ECLI:NL:GHSHE:2020:2371

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 juli 2020
Publicatiedatum
23 juli 2020
Zaaknummer
200.274.418_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de beschikking inzake de vereffening van een nalatenschap met betrekking tot erfgenamen en hun bevoegdheden

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 23 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vereffening van de nalatenschap van een overleden erflaatster. De appellante, die als enige vereffenaar in de nalatenschap van haar moeder wilde worden aangewezen, had eerder een verzoek ingediend bij de rechtbank Limburg, dat was afgewezen. De rechtbank had geoordeeld dat de vereffening nagenoeg voltooid was en dat er geen onbekende schuldeisers meer waren. De appellante was van mening dat zij door de overige erfgenamen was uitgesloten van de afwikkeling van de nalatenschap en dat er substantiële vorderingen op de andere erfgenamen bestonden. In hoger beroep verzocht zij het hof om haar als enige vereffenaar aan te wijzen of haar met uitsluiting van de overige erfgenamen bevoegd te verklaren om namens de nalatenschap rechtsvorderingen in te stellen.

De verweerders, bestaande uit de overige erfgenamen en hun bewindvoerders, stelden dat de appellante niet-ontvankelijk verklaard moest worden in haar verzoek, omdat zij reeds een procedure had aangespannen tegen een van de erfgenamen. Het hof oordeelde dat de vereffening van de nalatenschap feitelijk was afgerond en dat de appellante niet de juiste procedure had gevolgd om haar verzoek te onderbouwen. Het hof bevestigde dat de vraag of er sprake was van een overbedelingsvordering in een verdelingsprocedure moest worden beoordeeld en dat de bevoegdheid om namens de nalatenschap te procederen bij de gezamenlijke vereffenaars lag. Het hof bekrachtigde de beschikking van de rechtbank en compenseerde de proceskosten, zodat iedere partij zijn eigen kosten droeg.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Uitspraak: 23 juli 2020
Zaaknummer: 200.274.418/01
Zaaknummer eerste aanleg: 7939670 / EZ VERZ 19-266
in de zaak van:
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. M.J.G.A. Filemon te Veldhoven,
tegen
[geïntimeerde 1] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: [geïntimeerde 1]
en
[vennoot 1]
en
[vennoot 2],
vennoten van Budgetbegeleiding en Bewindvoering [budgetbegeleiding en bewindvoering] e.o.,
in hun hoedanigheid van bewindvoerder(s) in het bewind over de goederen van:
[geïntimeerde 2],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: [geïntimeerde 2] ,
en
[geïntimeerde 3],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: [geïntimeerde 3] ,
geïntimeerden,
hierna gezamenlijk te noemen: verweerders (vrouwelijk meervoud),
advocaat: mr. Y.M.G.J. Breukers te Roermond.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, d.d. 14 november 2019, waarbij de rechtbank het verzoek van [appellante] om, primair, haar als enige vereffenaar in de nalatenschap van [erflaatster] ( hierna te noemen: erflaatster) aan te wijzen, subsidiair, om haar met uitsluiting van de overige erfgenamen/vereffenaars bevoegd te verklaren om namens voornoemde nalatenschap rechtsvordering(en) in te stellen jegens de overige erfgenamen en derden, dan wel een door de kantonrechter te bepalen verdeling van bevoegdheden, heeft afgewezen. Daarbij heeft de rechtbank de proceskosten gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 14 februari 2020, heeft [appellante] - kort weergegeven - het hof verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, primair, om haar aan te wijzen als enig vereffenaar van de nalatenschap van erflaatster (hierna te noemen: de nalatenschap), subsidiair, om haar met uitsluiting van de overige erfgenamen/vereffenaars bevoegd te verklaren om namens de nalatenschap rechtsvordering(en) in te stellen jegens de overige erfgenamen en derden dan wel een door het hof in goede justitie te bepalen verdeling van bevoegdheden.
2.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 25 maart 2020, hebben verweerders - kort weergegeven - het hof verzocht [appellante] in haar beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans de door [appellante] geformuleerde grieven als ongegrond en/of onbewezen af te wijzen en de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen, zo nodig onder verbetering en/of aanvulling van de gronden waarop deze berust, met voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraadverklaring, kosten rechtens.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van het inlichtingenformulier van de advocaat van [appellante] d.d. 4 juni 2020 alsmede van de bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep door de advocaat van [appellante] overgelegde spreekaantekeningen en beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 11 februari 2019 (Zaaknummer: 7403169 / EZ VERZ 18-291).
2.4.
De mondelinge behandeling in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 10 juni
2020. Bij die gelegenheid zijn mr. Filemon alsmede [geïntimeerde 2] , [geïntimeerde 1] en
[geïntimeerde 3] , allen bijgestaan door mr. Breukers, gehoord. [appellante] heeft op voorhand laten weten
de zitting vanwege het risico in verband met Corona niet te zullen bijwonen, maar wel
telefonisch beschikbaar te zijn.

3.De beoordeling

3.1.
Op [datum] 2017 is erflaatster te [plaats] overleden. Zij heeft haar vier kinderen als erfgenamen achtergelaten, te weten [appellante] (appellante) en [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] (geïntimeerden). Zowel [appellante] als [geïntimeerde 2] – via zijn beschermingsbewindvoerders - hebben de nalatenschap beneficiair aanvaard.
[appellante] stelt dat zij door de overige erfgenamen volledig buiten de afwikkeling van de nalatenschap is gehouden. Zij zouden steeds geweigerd hebben om [appellante] inzage te geven in de bankadministratie van erflaatster. Daarbij verschillen [appellante] en de overige erfgenamen van inzicht inzake de omvang van de nalatenschap. [appellante] stelt dat er sprake is van substantiële vorderingen op in ieder geval [geïntimeerde 3] voor een totaalbedrag van circa
€ 74.000,00. [appellante] wenst derhalve over te gaan tot het aanhangig maken van een procedure om namens de nalatenschap deze onttrokken bedragen terug te vorderen, maar als gevolg van de gezamenlijke privatieve bevoegdheid van vereffenaars is sprake van een mogelijke patstelling welke [appellante] wenst te doorbreken.
Nu de verhoudingen tussen partijen duurzaam verstoord lijken zal een voortdurende gezamenlijke bevoegdheid de afwikkeling van de nalatenschap volgens [appellante] aanzienlijk compliceren. Zij acht het dan ook in belang van partijen en schuldeisers dat de afwikkeling van de nalatenschap in één hand komt te liggen.
3.2.
Verweerders stellen dat [appellante] inmiddels al een vordering tegen [geïntimeerde 3] (en haar echtgenoot) en de overige erfgenamen heeft ingesteld. Zij dient dan ook reeds om die reden niet-ontvankelijk in haar verzoek te worden verklaard. Voorts stellen verweerders dat er ook helemaal geen sprake is van een vordering op [geïntimeerde 3] . [appellante] hield zich jarenlang afzijdig van de familie en is dus ook niet op de hoogte van de kosten die gedurende de laatste jaren van het leven van erflaatster en haar echtgenoot in hun belang zijn gemaakt. Het verzoek van [appellante] om haar als enig vereffenaar aan te wijzen is volgens verweerders ook geen verzoek dat op artikel 4:198 BW gegrond kan worden. [appellante] had op grond van artikel 4:203 lid 1 sub a BW een verzoek kunnen indienen. Daarbij zijn zij van mening dat het verzoek van [appellante] , om haar met uitsluiting van de overige erfgenamen bevoegd te verklaren tot het namens de nalatenschap instellen van rechtsvorderingen jegens de overige erfgenamen, te algemeen geformuleerd is en daarom niet aansluit bij de tekst van artikel 4:198 BW.
3.3.
Bij beschikking waarvan beroep heeft de rechtbank zowel het primaire als subsidiaire verzoek van [appellante] afgewezen en daartoe als volgt overwogen:
“4.3. De kantonrechter overweegt het volgende.
Voldoende is komen vast te staan dat de vereffening nagenoeg is voltooid. Ter zitting is door [geïntimeerde 3] verklaard dat de begrafeniskosten aan de Dela nog vóór de blokkade van de ervenrekening zijn betaald. De inkomstenbelasting heeft zij uit eigen middelen betaald. Verder is er nog een derde schuld die betaald moet worden, te weten een vordering van [geïntimeerde 3] op erflaatster van € 900,00 voor was- en strijkkosten. Gelet op het feit dat er sinds het overlijden van erflaatster bijna twee jaar zijn verstreken, en verweerders hebben gesteld dat zich geen schuldeisers meer hebben gemeld, acht de kantonrechter niet aannemelijk dat er op dit moment nog onbekende schuldeisers zijn.
4.4.
De kantonrechter constateert dat [appellante] met name vastgesteld wil zien dat er sprake is van een overbedelingsvordering op [geïntimeerde 3] en/of de overige erfgenamen. Een procedure op grond van artikel 4:198 BW is hiervoor echter niet bedoeld.
De vraag of er sprake is van overbedeling moet worden beoordeeld in een verdelingsprocedure, welke laatstgenoemde procedure inmiddels ook door [appellante] aanhangig is gemaakt bij een kamer voor andere zaken dan kantonzaken van deze rechtbank.
Het is aan de verdelingsrechter om een antwoord te geven op de vraag of [appellante] bevoegd is deze vordering in te stellen, nu het immers ook deels om een vordering gaat die gericht is tegen [geïntimeerde 3] en haar echtgenoot. Daarnaast dient de verdelingsrechter te beoordelen of op deze specifieke verdelingsvordering kan worden beslist terwijl de vereffening nog niet (geheel) is voltooid.
Het onderhavige verzoek van [appellante] zal dan ook worden afgewezen.”
3.4.
[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. Zij stelt dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat zij een procedure ex artikel 4:198 BW aanhangig zou hebben gemaakt omdat zij in die procedure vastgesteld zou willen zien dat er sprake is van een overbedelingsvordering op verweerders. Het is juist dat zij dit vastgesteld wil zien, maar het is onjuist dat [appellante] , zoals de kantonrechter heeft overwogen, zulks wenst vast te stellen door middel van het verzoek ex artikel 4:198 BW. Dit verzoek ziet volgens [appellante] namelijk op de zeer specifieke problematiek van de bevoegdheid van de gezamenlijke vereffenaars als gevolg van de beneficiaire aanvaarding van de nalatenschap. Als gevolg hiervan zijn de erfgenamen immers gezamenlijk bevoegde vereffenaars geworden. De bevoegdheid om namens de nalatenschap te procederen rust dan ook bij de vereffenaars gezamenlijk. [appellante] stelt dat zij daarom slechts met instemming van de overige vereffenaars een procedure jegens deze overige vereffenaars kan starten, hetgeen heeft geleid tot een patstelling, welke [appellante] wenst te doorbreken. De door haar geëntameerde procedure ex artikel 4:198 BW heeft deze doorbreking tot doel en is niet bedoeld om vast te stellen of er sprake is van overbedeling.
Voorts is [appellante] van mening dat de kantonrechter er ten onrechte aan voorbij gaat dat het juist voor de procedure bij de verdelingsrechter van belang is dat de kantonrechter [appellante] bevoegd verklaart tot het instellen van de vordering jegens de overige erfgenamen/vereffenaars. De kantonrechter overweegt ten onrechte dat een procedure ex artikel 4:198 BW daartoe niet is bedoeld, althans hij past voornoemd artikel niet toe waar dit nu juist geboden is.
Tot slot stelt [appellante] dat de kantonrechter voorbij is gegaan aan het feit dat de verhoudingen tussen de erfgenamen/vereffenaars compleet verstoord zijn. Reeds daardoor lijkt volgens [appellante] een afwikkeling van de nalatenschap door de gezamenlijke vereffenaars al niet meer opportuun en zijn alle betrokkenen dan ook gebaat bij het verzoek van [appellante] om de afwikkeling in één hand te leggen. Gelet op de door [appellante] gestelde verwijten aan de overige erfgenamen/vereffenaars lijkt het volgens haar vervolgens dan ook voor de hand te liggen om haar tot enig vereffenaar te benoemen.
3.5.
Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep is door en namens
[appellante] nog het navolgende aangevoerd. De stelling van de kantonrechter, dat [appellante]
vastgesteld wil zien of sprake is van een overbedelingsvordering, is onjuist. Zij komt nu juist
niet toe aan alleen een verdelingsprocedure nu vanuit de nalatenschap tevens een vordering
bestaat op een niet-deelgenoot, te weten de echtgenoot van [geïntimeerde 3] . Reeds daarom is een
verdelingsprocedure in casu niet de aangewezen procedure. Voorts betwist [appellante] dat de
vereffening nagenoeg voltooid is. Daarbij is een kantonrechter vrij om te bepalen welke
bevoegdheden hij toekent aan een bepaalde erfgenaam/vereffenaar.
Het feit dat [appellante] reeds een dagvaardingprocedure heeft ingesteld is om twee redenen van
belang. In die zaak loopt zij het risico niet-ontvankelijk te worden verklaard omdat zij niet
zelfstandig bevoegd is om namens de nalatenschap te dagvaarden. Het aanstellen van
[appellante] als enig vereffenaar lost dit bezwaar op. Maar ook in het geval dat zij niet-
ontvankelijk zal worden verklaard zorgt toewijzing van het verzoek ervoor dat [appellante]
betrokkenen nogmaals kan dagvaarden.
Indien het verzoek van [appellante] wordt afgewezen ontstaat er een patstelling en kan de
vereffening niet worden afgerond. De onderlinge verhoudingen zijn dermate verstoord dat
enig overleg niet mogelijk is. Ook zal alsdan de blokkade op de ervenrekening blijven
bestaan en zijn er nog steeds schulden die voldaan zullen moeten worden. Er zijn bovendien
nog vorderingen van verweerders op de nalatenschap betreffende hun kindsdeel. Zolang deze
vorderingen niet zijn voldaan kan de vereffening niet worden afgerond. En indien de door
[appellante] op de nalatenschap ingestelde vordering zal worden toegewezen zal er opnieuw
aangifte erfbelasting moeten worden gedaan.
Toewijzing van het verzoek van [appellante] is feitelijk de enige mogelijkheid om de vereffening
af te ronden. Zolang die niet is afgerond kan er niet verdeeld worden, dat zou alleen het geval
zijn er als voldoende gelden in de nalatenschap zitten, maar dat is hier niet het geval.
3.6.
Verweerders stellen dat de kantonrechter geoordeeld heeft dat de vereffening van de nalatenschap feitelijk is voltooid en dat er nu nog sprake is van een geschil tussen de erfgenamen over de verdeling van de nalatenschap. In dat geval dient niet de weg van artikel 4:198 BW te worden bewandeld, maar het vorderen van verdeling. Daarbij komt dat dit artikel bepaalt dat de erfgenamen hun werkzaamheden als vereffenaars gezamenlijk uitoefenen tenzij de kantonrechter anders bepaalt. Het (primaire) verzoek van [appellante] om haar als enig vereffenaar aan te wijzen richt zich niet op bepaalde nader omschreven bevoegdheden en kan dus niet worden gehonoreerd. Het (subsidiaire) verzoek van [appellante] , het verkrijgen van toestemming tot het instellen van vorderingen tegen de andere erfgenamen, is zo weinig concreet dat dit in de zin van artikel 4:198 BW ook niet kan worden toegewezen. Daar komt bij dat [appellante] de dagvaardingsprocedure reeds is gestart voordat het verzoek ex artikel 4:198 bij de kantonrechter werd ingediend. Hieruit volgt volgens verweerders tevens dat de kantonrechter, zoals die ook geoordeeld heeft, juist daarom de beoordeling van de bevoegdheid van [appellante] tot het instellen van vorderingen aan de rechter in de dagvaardingsprocedure moet overlaten. Daarbij heeft [appellante] er ook voor gekozen om haar vordering niet primair als specifieke verdelingsvordering te formuleren, maar als een vordering tot betaling door [geïntimeerde 3] en haar echtgenoot op grond van een onverschuldigde betaling, dan wel ongerechtvaardigde verrijking, dan wel onrechtmatige daad. De echtgenoot van [geïntimeerde 3] is geen erfgenaam: er is dus niet enkel sprake van een vordering jegens de erfgenamen/vereffenaars.
Voorts kan de kantonrechter op grond van artikel 4:198 BW niet één vereffenaar aanwijzen, zoals [appellante] verzoekt. De kantonrechter kan enkel bepalen dat een specifieke bevoegdheid aan één vereffenaar toekomt. Daarbij is ook niet duidelijk wat [appellante] bedoelt met “afwikkeling van de nalatenschap”, nu de taak van een vereffenaar niet meer omvat dan de vereffening en het beheer van de nalatenschap en de vereffening inmiddels zo goed als afgerond is. Afwikkeling is bovendien geen taak van de vereffenaar.
Tot slot betwisten verweerders nadrukkelijk dat zij, zoals door [appellante] wordt gesteld, vermogen behorend tot de nalatenschap zouden hebben laten verdwijnen. Maar ook dit is een discussie die in de verdeling tussen partijen beslecht zou moeten worden, aldus verweerders.
3.7.
Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep is door en namens
verweerders nog het navolgende aangevoerd. De verweerders vragen zich af hoe [appellante] de
door haar gestelde patstelling middels onderhavige procedure denkt te kunnen doorbreken.
Vereffening betekent het delgen van schulden en is dus wezenlijks iets anders dan het
afwikkelen en verdelen van een nalatenschap. De schulden die er waren zijn allemaal
ingelost, [geïntimeerde 3] is ook bereid af te zien van haar vordering op de nalatenschap van circa
€ 900,00. Er hoeft dus in het geheel niets meer vereffend te worden. Dit is ook door de
kantonrechter bij de beschikking waarvan beroep overwogen en hiertegen is door [appellante] in
haar beroepschrift geen grief opgeworpen.
Met betrekking tot de door [appellante] gestelde vordering op een niet-erfgenaam, namelijk op
de echtgenoot van [geïntimeerde 3] , merkt [geïntimeerde 3] op dat zij en haar echtgenoot in gemeenschap van
goederen gehuwd zijn en dat zij bovendien over een en/of rekening beschikken.
Voorts stellen verweerders dat zij de klaarblijkelijk verzonden brief van de
rechtsbijstandsverzekeringsmaatschappij van [appellante] , om een en ander in der minne te
schikken, geen van allen ontvangen hebben. Ook willen zij best met [appellante] rond de tafel
gaan zitten, alleen willen zij niet dat de echtgenoot van [appellante] daarbij aanwezig. Zij
hebben [appellante] hiertoe ook meermaals uitgenodigd. Het is dan ook niet zo dat zij, zoals door
[appellante] wordt gesteld, “spelletjes spelen”, dat is eerder andersom het geval. [appellante] zet
zichzelf welbewust buitenspel. Dat de uitgaven welke cash (contant) namens erflaatster
gedaan zijn voor [appellante] niet transparant zijn heeft zij dan ook aan zichzelf te wijten.
3.8.
Het hof overweegt het volgende.
3.8.1.
Het hof is van oordeel dat de vereffening van de nalatenschap, temeer nu [geïntimeerde 3] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep nadrukkelijk verklaard heeft dat zij haar vordering op de nalatenschap van € 900,00 voor was- en strijkkosten niet langer handhaaft, als geheel, althans nagenoeg, afgewikkeld kan worden beschouwd.
3.8.2.
Voorts is het hof van oordeel dat [appellante] in de kern genomen vastgesteld wil zien dat er sprake is van een overbedelingsvordering op in ieder geval [geïntimeerde 3] en haar echtgenoot (als eventueel in het kader van de verdeling van de nalatenschap toe te rekenen aan [geïntimeerde 3] , nu zij in gemeenschap van goederen zijn gehuwd) en mogelijk ook op (een) de(r) overige erfgenamen. Een procedure ex artikel 4:198 BW is hier evenwel niet voor bedoeld. De vraag of er al dan niet sprake is van een overbedeling dient te worden beoordeeld in een verdelingsprocedure. Een dergelijke procedure is door [appellante] inmiddels ook – minst genomen deels - aanhangig gemaakt tegen in ieder geval ook alle andere deelgenoten. Naar het oordeel van het hof is het vervolgens ook aan de verdelingsrechter om in die procedure te beoordelen of [appellante] al dan niet bevoegd is een vordering zoals zij die heeft ingesteld tegen de heer [naam] , in te stellen. Dit nu het immers een vordering betreft welke zich weliswaar ook jegens een andere erfgenaam, te weten [geïntimeerde 3] , en maar tevens diens echtgenoot, niet zijnde een erfgenaam, richt. Zoal die laatste vordering niet ontvankelijk blijkt hoeft dat naar het voorlopig oordeel van het hof niet aan behandeling van de ook verzochte verdeling in de weg te staan.
Tot slot is het naar het oordeel van het hof ook aan voornoemde verdelingsrechter om te bepalen of op de verdelingsvordering kan worden beslist nu de vereffening nog net niet (geheel) is afgerond. Het verzoek van [appellante] zal gelet op het vorengaande dan ook worden afgewezen.
3.8.3.
Tot slot verwijst het hof, met het oog op de door [appellante] gestelde “patstelling” naar een uitspraak van de Hoge Raad van 6 april 2018 (NJ 2018/308). Hierin bevestigt en verduidelijkt de Hoge Raad een eerder oordeel dat artikel 3:171 BW (als gedurende de vereffening overigens niet van toepassing , artikel 4:222 BW) uitsluitend ziet op vorderingen tegen derden en niet op vorderingen tegen een andere deelgenoot (NJ 2000/604).
Vorderingen en verzoeken tegen een deelgenoot dienen volgens de Hoge Raad ‘immers’ op de voet van artikel 3:184 en 3:185 BW in de verdeling van de gemeenschap te worden betrokken. Dus is een deelgenoot niet bevoegd ten behoeve van de gemeenschap tegen een deelgenoot te procederen. Nu de route van verdeling in beginsel openstaat is dan ook geen sprake van een patstelling zoals door [appellante] betoogd.
3.9.
Nu partijen allen deelgenoot zijn in een nalatenschap en bloedverwanten zijn in de tweede graad zal het hof de kosten compenseren, aldus dat ieder de eigen kosten draagt.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
compenseert de proceskosten aldus dat ieder de eigen kosten draagt;
wijst af hetgeen meer of anders gevorderd is.
Deze beschikking is gewezen door mrs. R.R.M. de Moor, A.P. Zweers-van Vollenhoven en M. Breur en in het openbaar uitgesproken op 23 juli 2020.