ECLI:NL:GHSHE:2023:1272

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 april 2023
Publicatiedatum
19 april 2023
Zaaknummer
21/00956 en 21/00957
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Teruggaaf van dividendbelasting door een in het VK gevestigde beleggingsinstelling

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 19 april 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting door een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde open-ended beleggingsinstelling voor de boekjaren 2008/2009 en 2009/2010. De belanghebbende, een investment company with variable capital (ICVC), had dividend ontvangen van in Nederland gevestigde vennootschappen waarop Nederlandse dividendbelasting was ingehouden. De inspecteur van de Belastingdienst had de verzoeken om teruggaaf afgewezen, waarna de belanghebbende in beroep ging bij de rechtbank. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond, waarna de belanghebbende hoger beroep instelde bij het hof.

Het hof oordeelde dat de belanghebbende onvergelijkbaar is met fiscale beleggingsinstellingen in Nederland, omdat het belastingstelsel in het VK niet voorziet in een heffing op niet in het VK woonachtige aandeelhouders. Het hof concludeerde dat de belanghebbende geen recht heeft op teruggaaf van dividendbelasting, omdat zij niet aan de hand van een drukvergelijking heeft aangetoond dat een vergelijkbare belastingplichtige in Nederland aan een lagere belastingdruk zou zijn onderworpen. Het hof verklaarde het hoger beroep ongegrond en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De proceskosten werden niet toegewezen en het griffierecht werd niet vergoed.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 21/00956 en 21/00957
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
gevestigd in [vestigingsplaats] (Verenigd Koninkrijk),
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 27 mei 2021, nummers BRE 17/3089 en 17/3136, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft voor de boekjaren 1 juni 2008 tot en met 31 mei 2009 (hierna: boekjaar 2008/2009) en 1 juni 2009 tot en met 31 mei 2010 (hierna: boekjaar 2009/2010) verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting ingediend.
1.2.
De inspecteur heeft de in 1.1 bedoelde verzoeken afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur is niet tegemoetgekomen aan de bezwaren tegen de afwijzingen.
1.4.
Belanghebbende heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Een regiezitting heeft op 23 november 2022 plaatsgevonden in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde 1] , [gemachtigde 2] en [gemachtigde 3] , als gemachtigden van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] , [inspecteur 3] , [inspecteur 4] , [inspecteur 5] , [inspecteur 6] en [inspecteur 7] .
1.7.
Het hof heeft het onderzoek op de zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. Vervolgens heeft het hof partijen verzocht schriftelijk inlichtingen te geven.
1.8.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan partijen is verzonden.
1.9.
Belanghebbende heeft schriftelijke inlichtingen verstrekt bij brief van 20 december 2022.
1.10.
De inspecteur heeft schriftelijke inlichtingen verstrekt bij brief van 18 januari 2023.
1.11.
Afschriften van de onder 1.9 en 1.10 genoemde brieven zijn doorgestuurd naar de andere partij.
1.12.
Het hof heeft vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege kan blijven. Geen van partijen heeft – na navraag door het hof – verklaard gebruik te willen maken van hun recht om op een nadere zitting te worden gehoord. Het hof heeft partijen schriftelijk medegedeeld dat het onderzoek is gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is een in het Verenigd Koninkrijk (hierna: VK) gevestigde, naar het recht van het VK opgerichte, “open-ended” beleggingsinstelling. Naar het in het VK geldende recht heeft zij de rechtsvorm van een investment company with variable capital (ICVC) en beschikt zij over rechtspersoonlijkheid. Belanghebbende is in het VK belastingplichtig voor de winstbelasting.
2.2.
Belanghebbende is een instelling voor collectief beleggen met variabel kapitaal. Zij is een paraplufonds met vijf afzonderlijke subfondsen.
2.3.
In elk subfonds kunnen “net income shares” en “net accumulation shares” worden uitgegeven. Bij “net income shares” worden dividenden aan de aandeelhouder uitgekeerd. Bij “net accumulation shares” worden geen dividenden aan de aandeelhouder uitgekeerd, maar worden winsten gereserveerd en bijgeschreven op het aandeel. Daarnaast heeft elk subfonds diverse aandelenklassen. Tussen de aandelenklassen bestaan verschillen in aandeelhouderskosten en operationele kosten. Dit heeft, onder meer, te maken met verschillen in de hoogte van de minimale belegging.
2.4.
In de jaren waarop de teruggaafverzoeken zien, heeft belanghebbende dividenden van in Nederland gevestigde vennootschappen ontvangen waarop Nederlandse dividendbelasting (hierna: dividendbelasting) is ingehouden.
2.5.
Het belastingstelsel zoals dat in de boekjaren 2008/2009 en 2009/2010 in het VK gold, voorziet weliswaar in een fictie op grond waarvan aandeelhouders geacht worden dividend te ontvangen ongeacht of daadwerkelijk dividend is uitgekeerd, maar voorziet niet in een heffing, door die - voormalige - lidstaat, van niet in het VK woonachtige of gevestigde aandeelhouders in een aldaar gevestigde beleggingsinstelling.
2.6.
Belanghebbende is in Nederland niet inhoudingsplichtig voor de dividendbelasting.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
In geschil is of belanghebbende recht heeft op teruggaaf van dividendbelasting.
3.2.
Belanghebbende concludeert voor alle boekjaren tot teruggaaf van dividendbelasting. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Het hof heeft in zijn uitspraak van 18 januari 2023, [1] over een met belanghebbende vergelijkbaar, maar in Duitsland gevestigd, beleggingsfonds, onder meer, het volgende overwogen:
“(…)
Vergelijkbaarheid van belanghebbende met ingezeten fiscale beleggingsinstellingen overigens voor alle in geschil zijnde jaren(…)
4.35. Het hof heeft in zijn uitspraak van 26 oktober 2022 geoordeeld dat in Duitsland gevestigde beleggingsfondsen niet vergelijkbaar zijn met in Nederland gevestigde fiscale beleggingsinstellingen, omdat Duitsland over uit Nederland stammend dividend niet heft van niet in Duitsland woonachtige of gevestigde aandeelhouders van die beleggingsfondsen. Het hof heeft zich daartoe gebaseerd op het (...) arrest-
Deka, de hofuitspraak van 24 november 2017 [2] en het die hofuitspraak betreffende arrest van de Hoge Raad van 9 april 2021. [3] Aan deze afdoeningswijze ligt ten grondslag dat de Duitse belastingregeling inzake beleggingsfondsen zoals belanghebbende niet leidt tot een heffing op aandeelhoudersniveau die vergelijkbaar is met de Nederlandse dividendbelastingheffing die plaatsvindt ter zake van, overeenkomstig de dooruitdelingsverplichting verrichte, dividenduitkeringen door de fiscale beleggingsinstelling aan haar aandeelhouders. Het hof twijfelt er niet aan dat de juiste uitleg van overweging 82 van het arrest-
Dekavan het HvJ inhoudt dat de belastingheffing van aandeelhouders in de lidstaat van vestiging van het beleggingsfonds moet leiden tot een gelijke wijze van heffing over door dat fonds uitgekeerde dividenden ten opzichte van de Nederlandse regeling. In het Duitse belastingstelsel is een gelijke behandeling in dat opzicht niet gewaarborgd.
4.36.
Dat Duitsland ervoor kiest om niet aldaar woonachtige of gevestigde aandeelhouders niet in de heffing te betrekken ter zake van uit Nederland stammend dividendinkomen valt weliswaar goed te verklaren vanuit de Duitse conceptie van een transparante belastingheffing over aandeleninkomen dat via beleggingsfondsen wordt behaald, maar die conceptie wijkt af van de wijze waarop Nederland probeert neutraal te heffen. Nederland laat immers uit andere landen stammend beleggingsinkomen niet ongemoeid als het wordt dooruitgedeeld aan niet-ingezeten aandeelhouders van de fiscale beleggingsinstelling, omdat Nederland niet diezelfde transparantiegedachte hanteert, waarin het beleggingsfonds als het ware wordt weggedacht, maar kiest voor een systeem van verlegging van de heffing van de fiscale beleggingsinstelling naar het niveau van haar aandeelhouders. Bij gebreke van harmonisatie kunnen de nadelen van dergelijke systeemverschillen echter niet door middel van een beroep op de verkeersvrijheden uit het VWEU worden weggenomen; daarvoor is harmonisatie vereist.
4.37.
Gelet op het voorgaande is belanghebbende onvergelijkbaar met in Nederland gevestigde fiscale beleggingsinstellingen. Dat betekent dat zij geen aanspraak heeft op teruggaaf van dividendbelasting.”
4.2.
Het voorgaande is
mutatis mutandisvan toepassing in de onderhavige zaak. Ook het VK kiest er namelijk voor om niet aldaar woonachtige of gevestigde aandeelhouders niet in de heffing te betrekken ter zake van uit Nederland stammend dividendinkomen. Reeds daarom moet het hoger beroep ongegrond worden verklaard.
4.3.
Aangezien belanghebbende niet aan de hand van een drukvergelijking (of anderszins) uiteen heeft gezet of en zo ja in hoeverre een overigens met belanghebbende vergelijkbare ingezeten belastingplichtige aan een lagere belastingdruk ter zake van hetzelfde dividendinkomen zou zijn onderworpen, leidt ook dit standpunt niet tot het verlenen van teruggaaf.
Tussenconclusie
4.4.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.5.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.6.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door T.A. Gladpootjes, voorzitter, A.J. Kromhout en M.J.C. Pieterse, in tegenwoordigheid van J.M.A. van Rooij-Beckers, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 april 2023 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De voorzitter,
J.M.A. van Rooij-Beckers T.A. Gladpootjes
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 18 januari 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:67.
2.[voetnoot 40]: ECLI:NL:GHSHE:2017:5170.
3.[voetnoot 41]: ECLI:NL:HR:2021:503.