3.7.1.[verweerder] wenst namens de nalatenschap een rechtsvordering in te stellen. Dat betreft een beheershandeling en partijen zijn daartoe ingevolge artikel 4:198 BW in beginsel slechts gezamenlijk bevoegd, tenzij de kantonrechter anders bepaalt. Daarom heeft [verweerder] de kantonrechter om een machtiging verzocht om zelfstandig, in casu zonder medewerking van de zijn mede-vereffenaars, [verzoeker 1] en [verzoeker 2] , ten behoeve van de nalatenschap te kunnen procederen.
3.7.2.1. In hun eerste grief (randnummer 21) voeren [verzoeker 1] en [verzoeker 2] aan dat [verweerder] in zijn op art. 4:210 BW gebaseerde verzoek niet-ontvankelijk verklaard had moeten worden, dan wel dat de kantonrechter dat verzoek had moeten afwijzen.
3.7.2.2. Deze grief faalt nu de kantonrechter op grond van de vaststaande feiten ambtshalve de rechtsgronden heeft aangevuld, waarna hij het verzoek heeft beoordeeld op grond van art. 4:198 BW. De kantonrechter was hiertoe ook verplicht.
3.7.3.1. Met de tweede grief leggen [verzoeker 1] en [verzoeker 2] de kern van de zaak aan de beoordeling van het hof voor. De allesomvattende vraag daarbij is op welke wijze [verweerder] de vernietiging van de door [erflaatster] aan [verzoeker 1] en [verzoeker 2] gedane schenkingen voor in totaal € 235.000,= aan het oordeel van een rechter moet voorleggen. [verweerder] stelt zich op het standpunt dat dit een vordering van de nalatenschap is die tegen [verzoeker 1] en [verzoeker 2] ingesteld zal moeten worden. Hij voert aan dat hij na verkregen machtiging op de voet van art. 4:198 BW die vordering namens de nalatenschap tegen hen in mag stellen.
[verzoeker 1] en [verzoeker 2] voeren daarentegen aan dat de kwestie van de schenkingen in het kader van de verdeling van de nalatenschap tussen partijen aan de orde kan komen. Een aparte procedure met machtiging van art. 4:198 BW is daarvoor niet nodig.
Partijen hebben zich voor de beantwoording van deze vraag op naar hun oordeel deels tegenstrijdige rechtspraak beroepen.
3.7.3.2 Door de beneficiaire aanvaarding door [verweerder] dienen de drie broers de nalatenschap te vereffenen alvorens zij tot de verdeling daarvan kunnen overgaan.
Het hof stelt voorop dat de nalatenschap geen externe schuldeisers meer heeft. Het hof neemt aan dat van het bij het overlijden aanwezige banksaldo van € 14.901,80 inmiddels de uitvaartkosten van € 6.234,91 zijn voldaan. Dan resteert als enige schuld nog de vordering van ieder der erfgenamen op hun moeder ter zake van hun aandeel in de nalatenschap ad € 116.129,= van hun in 2017 vooroverleden vader.
3.7.3.3. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 6 april 2018 (ECLI:NL:HR:2018:535) als volgt overwogen: ‘
3.4.1 Art. 3:171, eerste volzin, BW bevat de regel dat, tenzij een regeling anders bepaalt, iedere deelgenoot bevoegd is tot het instellen van rechtsvorderingen en het indienen van verzoekschriften ter verkrijging van een rechterlijke uitspraak ten behoeve van de gemeenschap.Deze regel ziet in beginsel slechts op vorderingen en verzoeken ten behoeve van de gemeenschap tegen derden en niet op vorderingen en verzoeken ten behoeve van de gemeenschap tegen een deelgenoot. Laatstgenoemde vorderingen en verzoeken dienen immers op de voet van de art. 3:184 BW en 3:185 BW in de verdeling van de gemeenschap te worden betrokken.
Een uitzondering op het vorenstaande is gerechtvaardigd indien een vordering of een verzoek ten behoeve van de gemeenschap tegen een deelgenoot zich niet ervoor leent in de verdeling van de gemeenschap te worden betrokken (vgl. HR 8 september 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7043, NJ 2000/604, rov. 3.6.4). In een dergelijk geval kan de vordering of het verzoek tegen de deelgenoot wel op de voet van art. 3:171 BW worden ingesteld, respectievelijk ingediend.’ Weliswaar is het bepaalde in art. 3:171 BW ingevolge art. 4:222 BW niet rechtstreeks van toepassing op een nog niet vereffende nalatenschap, maar het hof is van oordeel dat voornoemde rechtspraak ook in de thans beoordeelde zaak gevolgd dient te worden.
Daarvoor is van belang dat de vereffening in wezen (nagenoeg) is voltooid nu er geen externe schuldeisers meer zijn. Het lijkt erop dat ook [verweerder] hiervan uitgaat. In zijn conceptdagvaarding (bijlage bij zijn verweerschrift in principaal appel) neemt hij niet alleen namens de nalatenschap een vordering op [verzoeker 1] en [verzoeker 2] op, maar tevens stelt hij namens zichzelf in privé op de verdeling betrekking hebbende vorderingen in. Ook de proceseconomie is er dan bij gebaat dat in één procedure tussen de erfgenamen over alle geschilpunten en de verdeling wordt beslist.
In de door de Hoge Raad in 2018 berechte zaak was er ook sprake van een in de nalatenschap vallende vordering tot vernietiging van rechtshandelingen tegen (onder meer) één van de erfgenamen. Deze vordering diende in de verdeling te worden meegenomen.
Het hof verwijst voorts naar zijn beschikking van 23 juli 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:2371, en naar de publicatie van mr. drs. J.H. Lieber in Tijdschrift voor Erfrecht 2018/5 (ihb p. 148 v. onder no. 5.2). 3.7.3.4. Uit het voorgaande volgt dat de tweede grief slaagt. Het hof zal het vonnis van de kantonrechter daarom vernietigen en het verzoek van [verweerder] alsnog afwijzen.
3.7.3.5. In verband met de positieve zijde van de devolutieve werking overweegt het hof dat het verzoek van [verweerder] , zoals hij die oorspronkelijk op het bepaalde van art. 4:210 BW baseerde, evenmin toewijsbaar is. Het hof neemt over hetgeen de kantonrechter ten overvloede in r.o. 4.9 heeft overwogen.
3.7.4.Beide partijen hebben over de proceskostenbeslissing (compensatie van proceskosten) in eerste aanleg geklaagd. Deze klachten falen.
De rechter is in een verzoekschriftprocedure niet verplicht een beslissing over de proceskosten te nemen. Daarenboven kunnen proceskosten tussen partijen gecompenseerd worden indien zij broers van elkaar zijn (vergelijk voor dagvaardingsprocedures art. 237 lid 1 Rv). De kantonrechter heeft in r.o. 4.10 deze bepaling toegepast. Het hof sluit zich daarbij aan.
Er is geen aanleiding om [verweerder] in de werkelijke kosten te veroordelen, reeds nu niet gezegd kan worden dat hij op voorhand een kansloze procedure is gestart.
Omwille van de leesbaarheid zal evenwel het totale dictum van de beschikking vernietigd worden.
3.7.5.Het is onduidelijk of [verweerder] met het incidenteel appel heeft beoogd om een incidenteel verzoek tot alsnog uitvoerbaar bij voorraadverklaring van de beschikking van de kantonrechter te verkrijgen (art. 360 lid 2, tweede zin Rv). Reeds omdat het hof vandaag een eindbeschikking geeft, heeft [verweerder] echter geen belang bij dat verzoek.
Voor het overige herhaalt [verweerder] in het incidenteel appel zijn in eerste aanleg toegewezen verzoek. Het hof heeft daarover reeds hiervoor beslist.
3.7.6.Gelet op het voorgaande zal het hof beslissen zoals nader in het dictum is opgenomen.
Het hof ziet, gelet op de familierelatie tussen partijen, geen aanleiding om in het principaal en incidenteel hoger beroep een kostenveroordeling uit te spreken.
Gelet op de te nemen beslissing zal deze beschikking evenmin uitvoerbaar bij voorraad verklaard worden.