het tenlastegelegde bepleit. Daartoe heeft hij – kort gezegd – aangevoerd dat de strafrechter, nu de verdachte een EU-burger is, voor de bewijsvraag dient te beoordelen of de verdachte ten tijde van de tenlastelegging een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormde. Nu de verdachte sinds zijn veroordeling op 20 april 2018 niet meer met justitie in aanraking is gekomen en voorts sprake is van een stabiele situatie qua werk en wonen in [land] , kan niet worden gezegd dat de verdachte ten tijde van het tenlastegelegde op 4 augustus 2022 een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormde.
Het hof overweegt als volgt.
De verdachte heeft de Spaanse nationaliteit. Derhalve is hij een burger van de Europese Unie in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (hierna: de Verblijfsrichtlijn). Bij beschikking van 4 juli 2018 heeft de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de verdachte ongewenst verklaard, welke beschikking op 17 juli 2018 in persoon aan hem is uitgereikt.
Artikel 27, tweede lid, van de Verblijfsrichtlijn is een rechtstreeks werkende bepaling van het Unierecht. In deze bepaling staat - kort gezegd en onder meer - dat de om redenen van openbare orde genomen maatregelen (in dit geval: de ongewenstverklaring) uitsluitend gebaseerd mogen zijn op het gedrag van de betrokkene. Het gedrag moet een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormen.
Naar vaste jurisprudentie dient het in een op artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht toegesneden tenlastelegging opgenomen bestanddeel “op grond van een wettelijk voorschrift tot ongewenste vreemdeling is verklaard” aldus te worden verstaan dat daarvan geen sprake kan zijn indien de ongewenstverklaring in strijd is met rechtstreeks werkende bepalingen van het recht van de Europese Unie. Bij een strafrechtelijke vervolging ter zake van artikel 197 Sr dient de rechter dus in voorkomende gevallen te onderzoeken of de ongewenstverklaring in strijd is met rechtstreeks werkende bepalingen van het Unierecht alsmede, indien ter zake verweer is gevoerd, van dat onderzoek in zijn uitspraak te doen blijken en gemotiveerd op dat verweer te beslissen. Het voorgaande geldt ook indien tegen de desbetreffende beschikking een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang openstaat of heeft opengestaan en de verdachte van deze rechtsgang geen gebruik heeft gemaakt. Voor een veroordeling is immers vereist dat komt vast te staan dat de ongewenstverklaring berust op enig wettelijk voorschrift (vgl. HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2854, en HR 17 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:617).
Meer specifiek brengt deze jurisprudentie mee dat de strafrechter (in voorkomende gevallen) dient te onderzoeken of een beschikking tot ongewenstverklaring strijdig is met de Verblijfsrichtlijn, waaronder het voorschrift dat een maatregel als bedoeld in het tweede artikellid moet zijn gebaseerd op gedrag van de verdachte dat ten tijde van de uitvaardiging van die beschikking een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormde.
Nu de raadsman van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft gezegd dat de verdachte de bestuursrechtelijke rechtsgang tegen de ongewenstverklaring niet heeft gevolgd, ligt aan de strafrechter de toets van de beschikking tot ongewenstverklaring op dezelfde wijze voor als aan de bestuursrechter (in het voorkomend geval). Het hof beoordeelt derhalve - voor zover hier relevant - of de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid in redelijkheid tot het oordeel kon komen dat het gedrag van de verdachte een bedreiging in evenbedoelde zin vormde (vgl. ABRvS 20 november 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BG6188, en HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2854, rov. 3.7.1 en 3.7.2). Daarbij betrekt het hof dat, op grond van vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie, een bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving niet automatisch mag worden vastgesteld op basis van een eerdere strafrechtelijke veroordeling voor specifieke strafbare feiten. De omstandigheden die tot die veroordeling hebben geleid, kunnen wel in aanmerking worden genomen om een dergelijke vaststelling te rechtvaardigen, voor zover na een onderzoek van het individuele geval blijkt dat er sprake is van een persoonlijke gedraging die een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving.
Het hof ziet, gelet op de inhoud van de beschikking van 4 juli 2018, geen grond voor het oordeel dat de uitvaardiging van de ongewenstverklaring in strijd is met rechtstreeks werkende bepalingen van het Unierecht. Het hof is dan ook van oordeel dat de Staatssecretaris op basis van de voorliggende informatie in redelijkheid tot de ongewenstverklaring kon komen.
Vast staat dat de ongewenstverklaring op de tenlastegelegde datum, 4 augustus 2022, nog van kracht was.
Het hof dient vervolgens te onderzoeken of de ongewenstverklaring
op dat moment, dus op 4 augustus 2022, in strijd was met rechtstreeks werkende bepalingen van het Unierecht. Dit onderzoek strekt zich mede uit tot de vraag of het gedrag van de verdachte nog altijd op de tenlastegelegde datum een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormde (vgl. HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2854, rov. 3.7.1, en HR 17 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:617). Voor een dergelijk tweede beoordelingsmoment bestaat goede grond nu (ook) een op die ongewenstverklaring gestoelde strafrechtelijke interventie beperkingen van het fundamentele recht op vrijheid van verkeer en verblijf kan meebrengen, waarop het bepaalde van artikel 27 van de Verblijfsrichtlijn van toepassing is.
Het hof is van oordeel dat dit niet het geval is. Daarbij neemt het hof in aanmerking het volgende. Sinds de feiten en omstandigheden zoals genoemd in de beschikking tot ongewenstverklaring van 4 juli 2018 zijn ruim 4 jaren verstreken. Uit het Uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 4 maart 2023 blijkt dat de verdachte zich, sinds de veroordeling voor een strafbaar feit (diefstal met geweld) op 20 april 2018, niet meer schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit. Ook in [land] heeft de verdachte, blijkens het door de raadsman ter terechtzitting overgelegde uittreksel uit het strafregister van 29 november 2022, een blanco strafregister. De verdachte heeft in [land] al jarenlang een baan bij [bedrijf] en tot [datum] een huurcontract voor een woning in [woonplaats] . Het hof stelt aldus vast dat de verdachte zijn leven in [land] heeft opgebouwd. Van enige banden met Nederland is het hof niet gebleken.
Uit het voorgaande kan naar het oordeel van het hof niet worden afgeleid dat de verdachte op 4 augustus 2022, toen hij werd aangetroffen bij de controle Mobiel Toezicht Veiligheid aan de Rijksweg A16 te Hazeldonk-Oost, (nog steeds) een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormde voor een fundamenteel belang van de samenleving. Ook overigens is het hof niet gebleken van feiten en omstandigheden die een dergelijke verstrekkende conclusie rechtvaardigen.
Daarbij overweegt het hof nog dat de omstandigheid dat de verdachte (kennelijk) geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om na verloop van drie jaren opheffing van de ongewenstverklaring te verzoeken, niet maakt dat door of namens de verdachte geen beroep gedaan kan worden op veranderde omstandigheden.
Gelet op het voorgaande kan niet bewezen worden dat de verdachte op de tenlastegelegde datum ‘op grond van een wettelijk voorschrift’ ongewenst was verklaard, zodat de verdachte dient te worden vrijgesproken.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
verklaart niet bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Aldus gewezen door:
mr. F.P.E. Wiemans, voorzitter,
mr. M.L.P. van Cruchten en mr. N.I.B.M. Buljevic, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. E.F.G. Truijen, griffier,
en op 10 mei 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.