ECLI:NL:GHSHE:2023:137

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 januari 2023
Publicatiedatum
19 januari 2023
Zaaknummer
200.313.503_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging aan één erfgenaam om namens de boedel tegen de andere erfgenamen te procederen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin aan de verweerder, in zijn hoedanigheid van mede-vereffenaar, een machtiging is verleend om namens de nalatenschap van de overleden moeder van de partijen een rechtsvordering in te stellen tegen de andere erfgenamen. De rechtbank had geoordeeld dat er een vordering van € 235.000,00 op de nalatenschap rustte, die door de verweerder kon worden ingediend. De verzoekers, [verzoeker 1] en [verzoeker 2], hebben in hoger beroep verzocht deze beschikking te vernietigen en de verweerder in de kosten van de procedure te veroordelen. Het hof heeft de mondelinge behandeling op 19 oktober 2022 gehouden, waarbij beide partijen zijn gehoord. De verzoekers betwisten de vordering van de verweerder en stellen dat deze in de verdeling van de nalatenschap aan de orde kan komen, zonder dat een aparte procedure nodig is. Het hof heeft overwogen dat de vereffening van de nalatenschap nagenoeg voltooid is en dat de vordering van de verweerder in de verdeling moet worden betrokken. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en het verzoek van de verweerder afgewezen, met compensatie van de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 19 januari 2023
Zaaknummer: 200.313.503/01
Zaaknummer eerste aanleg: 9138789 OV VERZ 21-2330
in de zaak van:
[verzoeker 1],
wonende te [woonplaats] ,
en
[verzoeker 2],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekers,
hierna te noemen: [verzoeker 1] respectievelijk [verzoeker 2] ,
advocaat: mr. P.M. Boiten te Hendrik-Ido-Ambacht,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder,
hierna te noemen: [verweerder] ,
advocaat: mr. E. van Haasteren te Tilburg.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, Cluster I Civiele kantonzaken, zittingsplaats Bergen op Zoom, van 22 april 2022 waarbij - zakelijk weergegeven - de kantonrechter op grond van artikel 4:198 BW aan [verweerder] in zijn hoedanigheid van mede-vereffenaar een machtiging verleend heeft om ten behoeve van de nalatenschap van de moeder van partijen, [erflaatster] (overleden op [overlijdensdatum] 2020, hierna aan te duiden als [erflaatster] ), tegen [verzoeker 1] en [verzoeker 2] een rechtsvordering in te stellen strekkende tot (terug)betaling aan de nalatenschap van een bedrag van € 235.000,00. Daarbij heeft voornoemde rechtbank de proceskosten gecompenseerd in die zin dat ieder der partijen de eigen kosten draagt.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met bijlagen, ingekomen ter griffie op 21 juli 2022, hebben [verzoeker 1] en [verzoeker 2] - kort weergegeven - het hof verzocht voormelde beschikking te vernietigen en [verweerder] te veroordelen in de kosten van de procedure alsmede in de kosten van de procedure in eerste aanleg.
Het hof begrijpt dat [verzoeker 1] en [verzoeker 2] met dit petitum ook de afwijzing van het verzoek in eerste aanleg van [verweerder] beogen. [verweerder] heeft dit blijkens zijn processtukken ook zo begrepen.
2.2.
Bij verweerschrift met productie, ingekomen ter griffie op 29 september 2022, heeft [verweerder] - kort weergegeven - het hof verzocht om het beroep van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] ongegrond te verklaren en hun verzoeken af te wijzen, met veroordeling van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] in de proceskosten van zowel de beroepsprocedure als de procedure in eerste aanleg.
In incidenteel appel heeft [verweerder] daarbij het hof verzocht om aan hem in zijn rol van mede-vereffenaar een machtiging te verlenen om ten behoeve van de nalatenschap van [erflaatster] tegen [verzoeker 1] en [verzoeker 2] een rechtsvordering in te stellen strekkende tot (terug)betaling aan de nalatenschap een bedrag van € 235.000,00 en deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren nu de beschikking waarvan beroep niet uitvoerbaar bij voorraad is verklaard en het beroep van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] schorsende werking heeft.
2.3.
Bij verweerschrift in incidenteel appel, ingekomen ter griffie op 14 oktober 2022, hebben [verweerder] en [verzoeker 2] het hof verzocht het incidenteel appel van [verweerder] af te wijzen en [verweerder] te veroordelen in de kosten van het incidenteel beroep.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de brief met bijlagen (procesdossier eerste aanleg) van de advocaat van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] d.d. 5 augustus 2022;
- de bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep door de advocaat van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] overgelegde spreekaantekeningen alsmede van de door de advocaat van [verweerder] overlegde pleitaantekeningen.
2.5.
De mondelinge behandeling in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2022. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- [verzoeker 1] en [verzoeker 2] , beiden bijgestaan door mr. Boiten,
- namens [verweerder] mr. Van Haasteren. [verweerder] is, met bericht van verhindering, niet ter zitting in hoger beroep verschenen.

3.De beoordeling

3.1.
De rechtbank heeft bij beschikking waarvan beroep (onder aanvulling van de rechtsgrond) op grond van artikel 4:198 BW aan [verweerder] in zijn hoedanigheid van mede-vereffenaar een machtiging verleend om ten behoeve van de nalatenschap van [erflaatster] tegen [verzoeker 1] en [verzoeker 2] een rechtsvordering in te stellen strekkende tot (terug)betaling aan de nalatenschap van een bedrag van € 235.000,00.
[verweerder] heeft zich op het standpunt gesteld dat tot de nalatenschap van [erflaatster] nog een tegoed (een vordering op [verzoeker 1] en [verzoeker 2] ) van € 235.000,00 behoort, bestaande uit door [erflaatster] aan hen gedane schenkingen. Met dit bedrag kunnen de vorderingen van partijen op voornoemde nalatenschap volledig worden voldaan. [verzoeker 1] en [verzoeker 2] betwisten dat.
De rechtbank heeft overwogen dat de vraag of en in hoeverre de door [verweerder] gestelde en door [verzoeker 1] en [verzoeker 2] betwiste vordering tot de nalatenschap van [erflaatster] behoort niet ter beoordeling voorligt, maar dat het uitsluitend gaat om de vraag op welke wijze de rechtsvordering ingesteld dient te worden. Ook daarover zijn partijen het niet eens.
De rechtbank is van oordeel dat voorafgaand aan een eventuele verdeling uitsluitsel omtrent de door [verweerder] gestelde vordering verkregen moet worden. Daarbij valt volgens de rechtbank niet in te zien dat een rechtsvordering tot vernietiging van schenkingen zich ervoor leent om in een verdeling te worden betrokken. Daarbij heeft de rechtbank, ten overvloede, overwogen dat de aan [verweerder] te verlenen machtiging geen aanwijzing is in de zin van artikel 4:210 BW.
3.2.
[verzoeker 1] en [verzoeker 2] voeren tegen bovengenoemde beschikking - kort weergegeven - gemotiveerd het navolgende aan. Het hof zal dit voor de overzichtelijkheid in genummerde grieven weergeven.
(Grief 1) [verweerder] had niet-ontvankelijk verklaard moeten worden in zijn op art. 4:210 BW gebaseerde verzoek.
(Grief 2) Dat er mogelijk sprake is van een negatieve nalatenschap maakt in deze niets uit. Naar de overtuiging van [verweerder] is er sprake van een ruimschoots positieve nalatenschap van welke nalatenschap [verweerder] verdeling kan vorderen. De kern van het geschil blijft dat er tussen partijen onenigheid is over het al dan niet bestaan van vorderingen welke op grond van de heersende jurisprudentie in de verdeling van de nalatenschap moeten worden betrokken. Artikel 4:198 BW is niet bedoeld om geschillen tussen deelgenoten op te lossen. Het voeren van een aparte procedure is niet nodig, kostbaar, tijdrovend en ineffectief. [verweerder] heeft de procedure dan ook nodeloos aanhangig gemaakt. Er bestaat geen enkel belang bij het instellen van een dergelijk verzoek en het verkrijgen van een machtiging. Daarbij heeft [verweerder] ook niet onderbouwd waarom een aanwijzing vereist is, terwijl het juist op zijn weg had gelegen om een verdelingsprocedure aanhangig te maken.
(Grief 3) Ten onrechte is [verweerder] niet in de kosten van de procedure in eerste aanleg veroordeeld.
In het incidenteel appel verweren [verzoeker 1] en [verzoeker 2] zich als volgt. [verweerder] zal voor zijn incidentele vordering een belang moeten hebben bij de door hem verzochte uitvoerbaarverklaring bij voorraad (Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:HR:NL:2015:688 r.o. 3.3.1.). [verweerder] schetst dat belang niet en het verzoek moet dus worden afgewezen. Er wordt slechts gesteld dat de dagvaarding niet betekend kan worden, maar de vraag is of dat juist is. De uitvoerbaarheid ziet immers op de executie en niet op het al dan niet aanhangig maken van een procedure. Indien de dagvaarding inderdaad niet betekend zou kunnen worden schetst [verweerder] dit slechts als een feit, het belang waarom die dagvaarding moet worden betekend wordt door [verweerder] gesteld noch gemotiveerd.
3.3.
Ter zitting in hoger beroep is hieraan door en namens [verzoeker 1] en [verzoeker 2] - zakelijk weergegeven - nog het volgende toegevoegd. De vereffening van de nalatenschap is, anders dan door de kantonrechter gesteld, zo goed als voltooid, het enige dat nog resteert is de verdeling van de vaderlijke erfdelen. Dat zijn vorderingen van deelgenoten en die kunnen dus in de verdeling aan de orde komen. Het is niet van belang of de vereffening al dan niet is voltooid, van belang is of de gepretendeerde vordering al dan niet in een verdeling kan worden betrokken.
De kantonrechter overweegt dat het niet vaststaat of het tussen partijen tot een verdeling moet komen om dat die van een eventuele vordering afhankelijk is. Of de vordering van [verweerder] wordt toegewezen is nog maar de vraag, maar dat wil niet zeggen dat [verweerder] dan maar gemachtigd moet worden om een aparte procedure te voeren.
De rechtspraak is ook niet verdeeld over de reikwijdte van artikel 4:198 BW, vorderingen op een van de deelgenoten worden in de verdeling betrokken. Indien [verweerder] namens de nalatenschap mag procederen kost dat [verzoeker 1] en [verzoeker 2] veel geld. [verweerder] kan gewoon een procedure aanhangig maken, hij zal dan niet-ontvankelijk worden verklaard omdat een dergelijke vordering in de verdeling thuishoort. [verweerder] heeft ook een rechtsbijstandverzekering, hij heeft dus ook helemaal geen belang bij een aanwijzing van een vereffenaar. [verzoeker 1] en [verzoeker 2] hebben wel een belang, namelijk dat een dergelijke procedure niet vanuit de nalatenschap wordt bekostigd. Daarbij lijkt het verzoek van [verweerder] ingegeven door emoties. De nalatenschap moet onder de drie broers verdeeld worden, maar aan slechts twee van hen is een schenking gedaan. Niet aan [verweerder] en dat doet hem klaarblijkelijk pijn. Er is ook al een voorstel aan [verweerder] gedaan waarbij aan hem zijn legitieme portie zou worden uitgekeerd, maar [verweerder] gaat voor de “hoofdprijs”.
Desgevraagd geven [verzoeker 1] en [verzoeker 2] aan ondanks alles nog steeds open te staan voor mediation en in het kader daarvan nog best met [verweerder] om de tafel te willen.
3.4.
Bij verweerschrift heeft [verweerder] - zakelijk weergegeven - het navolgende gesteld.
[verweerder] vreest in een eventuele verdelingsprocedure voor een niet-ontvankelijkheidsverweer nu de rechtbank heeft geoordeeld dat een rechtsvordering tot vernietiging van de schenking zich er niet voor leent om in een verdelingsprocedure te worden betrokken. Tevens heeft de rechtbank overwogen dat de vereffening nog niet voltooid is. Dit betekent dat [verweerder] niet zelfstandig een rechtsvordering ten behoeve van de gemeenschap kan instellen nu op grond van artikel 4:198 BW de erfgenamen hun bevoegdheden als erfgenamen gezamenlijk uitvoeren. Daarnaast overweegt de rechtbank aanvullend dat het op de weg van [verweerder] had gelegen om een machtiging te vragen om zonder medewerking van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] een rechtsvordering te mogen instellen. Dit is ook wat [verweerder] in zijn verzoekschrift in eerste aanleg heeft verzocht. De rechtspraak is dus verdeeld als het gaat om de reikwijdte van artikel 4:198 BW en [verweerder] wil niet het risico lopen dat in een verdelingsprocedure te horen krijgt dat hij daarvoor een machtiging van de kantonrechter nodig heeft omdat de vereffening nog niet afgerond is.
Bij incidenteel appel heeft [verweerder] het hof verzocht om aan hem in zijn hoedanigheid van mede-vereffenaar een machtiging te verlenen om ten behoeve van de nalatenschap van [erflaatster] tegen [verzoeker 1] en [verzoeker 2] een rechtsvordering in te stellen strekkende tot (terug)betaling aan de nalatenschap van een bedrag van € 235.000,00 en deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
3.5.
Ter zitting in hoger beroep is hieraan namens [verweerder] - zakelijk weergegeven - nog het volgende toegevoegd. [verweerder] is als erfgenaam gerechtigd om over zijn deel van de nalatenschap te beschikken. Hij meende daarvoor een machtiging van de kantonrechter nodig te hebben en die heeft hij ook gekregen. Het hoger beroep van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] lijkt zich vooral te richten op een veroordeling van [verweerder] in de proceskosten en niet zozeer op het beletten van [verweerder] om een vordering in te stellen. Door dit hoger beroep wordt echter wel de beschikking van de kantonrechter geschorst en als [verweerder] zonder machtiging gaat procederen loopt hij het risico niet-ontvankelijk te worden verklaard. Dit terwijl partijen het erover eens zijn dat [verweerder] wel kan gaan procederen. Het belang van [verweerder] zou zwaarder moeten wegen dan dat van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] . Partijen zijn het erover eens dat dat een rechter uitsluitsel kan gaan geven ten aanzien van de vraag of de nalatenschap een vordering heeft op [verzoeker 1] en [verzoeker 2] . [verweerder] wil daartoe nu een procedure starten en niet het risico lopen nog jaren gegijzeld te worden door een eventuele door [verzoeker 1] en [verzoeker 2] geëntameerde cassatieprocedure.
Desgevraagd geeft mr. Van Haasteren aan een aanbod van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] om (alsnog) in overleg te treden aan [verweerder] te zullen doorgeven, met de opmerking dat ook het hof hier in beginsel positief tegenover staat. Tot slot merkt mr. Van Haasteren op dat het feit dat [verweerder] een rechtsbijstandverzekering heeft geen rol speelt bij de procedurele afweging die hij heeft gemaakt en in de toekomst mogelijk nog zal maken.
3.6.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft het hof opgemerkt dat deze zaak zich bij uitstek leent voor mediation of een oplossing in minnelijk overleg.
Bij indieningsformulier van 2 november 2022 heeft de advocaat van [verweerder] het hof bericht dat partijen via hun advocaten overleg gevoerd hebben over een minnelijke regeling, maar dat dit overleg niet tot overeenstemming heeft geleid. [verweerder] verzoekt derhalve het hof arrest te wijzen.
3.7.
Het hof overweegt het volgende.
3.7.1.
[verweerder] wenst namens de nalatenschap een rechtsvordering in te stellen. Dat betreft een beheershandeling en partijen zijn daartoe ingevolge artikel 4:198 BW in beginsel slechts gezamenlijk bevoegd, tenzij de kantonrechter anders bepaalt. Daarom heeft [verweerder] de kantonrechter om een machtiging verzocht om zelfstandig, in casu zonder medewerking van de zijn mede-vereffenaars, [verzoeker 1] en [verzoeker 2] , ten behoeve van de nalatenschap te kunnen procederen.
3.7.2.1. In hun eerste grief (randnummer 21) voeren [verzoeker 1] en [verzoeker 2] aan dat [verweerder] in zijn op art. 4:210 BW gebaseerde verzoek niet-ontvankelijk verklaard had moeten worden, dan wel dat de kantonrechter dat verzoek had moeten afwijzen.
3.7.2.2. Deze grief faalt nu de kantonrechter op grond van de vaststaande feiten ambtshalve de rechtsgronden heeft aangevuld, waarna hij het verzoek heeft beoordeeld op grond van art. 4:198 BW. De kantonrechter was hiertoe ook verplicht.
3.7.3.1. Met de tweede grief leggen [verzoeker 1] en [verzoeker 2] de kern van de zaak aan de beoordeling van het hof voor. De allesomvattende vraag daarbij is op welke wijze [verweerder] de vernietiging van de door [erflaatster] aan [verzoeker 1] en [verzoeker 2] gedane schenkingen voor in totaal € 235.000,= aan het oordeel van een rechter moet voorleggen. [verweerder] stelt zich op het standpunt dat dit een vordering van de nalatenschap is die tegen [verzoeker 1] en [verzoeker 2] ingesteld zal moeten worden. Hij voert aan dat hij na verkregen machtiging op de voet van art. 4:198 BW die vordering namens de nalatenschap tegen hen in mag stellen.
[verzoeker 1] en [verzoeker 2] voeren daarentegen aan dat de kwestie van de schenkingen in het kader van de verdeling van de nalatenschap tussen partijen aan de orde kan komen. Een aparte procedure met machtiging van art. 4:198 BW is daarvoor niet nodig.
Partijen hebben zich voor de beantwoording van deze vraag op naar hun oordeel deels tegenstrijdige rechtspraak beroepen.
3.7.3.2 Door de beneficiaire aanvaarding door [verweerder] dienen de drie broers de nalatenschap te vereffenen alvorens zij tot de verdeling daarvan kunnen overgaan.
Het hof stelt voorop dat de nalatenschap geen externe schuldeisers meer heeft. Het hof neemt aan dat van het bij het overlijden aanwezige banksaldo van € 14.901,80 inmiddels de uitvaartkosten van € 6.234,91 zijn voldaan. Dan resteert als enige schuld nog de vordering van ieder der erfgenamen op hun moeder ter zake van hun aandeel in de nalatenschap ad € 116.129,= van hun in 2017 vooroverleden vader.
3.7.3.3. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 6 april 2018 (ECLI:NL:HR:2018:535) als volgt overwogen:

3.4.1 Art. 3:171, eerste volzin, BW bevat de regel dat, tenzij een regeling anders bepaalt, iedere deelgenoot bevoegd is tot het instellen van rechtsvorderingen en het indienen van verzoekschriften ter verkrijging van een rechterlijke uitspraak ten behoeve van de gemeenschap.Deze regel ziet in beginsel slechts op vorderingen en verzoeken ten behoeve van de gemeenschap tegen derden en niet op vorderingen en verzoeken ten behoeve van de gemeenschap tegen een deelgenoot. Laatstgenoemde vorderingen en verzoeken dienen immers op de voet van de art. 3:184 BW en 3:185 BW in de verdeling van de gemeenschap te worden betrokken.
Een uitzondering op het vorenstaande is gerechtvaardigd indien een vordering of een verzoek ten behoeve van de gemeenschap tegen een deelgenoot zich niet ervoor leent in de verdeling van de gemeenschap te worden betrokken (vgl. HR 8 september 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7043, NJ 2000/604, rov. 3.6.4). In een dergelijk geval kan de vordering of het verzoek tegen de deelgenoot wel op de voet van art. 3:171 BW worden ingesteld, respectievelijk ingediend.’
Weliswaar is het bepaalde in art. 3:171 BW ingevolge art. 4:222 BW niet rechtstreeks van toepassing op een nog niet vereffende nalatenschap, maar het hof is van oordeel dat voornoemde rechtspraak ook in de thans beoordeelde zaak gevolgd dient te worden.
Daarvoor is van belang dat de vereffening in wezen (nagenoeg) is voltooid nu er geen externe schuldeisers meer zijn. Het lijkt erop dat ook [verweerder] hiervan uitgaat. In zijn conceptdagvaarding (bijlage bij zijn verweerschrift in principaal appel) neemt hij niet alleen namens de nalatenschap een vordering op [verzoeker 1] en [verzoeker 2] op, maar tevens stelt hij namens zichzelf in privé op de verdeling betrekking hebbende vorderingen in. Ook de proceseconomie is er dan bij gebaat dat in één procedure tussen de erfgenamen over alle geschilpunten en de verdeling wordt beslist.
In de door de Hoge Raad in 2018 berechte zaak was er ook sprake van een in de nalatenschap vallende vordering tot vernietiging van rechtshandelingen tegen (onder meer) één van de erfgenamen. Deze vordering diende in de verdeling te worden meegenomen.
Het hof verwijst voorts naar zijn beschikking van 23 juli 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:2371, en naar de publicatie van mr. drs. J.H. Lieber in Tijdschrift voor Erfrecht 2018/5 (ihb p. 148 v. onder no. 5.2).
3.7.3.4. Uit het voorgaande volgt dat de tweede grief slaagt. Het hof zal het vonnis van de kantonrechter daarom vernietigen en het verzoek van [verweerder] alsnog afwijzen.
3.7.3.5. In verband met de positieve zijde van de devolutieve werking overweegt het hof dat het verzoek van [verweerder] , zoals hij die oorspronkelijk op het bepaalde van art. 4:210 BW baseerde, evenmin toewijsbaar is. Het hof neemt over hetgeen de kantonrechter ten overvloede in r.o. 4.9 heeft overwogen.
3.7.4.
Beide partijen hebben over de proceskostenbeslissing (compensatie van proceskosten) in eerste aanleg geklaagd. Deze klachten falen.
De rechter is in een verzoekschriftprocedure niet verplicht een beslissing over de proceskosten te nemen. Daarenboven kunnen proceskosten tussen partijen gecompenseerd worden indien zij broers van elkaar zijn (vergelijk voor dagvaardingsprocedures art. 237 lid 1 Rv). De kantonrechter heeft in r.o. 4.10 deze bepaling toegepast. Het hof sluit zich daarbij aan.
Er is geen aanleiding om [verweerder] in de werkelijke kosten te veroordelen, reeds nu niet gezegd kan worden dat hij op voorhand een kansloze procedure is gestart.
Omwille van de leesbaarheid zal evenwel het totale dictum van de beschikking vernietigd worden.
3.7.5.
Het is onduidelijk of [verweerder] met het incidenteel appel heeft beoogd om een incidenteel verzoek tot alsnog uitvoerbaar bij voorraadverklaring van de beschikking van de kantonrechter te verkrijgen (art. 360 lid 2, tweede zin Rv). Reeds omdat het hof vandaag een eindbeschikking geeft, heeft [verweerder] echter geen belang bij dat verzoek.
Voor het overige herhaalt [verweerder] in het incidenteel appel zijn in eerste aanleg toegewezen verzoek. Het hof heeft daarover reeds hiervoor beslist.
3.7.6.
Gelet op het voorgaande zal het hof beslissen zoals nader in het dictum is opgenomen.
Het hof ziet, gelet op de familierelatie tussen partijen, geen aanleiding om in het principaal en incidenteel hoger beroep een kostenveroordeling uit te spreken.
Gelet op de te nemen beslissing zal deze beschikking evenmin uitvoerbaar bij voorraad verklaard worden.

4.De beslissing

Het hof:
in het principaal en incidenteel appel:
vernietigt de door de kantonrechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, Cluster I Civiele kantonzaken, zittingsplaats Bergen op Zoom, op 22 april 2022 onder nummer 9138789 OV VERZ 21-2330 gegeven beschikking;
en opnieuw rechtdoende:
wijst af het verzoek;
compenseert de proceskosten tussen partijen in die zin dat de kosten van beide instanties voor eigen rekening blijven.
Deze beschikking is gegeven door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, J.W. van Rijkom en M.W.M. Souren en in het openbaar uitgesproken op 19 januari 2023.