ECLI:NL:GHSHE:2023:121

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 januari 2023
Publicatiedatum
18 januari 2023
Zaaknummer
20-002324-20
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis economische kamer rechtbank Oost-Brabant inzake milieu- en dierenwelzijnsdelicten

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 11 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte, geboren in 1969 en wonende te Eersel, was eerder veroordeeld voor verschillende milieu- en dierenwelzijnsdelicten. Het hof heeft het hoger beroep behandeld naar aanleiding van een vonnis van 20 oktober 2020, waarin de rechtbank de verdachte schuldig had bevonden aan het opslaan van afvalstoffen, het lozen van verontreinigd water en het onthouden van zorg aan dieren. De verdachte had tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.

Tijdens de zitting heeft het hof de feiten en omstandigheden van de zaak opnieuw beoordeeld. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zou bevestigen, met uitzondering van de opgelegde straf. De verdediging heeft betoogd dat de verdachte niet schuldig was aan de tenlastegelegde feiten en heeft verzocht om vrijspraak. Het hof heeft vastgesteld dat er onvoldoende bewijs was voor enkele van de tenlastegelegde feiten en heeft de verdachte op die onderdelen vrijgesproken.

Het hof heeft echter geoordeeld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het opslaan van afvalstoffen, het lozen van verontreinigd water in een kavelsloot en het onthouden van de nodige zorg aan zijn dieren. De verdachte is veroordeeld tot een voorwaardelijke stillegging van zijn onderneming voor de duur van vier maanden, met een proeftijd van twee jaren, en een taakstraf van 100 uren, subsidiair 50 dagen hechtenis. Het hof heeft de ernst van de feiten en het eerdere justitiële verleden van de verdachte meegewogen in de strafoplegging. De uitspraak is gedaan in het kader van de bescherming van het milieu en het welzijn van de dieren.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002324-20
Uitspraak : 11 januari 2023
TEGENSPRAAK

Arrest van de economische kamer van het gerechtshof 's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de economische kamer van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 20 oktober 2020, in de strafzaak met parketnummer 01-995087-19 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1969,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de tenlastegelegde feiten bewezenverklaard en deze gekwalificeerd als:
  • overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 13 van de Wet Bodembescherming, opzettelijk begaan (feit 1);
  • overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 6.2, eerste lid, van de Waterwet, opzettelijk begaan (feit 2);
  • overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan (feit 5) en
  • de eendaadse samenloop van overtreding van voorschriften vastgesteld krachtens artikel 2.2, tiende lid, van de Wet dieren, terwijl dit onderwerpen betreffen als bedoeld in het tiende lid, onderdelen b, c, en d en deze overtreding plaatsvindt in de uitoefening van een bedrijf waar dieren krachtens artikel 2.3, tweede lid, Wet dieren aangewezen soorten of categorieën worden gehouden, meermalen gepleegd (feit 3), en een gedraging in strijd met het voorschrift vastgesteld bij artikel 2.2, achtste lid van de Wet dieren, meermalen gepleegd (feit 4).
Ten aanzien van het bewezenverklaarde onder 1, 2, 3 en 5 heeft de rechtbank de gehele stillegging van de onderneming voor de duur van 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren opgelegd en ten aanzien van het bewezenverklaarde onder 3 en 4 is aan de verdachte een taakstraf voor de duur van 100 uren, subsidiair 50 dagen hechtenis, opgelegd.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het Openbaar Ministerie ontvankelijk zal verklaren in de vervolging ten aanzien van het tenlastegelegde onder 2 en dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen, behoudens ten aanzien van de in dat vonnis opgelegde straf en, opnieuw rechtdoende, de verdachte ten aanzien van het onder 1, 2, 3 en 5 tenlastegelegde zal veroordelen tot een gehele stillegging van de onderneming voor de duur van 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en ten aanzien van het onder 3 en 4 tenlastegelegde tot een taakstraf voor de duur van 100 uren, subsidiair 50 dagen hechtenis.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft met betrekking tot de tenlastegelegde feiten bepleit dat het hof:
  • de verdachte ten aanzien van het tenlastegelegde onder 1 partieel zal vrijspreken van de pleegperioden 28 november 2017 tot en met 30 juni 2019 en 2 juli 2019 tot en met 27 november 2019 en ten aanzien van de pleegdatum 1 juli 2019 de verdachte partieel zal vrijspreken van de opslag op de bodem dan wel het in de bodem brengen van oude accu’s en/of olievaten;
  • met betrekking tot het tenlastegelegde onder 1 op 28 november 2019 inhoudelijk bepleit dat het hof de verdachte integraal zal vrijspreken;
  • ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde primair het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk zal verklaren in de vervolging;
  • ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde subsidiair de verdachte partieel zal vrijspreken van de pleegperiode 1 juli 2019 tot en met 27 november 2019 alsmede op inhoudelijke gronden integraal van het tenlastegelegde op 28 november 2019;
  • de verdachte ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde partieel zal vrijspreken van de pleegperiode 1 tot en 6 november 2019;
  • voorts de verdachte partieel zal vrijspreken van het onder 3 tenlastegelegde dat hij er niet voor heeft gezorgd dat een aantal stieren en de kalveren een toereikende behuizing hadden onder voldoende hygiënische omstandigheden;
  • tevens de verdachte partieel zal vrijspreken dan wel zal ontslaan van alle rechtsvervolging ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde dat hij er niet voor heeft gezorgd dat een aantal stieren een toereikende hoeveelheid gezond en voor de soort en/of leeftijd geschikt voer kregen toegediend en/of toegang hadden tot een toereikende hoeveelheid water van passende kwaliteit;
  • de verdachte ten aanzien van het onder 4 tenlastegelegde partieel zal vrijspreken van de pleegperiode 1 tot en met 6 november 2019;
  • voorts de verdachte integraal zal vrijspreken van feit 4;
  • subsidiair zal bepalen dat het onder 3 en 4 tenlastegelegde in een eendaadse samenloop is gepleegd en dat hier rekening mee dient te worden gehouden in de strafmaat, en
  • de verdachte ten aanzien van het tenlastegelegde onder 5 zal vrijspreken.
Met betrekking tot de afdoening heeft de verdediging verzocht dat het hof ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde toepassing zal geven aan het rechterlijk pardon, zoals bedoeld in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, en daarnaast heeft de verdediging een strafmaatverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de economische kamer van de rechtbank.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij in of omstreeks de periode van 28 november 2017 tot en met 28 november 2019 te Vessem in de gemeente Eersel, terwijl hij op en/of in de bodem een handeling als bedoeld in artikel 6 tot en met 11 van de Wet bodembescherming heeft verricht, te weten het opslaan van afvalstoffen waaronder groenteafval, oude accu's en/of olievaten, en terwijl hij wist, althans redelijkerwijs had kunnen vermoeden, dat door die handeling de bodem kon worden verontreinigd en/of aangetast, al dan niet opzettelijk niet aan zijn verplichting heeft voldaan alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kon worden gevergd, teneinde die verontreiniging en/of aantasting te voorkomen dan wel, terwijl die verontreiniging en/of aantasting zich voordeed, de verontreiniging of de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken;
2.
hij in of omstreeks de periode van 1 juli 2019 tot en met 28 november 2019, althans op of omstreeks 28 november 2019, te Vessem, gemeente Eersel, al dan niet opzettelijk stoffen, te weten afvloeiend terreinwater van zijn agrarisch bedrijf, heeft gebracht in een kavelsloot op of nabij het perceel [adres] aldaar, zijnde een oppervlaktewaterlichaam, terwijl:
a. een daartoe strekkende vergunning niet was verleend door Onze Minister dan wel het bestuur van het betrokken waterschap en
b. daarvoor geen vrijstelling was verleend bij of krachtens algemene maatregel van bestuur en
c. artikel 6.3 van de Waterwet niet van toepassing was;
3.
hij in of omstreeks de periode van 1 tot en met 7 november 2019 te Vessem in de gemeente Eersel als degene die dieren houdt, er niet voor heeft gezorgd dat die dieren, te weten een aantal stieren, een voor die dieren toereikende hoeveelheid gezond en voor de soort en/of leeftijd geschikt voer kregen toegediend en/of toegang hadden tot een toereikende hoeveelheid water van passende kwaliteit en/of er niet voor heeft gezorgd dat die dieren, te weten ongeveer 59 kalveren, een toereikende behuizing hadden onder voldoende hygiënische omstandigheden;
4.
hij in of omstreeks de periode van 1 tot en met 7 november 2019 te Vessem, gemeente Eersel, als houder van een of meer dieren, te weten een aantal stieren en/of een aantal kalveren, de nodige verzorging aan dat/deze dier(en) heeft onthouden, door
- die stieren te voederen met voer met rottend groenteafval en/of rotte uien, althans voer van inferieure kwaliteit, en/of
- die stieren niet te voorzien van een toereikende hoeveelheid water van passende kwaliteit en/of
- die kalveren te huisvesten in iglo's die niet comfortabel en/of zindelijk waren en/of die schadelijk waren voor die kalveren;
5.
hij op of omstreeks 1 juli 2019 te Vessem in de gemeente Eersel, al dan niet opzettelijk, zich heeft ontdaan van afvalstoffen, te weten groenteafval, door dit buiten een inrichting te storten en/of anderszins op en/of in de bodem te brengen.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde
Ter terechtzitting heeft de verdediging (primair), op gronden zoals verwoord in de pleitnota, bepleit dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde. Hiertoe heeft de raadsman van de verdachte – kort weergegeven – in de kern aangevoerd dat de vervolging in strijd is met de beginselen van een goede procesorde, nu de verdachte op grond van hetzelfde feit (het overtreden van artikel 6.2, eerste lid, van de Waterwet op 1 februari 2018 een dwangsom heeft verbeurd van € 3.600,00 en er derhalve sprake is van een dubbele bestraffing voor exact hetzelfde feitencomplex. De redenering van de Hoge Raad in het arrest van 3 maart 2015 (ECLI:NL:HR:2015:434) gaat eveneens op in onderhavige zaak, aldus de verdediging. Hierbij heeft de verdediging eveneens verwezen naar de uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 2 februari 2017 (ECLI:NL:GHSHE:2017:349).
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof stelt voorop dat de Hoge Raad bij arrest van 20 maart 2007 (ECLI:NL:HR:2007:AZ7078) heeft geoordeeld dat het Openbaar Ministerie het recht tot strafvervolging niet verliest door de enkele omstandigheid dat in verband met hetzelfde feit door de overheid reeds een bestuursrechtelijke dwangsom is ingevorderd. Het hof wijst erop dat een last onder dwangsom ertoe strekt herhaling te voorkomen en dat betreft een zogenoemde herstelsanctie. Door overtreding van de last ontstaat een betalingsverplichting van de dwangsom. De last onder dwangsom is opgelegd om te bewerkstelligen dat de verdachte de overtreding van artikel 6.2, eerste lid, van de Waterwet zou beëindigen door te voorkomen dat er verontreinigd terreinwater wordt geloosd op het oppervlaktewater. De dwangsom dient ertoe de uitvoering van die last af te dwingen en het verbeuren daarvan betreft alleen het niet-nakomen van de last en vormt geen (bestraffende) sanctie op de nadien geconstateerde en het thans tenlastegelegde feit. Hiermee kan het opleggen van de last of het verbeuren van de dwangsom niet als ‘criminal charge’ of bestraffende sanctie worden aangemerkt voor zover deze beoogt leed toe te voegen (vgl. art. 5:2, eerste lid, onder c, van de Awb). Derhalve is het hof van oordeel dat in casu geen sprake is van een dubbele ‘bestraffing’ die zou moeten leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging.
Daarbij overweegt het hof dat voornoemd arrest van de Hoge Raad van 3 maart 2015, waar de verdediging aansluiting bij heeft gezocht, is beperkt tot de door de Hoge Raad expliciet als ‘uitzonderlijk’ aangemerkte situatie waarin de verdachte wegens de verdenking van rijden onder invloed de onherroepelijk geworden verplichting tot deelname aan het alcoholslotprogramma was opgelegd. Bij arrest van de Hoge Raad van 12 december 2017 (ECLI:NL:HR:2017:3122) heeft de Hoge Raad vorenbedoeld arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 2 februari 2017, waar de verdediging naar heeft verwezen, ook vernietigd en teruggewezen, nu de omstandigheid dat een gedraging die, na een vanwege een eerdere overtreding van de Wet Personenvervoer 2000 opgelegde last onder dwangsom, het verbeuren van die dwangsom ten gevolge heeft, tevens aanleiding is voor strafvervolging, niet met zich brengt dat sprake is van de uitzonderlijke situatie zoals bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 3 maart 2015, waarin twee procedures over een identieke verweten gedraging hun directe oorsprong vonden in hetzelfde feit met sterk gelijkende gevolgen.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de vervolging ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde en derhalve wordt het verweer van de verdediging verworpen.
Hetgeen de verdediging voor het overige naar voren heeft gebracht, maakt dit oordeel niet anders.
Partiële vrijspraken
Ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde
Met de rechtbank, de advocaat-generaal en de verdediging is het hof van oordeel dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is dat de verdachte zich aan het tenlastegelegde onder 1 schuldig heeft gemaakt in de periode van 28 november 2017 tot en met 27 november 2019. De verdachte zal derhalve van die periode worden vrijgesproken, zodat ter beoordeling resteert hetgeen de verdachte wordt verweten op 28 november 2019.
Het hof is van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat de verdachte zich op die dag schuldig heeft gemaakt aan de opslag van oude accu’s waardoor de bodem kon worden verontreinigd en/of aangetast. Het hof overweegt hiertoe als volgt. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging aangevoerd dat de accu’s op een betonnen vloer waren opgeslagen, welke vloeistofdicht is, waardoor de bodem buiten niet kon worden verontreinigd. Het hof is van oordeel dat, gelet op de in het dossier voorhanden zijnde foto’s, niet buiten gerede twijfel kan worden geconstateerd dat eventueel vloeistof afkomstig van deze accu’s, welke zich bevonden op een betonnen vloer, kon lekken op de onverharde bodem. Gelet hierop zal het hof de verdachte van dit onderdeel vrijspreken.
Ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde
Met de rechtbank, de advocaat-generaal en de verdediging is het hof van oordeel dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is dat de verdachte zich aan het tenlastegelegde onder 2 schuldig heeft gemaakt in de periode van 1 juli 2019 tot en met 27 november 2019. De verdachte zal derhalve van die periode worden vrijgesproken, zodat ter beoordeling resteert hetgeen de verdachte wordt verweten op 28 november 2019.
Ten aanzien van het onder 3 en 4 tenlastegelegde
Met de rechtbank, de advocaat-generaal en de verdediging is het hof van oordeel dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is dat de verdachte zich aan het tenlastegelegde onder 3 en 4 schuldig heeft gemaakt in de periode van 1 tot en met 6 november 2019. De verdachte zal derhalve van die periode worden vrijgesproken, zodat ter beoordeling resteert hetgeen de verdachte wordt verweten op 7 november 2019.
Voor zover het tenlastegelegde onder 3 en 4 ziet op kalveren acht het hof niet bewezen dat deze op 7 november 2019 een zodanig ontoereikende behuizing/huisvesting (iglo) hadden onder zodanige onvoldoende hygiënische omstandigheden dat sprake was van het onthouden van de nodige verzorging. Hoewel de op 7 november 2019 ter plaatse aanwezige verbalisanten en toezichthoudende dierenarts hebben gerelateerd over hun bevindingen ter zake van de aangetroffen 59 kalveren in 13 kalveriglo’s, kan het hof op basis van de in het dossier voorhanden foto’s van de kalveren en de behuizing waarin deze zich bevonden niet buiten gerede twijfel vaststellen dat het hier niet ging om bevindingen met een momentaan aspect. Zo neemt het hof op de foto’s bijvoorbeeld waar dat ook droog/vers stro (aan de zijkanten) in de behuizing van de kalveren aanwezig was en de kalveren niet volledig, als het ware van top tot teen, waren bevuild met mestresten. Nu hierdoor bij het hof zodanige twijfel is ontstaan of de verdachte op deze onderdelen een verwijt treft, dient dit in het voordeel van de verdachte uit te vallen met als gevolg dat het hof de verdachte hiervan zal vrijspreken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 3, 4 en 5 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
hij op 28 november 2019 te Vessem in de gemeente Eersel, terwijl hij op de bodem een handeling, als bedoeld in artikel 6 tot en met 11 van de Wet bodembescherming heeft verricht, te weten het opslaan van afvalstoffen waaronder groenteafval en olievaten, en terwijl hij redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handeling de bodem kon worden verontreinigd en/of aangetast, opzettelijk niet aan zijn verplichting heeft voldaan alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kon worden gevergd, teneinde die verontreiniging en/of aantasting te voorkomen;
2.
hij op 28 november 2019 te Vessem, gemeente Eersel, opzettelijk stoffen, te weten afvloeiend terreinwater van zijn agrarisch bedrijf, heeft gebracht in een kavelsloot op of nabij het perceel [adres] aldaar, zijnde een oppervlaktewaterlichaam, terwijl:
a. een daartoe strekkende vergunning niet was verleend door Onze Minister dan wel het bestuur van het betrokken waterschap en
b. daarvoor geen vrijstelling was verleend bij of krachtens algemene maatregel van bestuur en
c. artikel 6.3 van de Waterwet niet van toepassing was;
3.
hij op 7 november 2019 te Vessem, in de gemeente Eersel, als degene die dieren houdt, er niet voor heeft gezorgd dat die dieren, te weten een aantal stieren, een voor die dieren toereikende hoeveelheid gezond en voor de soort en/of leeftijd geschikt voer kregen toegediend en toegang hadden tot een toereikende hoeveelheid water van passende kwaliteit;
4.
hij op 7 november 2019 te Vessem, gemeente Eersel, als houder van dieren, te weten een aantal stieren, de nodige verzorging aan deze dieren heeft onthouden, door
- die stieren te voederen met voer met rottend groenteafval en/of rotte uien,
en
- die stieren niet te voorzien van een toereikende hoeveelheid water van passende kwaliteit;
5.
hij op 1 juli 2019 te Vessem in de gemeente Eersel, opzettelijk, zich heeft ontdaan van afvalstoffen, te weten groenteafval, door dit buiten een inrichting te storten en/of anderszins op en/of in de bodem te brengen.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Ten behoeve van de leesbaarheid van dit arrest zijn de bewijsmiddelen opgenomen in de aan dit arrest gehechte bijlage. De bewijsmiddelen maken integraal deel uit van dit arrest.
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt – ook in zijn onderdelen – slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
Ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde

Verweren van de verdediging

De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak bepleit. Hiertoe heeft de raadsman van de verdachte – kort weergegeven – met betrekking tot het groenteafval aangevoerd dat de opslag van het groenteafval geen overtreding oplevert van de Wet milieubeheer of de Wet bodembescherming, voor zover daardoor geen nadelige gevolgen voor het milieu/de bodem ontstaan. Het procesdossier bevat geen analyseresultaten van mogelijk op de onverharde bodem opgeslagen organisch materiaal waaruit blijkt dat het stoffen bevatte die schadelijk waren voor het milieu. De bedrijfsmatige opslag van dit niet-gevaarlijk landbouwmateriaal valt bovendien onder de uitzondering van artikel 10.1a, eerste lid, van de Wet milieubeheer, aldus de verdediging. Voorts is door de raadsman van de verdachte naar voren gebracht dat percolaatwater juist goed is voor de bodem en dat een te hoge EGV-waarde voor water ook niet betekent dat het niet goed is voor de bodem. Er zijn geen monsters van of metingen in de bodem verricht, zodat niet kan worden gesteld dat de onverharde bodem op het terrein verontreinigd was, althans dat de verdachte onvoldoende maatregelen had getroffen om te voorkomen dat de bodem verontreinigd kon raken, door percolaatwater met een te hoge EGV-waarde.
Met betrekking tot de twee op het terrein aangetroffen olievaten heeft de raadsman van de verdachte bepleit dat het dossier geen enkel concreet bewijsmiddel bevat waaruit blijkt dat de bodem is/kon worden verontreinigd door de aanwezigheid van deze twee lege olievaten. Ten aanzien van de olievaten die op een houten pallet stonden/lagen is door de verdediging aangevoerd dat deze niet in contact stonden met de bodem en dat derhalve geen sprake kan zijn van bodemverontreiniging. De in de buurt van één van die olievaten aangetroffen plas water, waarin de kleuren bruin/geel/blauw te zien waren, is niet onderzocht, noch is de bodem onder/nabij die plas water onderzocht, waardoor er geen concreet bewijs bestaat dat deze plas water of de bodem daaronder met olie(resten) was verontreinigd. Ook is er geen wettig en overtuigend bewijs voorhanden dat sprake was van een zodanige hoeveelheid olie(resten) in die plas water dat de bodem daaronder überhaupt verontreinigd kon raken. De opmerking van de toezichthouder van de Omgevingsdienst dat de olievaten niet zijn gereinigd en deze daarmee een bedreiging kunnen vormen is onjuist, aldus de verdediging. De verdachte heeft de lege, afgespoten olievaten op diverse plaatsen op zijn bedrijfsterrein opgeslagen, zodat hij deze kon (her)gebruiken voor de opslag van diverse goederen, aldus de verdediging.

Oordeel van het hof

Blijkens artikel 1 van de Wet milieubeheer zijn afvalstoffen alle stoffen, mengsels of voorwerpen, waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen. Anders dan de verdediging is het hof van oordeel dat het op het terrein van de verdachte aangetroffen groenteafval en de olievaten te bestempelen zijn als afvalstoffen. Het hof overweegt daartoe als volgt.
De verdachte heeft verklaard dat hij het voer dat niet werd opgegeten door de beesten in de sleufsilo’s op een hoop gooide als ‘afvalvoer’ en later uitreed over het land. Met andere woorden, de verdachte wilde zich ontdoen van het overschot aan voer en ontdeed zich daar vervolgens ook daadwerkelijk van. Hiermee staat voor het hof vast dat het overschot aan voer dat in de sleufsilo’s lag opgeslagen, zich kwalificeert als afvalstof. Datzelfde geldt voor het voer dat buiten de sleufsilo’s is aangetroffen. Dat voer was niet meer geschikt voor gebruik als voer en betrof derhalve eveneens overschot en daarmee afval.
Daarnaast is het hof van oordeel dat de olievaten eveneens afvalstoffen betreffen, gelet op de gebruikte staat alsmede de ongeorganiseerde opslag van deze olievaten in nabijheid van evident ander afval, zoals uit de foto’s in het dossier blijkt. Het standpunt van de verdediging dat het ging om lege, afgespoten olievaten deelt het hof niet, gelet op de door het hof gebezigde bewijsmiddelen, waaruit blijkt dat er gevulde en lege, niet gereinigde, olievaten zijn aangetroffen op het buitenterrein van de verdachte.
Het hof ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of er door de opslag van het groenteafval en de olievaten risico bestond op bodemverontreiniging.
Met betrekking tot de opslag van het groenteafval overweegt het hof hieromtrent als volgt. Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen volgt dat het groenteafval dat in de sleufsilo’s lag opgeslagen niet was afgedekt. De regen kon op het groenteafval vallen en een deel van de groenten lag in het water. Hoewel de sleufsilo’s een verharde bodem hadden, stroomde vocht uit de sleufsilo’s naar de onverharde bodem op het terrein van de verdachte. Hierdoor kon percolaat op de onbeschermde bodem terecht komen. Uit de verrichte metingen blijkt dat het water in de silo’s waar het groenteafval in lag een hoge EGV-waarde had. Het groenteafval dat buiten de sleufsilo’s lag, lag hoofdzakelijk voor de ingang van de silo’s. Daar lag het groenteafval in het water en in de modder, direct op de onverharde bodem.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt dat de EGV-waarde van het water in de silo’s vele malen hoger was dan de EGV-waarde van niet-verontreinigd oppervlaktewater. Gelet hierop is het hof, anders dan de verdediging, van oordeel dat het water verontreinigd was. Dit water stroomde naar de onverharde bodem en doordat het water was verontreinigd, kon de bodem derhalve worden verontreinigd of aangetast. De omstandigheid dat er geen monsters van en in de bodem zijn genomen, doet niet af aan dit oordeel van het hof, nu bewezen kan worden verklaard dat de bodem hierdoor
konworden verontreinigd. Hetgeen overigens door de verdediging is aangevoerd maakt het oordeel van het hof ook niet anders.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt dat is waargenomen dat over het hele terrein van de verdachte en in de nabijheid van de stallen en zijn woonhuis restanten van groenten lagen verspreid, over het hele terrein een zeer penetrante geur van uien hing en dat rottend en beschimmeld afvalvoer in het water op het terrein lag. Niet alleen was aldus sprake van de uiterlijke verschijningsvorm van rottend afvalvoer op de bodem, maar dit werd ook geroken en bleek eveneens uit de hoge EGV-waarden van het hierdoor verontreinigde water op die bodem. De stelling van de verdachte dat deze wijze van opslag geen nadelige gevolgen voor het milieu had, kan het hof derhalve net zo min volgen als de stelling dat de verdachte deze afvalstoffen als niet gevaarlijke landbouwmateriaal, primair bestemd voor diervoerdermiddel, bestempelt. Immers, reeds gelet op de staat (van ontbinding) waarin deze afvalstoffen zich op de bodem bevonden en de wijze van opslag, acht het hof gevaar voor schade aan het milieu evenals voor de menselijke en dierlijke gezondheid gegeven. De verdachte komt derhalve geen beroep toe op enige uitzonderingsbepaling in de Wet milieubeheer.
Ten aanzien van de opslag van de olievaten overweegt het hof het navolgende. Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen volgt dat her en der op het buitenterrein gevulde en lege, niet gereinigde olievaten lagen of op waren opgeslagen zonder bodembescherming. Het hof is van oordeel dat enkel hieruit al kan worden geconcludeerd dat er een risico bestond op verontreiniging van de bodem. De omstandigheid dat enkele olievaten op houten pallets stonden, doet hier niet aan af. Deze houten pallets stonden namelijk eveneens op de onverharde bodem, waardoor er nog altijd bodemverontreiniging kan plaatsvinden. Daarnaast is in de nabijheid van een van de olievaten een plas water met diverse kleuren (bruin, geel, blauw), gelijkend op olie, aangetroffen. De combinatie van de omstandigheden waaronder de olievaten zijn aangetroffen, te weten gevulde en lege, niet gereinigde olievaten zonder bodembescherming en in de nabijheid hiervan een plas water met diverse kleuren gelijkend op olie, bevestigt voldoende en laat geen twijfel erover bestaan dat de vaten – anders dan door de verdachte is betoogd – niet gereinigd waren. Hiermee was ook het risico op bodemverontreiniging gegeven, ondanks dat de betreffende plas water en de bodem niet nader zijn onderzocht.
Het hof heeft aldus geen enkele reden te twijfelen aan hetgeen de toezichthouder heeft geverbaliseerd en het verweer dat de olievaten leeg en afgespoten waren vindt zijn weerlegging in de door het hof gebezigde bewijsmiddelen.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de verdachte op 28 november 2019 afvalstoffen op zijn terrein heeft opgeslagen en dat de verdachte door het op deze onbeschermde wijze van opslaan van die afvalstoffen redelijkerwijs heeft kunnen vermoeden dat daardoor de bodem kon worden verontreinigd, terwijl de verdachte niets heeft ondernomen om te voorkomen dat de bodem zou worden verontreinigd.
Al hetgeen de verdediging overigens naar voren heeft gebracht, leidt niet tot een ander oordeel.
Ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde

Verweren van de verdediging

Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging vrijspraak bepleit ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde. Hiertoe heeft de verdediging – kort weergegeven, op gronden zoals verwoord in de pleitnota – aangevoerd dat de kavelsloot (door de verdachte aangeduid als zaksloot) geen oppervlaktewaterlichaam is in de zin van de Waterwet, nu de sloot niet in verbinding stond met [naam beek] en het geen van nature waterhoudende sloot betreft, en aldus artikel 6.2, eerste lid, van de Waterwet niet is overtreden. In dit verband is door de verdediging voorts naar voren gebracht dat het ging om de afvoer van overtollig hemelwater, nu de sloot droog staat en als functie heeft om bij hevige neerslag het afvloeiende hemelwater op te nemen. Onder verwijzing naar jurisprudentie – opgenomen in de pleitnota – heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat hemelwater niet wordt beschouwd als een afvalstof of een verontreinigde of schadelijke stof in de zin van de Waterwet.
Daarnaast heeft de raadsman van de verdachte naar voren gebracht dat het niet mogelijk is dat percolaatwater vanaf het landbouwperceel in de sloot terecht is gekomen op 28 november 2019. Ter voorkoming hiervan zijn na 3 juli 2017 zanddammen aangelegd. Daarnaast was de aanwezige buis aan beide zijden door de verdachte dichtgemaakt met als resultaat dat de zaksloot, juist voor de instroming in [naam beek] , droog stond en aldus zichtbaar geen sprake was van een open verbinding tussen die sloot en [naam beek] . Voorts heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de door het Waterschap verrichte metingen in plassen percolaatwater in de sleufsilo’s, op het onverharde deel van het bedrijfsterrein en in de greppel niet relevant zijn, nu dit geen oppervlaktewateren betreffen.
De verdachte heeft daarnaast ter terechtzitting in hoger beroep naar voren gebracht dat medewerkers van het Waterschap telkens voor de te verrichten metingen de buis openden en dat de genomen monsters afkomstig moeten zijn uit de bodem, gelet op de kleur. In aanvulling hierop heeft de raadsman van de verdachte naar voren gebracht dat door het op de bodem roeren/steuren zand/bodemsegment is meegenomen en dat dit zorgt voor verkleuring en dat het rottingsproces van de op de bodem aanwezige plantenresten mogelijk van invloed is op de waarden die zijn gemeten.

Oordeel van het hof

Anders dan de verdediging is het hof, op grond van de hiervoor gebezigde bewijsmiddelen, van oordeel dat de kavelsloot als een oppervlaktewaterlichaam in de zin van de Waterwet aangemerkt dient te worden, omdat deze kavelsloot in een directe open verbinding met het oppervlaktewaterlichaam [naam beek] stond. Dit gedeelte van het verweer vindt zijn weerlegging dan ook in de door het hof gebezigde bewijsmiddelen. Naar het oordeel van het hof is hierdoor sprake van een samenhangend geheel van vrij aan het aardoppervlak voorkomend water (vgl. artikel 1.1, eerste lid, van de Waterwet). Daarbij overweegt het hof voorts dat de constructie zoals deze aanwezig was, te weten een open verbinding tussen de kavelsloot en [naam beek] , een definitieve constructie betrof, waaruit ook valt af te leiden dat de kavelsloot als een oppervlaktewaterlichaam is te kwalificeren. De verdachte kan in deze situatie geen verandering brengen door een vorm van eigenmachtig ingrijpen, zoals het afdichten van de buis en/of het opwerpen van zanddammen. Ook een omstandigheid als bijvoorbeeld langdurige droogte die ertoe kan leiden dat een kavelsloot tijdelijk droog kan komen te staan, doet aan die kwalificatie niets af. Het verweer van de verdediging dat het niet mogelijk is dat verontreinigd water vanaf het bedrijfsterrein in de sloot terecht is gekomen vindt zijn weerlegging in de door het hof gebezigde bewijsmiddelen. Bovendien had de verdachte geen vergunning of vrijstelling voor het laten afvloeien van stoffen naar de kavelsloot, noch was artikel 6.3 van de Waterwet van toepassing.
Het standpunt van de verdediging dat het ging om de afvoer van overtollig hemelwater, dat niet kan worden beschouwd als een afvalstof of een verontreinigde of schadelijke stof in de zin van de Waterwet, deelt het hof niet. Blijkens artikel 6.1 van de Waterwet wordt onder stoffen verstaan: afvalstoffen, verontreinigde stoffen of schadelijke stoffen. De verdachte liet via het terrein van het agrarische bedrijf overtollig water – hemelwater of ander water – afvloeien naar een kavelsloot. De verdachte heeft niets ondernomen om dit afvloeiende terreinwater op andere wijze op te vangen of af te voeren. Uit de metingen volgt bovendien dat dit water dat via het terrein van het agrarisch bedrijf van de verdachte afvloeide hoge EGV-waarden had. Het hof is van oordeel dat op basis van de combinatie van de gemeten geleidbaarheid en de aard en de kleur van hetgeen verbalisant [verbalisant 1] heeft waargenomen en hij heeft beschreven, te weten donkerbruin troebel water, wel degelijk kan worden vastgesteld dat er sprake is van een verontreinigde stof. Gelet hierop is dus niet enkel hemelwater in de kavelsloot gebracht. In het verlengde hiervan overweegt het hof dat de verrichte metingen in plassen percolaatwater in de sleufsilo’s, op het onverharde deel van het bedrijfsterrein en in de greppel wel degelijk relevant zijn, nu inherent aan percolaatwater is dat het om verontreinigd terreinwater gaat dat via de greppel in de kavelsloot is gebracht.
Het verweer van de verdediging dat het niet mogelijk is dat percolaatwater vanaf het landbouwperceel in de sloot terecht is gekomen vindt zijn weerlegging in de door het hof gebezigde bewijsmiddelen, nu hieruit blijkt dat er wel degelijk water vanaf het terrein in de kavelsloot stroomde.
Met betrekking tot het standpunt van de verdediging dat enkel op basis van de gemeten geleidbaarheid van het aangetroffen water en de kleur niet kan worden gesteld dat er sprake is van een verontreinigde stof overweegt het hof als volgt. Het hof is van oordeel dat op basis van de combinatie van de gemeten geleidbaarheid en de aard en de kleur van hetgeen verbalisant [verbalisant 1] heeft waargenomen en heeft beschreven, te weten donkerbruin troebel water, wel degelijk kan worden vastgesteld dat er sprake is van een verontreinigde stof.
Tot slot overweegt het hof met betrekking tot de stelling van de verdachte dat de genomen monsters afkomstig zouden zijn uit de bodem, omdat – zo begrijpt het hof de verdachte – op deze wijze de substanties van de monsters en de meetresultaten daarvan opzettelijk in zijn nadeel kunnen worden gemanipuleerd, dat dit op geen enkele wijze aannemelijk is gemaakt en derhalve schuift het hof dit verweer terzijde.
Het hof verwerpt de verweren van de verdediging in al hun onderdelen.
Al hetgeen de verdediging voor het overige heeft aangevoerd, vindt zijn weerlegging in de bewijsmiddelen en maakt het oordeel van het hof niet anders.
Ten aanzien van het onder 3 en 4 bewezenverklaarde

Verweren van de verdediging

Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging bepleit dat het hof de verdachte partieel zal vrijspreken van feit 3, dan wel zal ontslaan van alle rechtsvervolging ten aanzien van het tenlastegelegde aan de verdachte dat hij er niet voor heeft gezorgd dat een aantal stieren een toereikende hoeveelheid gezond en voor de soort en/of leeftijd geschikt voer kregen toegediend en/of toegang hadden tot een toereikende hoeveelheid water van passende kwaliteit, nu dit niet te kwalificeren is als overtreding van artikel 1.7, aanhef en onder d, van het Besluit houders van dieren en het overtreden van een andere bepaling niet ten laste is gelegd.
Voorts is door de raadsman in hoger beroep betoogd dat de rechtbank bij feit 3 de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten door ambtshalve toevoeging van een ontbrekend bestanddeel aan de tenlastelegging bij de bewezenverklaring, hetgeen – zo begrijpt het hof het verweer – ten onrechte heeft geleid tot de kwalificatie van een strafbaar feit.
De verdediging heeft ten aanzien van het onder 4 tenlastegelegde, voor zover thans nog aan de orde, vrijspraak bepleit. Hiertoe is door de raadsman van de verdachte – kort weergegeven, op gronden zoals verwoord in de pleitnota – aangevoerd dat de verdachte niet in strijd met artikel 2.2, achtste lid, van de Wet dieren heeft gehandeld voor wat het betreft het drinkwater en het voer.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep nog naar voren gebracht dat dierenarts [dierenarts] niet de goede opleiding heeft genoten om te oordelen over de stieren.

Oordeel van het hof

Het betoog van de raadsman dat de rechtbank de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten bij feit 3, behoeft hier geen nadere bespreking, nu het hof op basis van de gebezigde bewijsmiddelen komt tot voormelde bewezenverklaring. Hoewel de steller van de tenlastelegging onder de tekst heeft verwezen naar artikel 1.7, aanhef en onder d, van het Besluit houders van dieren, acht het hof die verwijzing niet leidend, nu de verdachte verweten gedraging in de tenlastelegging naar het oordeel van het hof valt binnen de verbodsbepaling zoals bepaald in artikel 2.2, achtste lid, van de Wet dieren.
Dit betekent dat het hof hierna ook niet toekomt aan de in dit verband gevoerde kwalificatieverweren ten aanzien van feit 3 en daaraan zal voorbij gaan.
In hetgeen door de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep naar voren is gebracht omtrent de deskundigheid van de rapporterend toezichthoudend dierenarts, ziet het hof geen enkele reden om aan diens deskundigheid te twijfelen. Bovendien worden de bevindingen van deze rapporterend dierenarts ondersteund en bevestigd door de bevindingen van de verbalisanten die tijdens de bedrijfscontrole op 7 november 2019 in de stallen van de verdachte aanwezig waren. Het hof is van oordeel dat het verweer van de verdediging voorts geen nadere bespreking behoeft, nu het hof uit de gebezigde bewijsmiddelen kan afleiden hetgeen is bewezenverklaard. Het verweer van de verdediging vindt derhalve zijn weerlegging in de door het hof gebezigde bewijsmiddelen.
Het hof verwerpt de verweren van de verdediging in al hun onderdelen, met dien verstande dat nu het hof komt tot bewezenverklaring van een zich op dezelfde tijd en plaats afspelend feitencomplex, de eendaadse samenloopregeling ertoe leidt dat de verdachte hier slechts één strafrechtelijk verwijt treft en met een enkelvoudige kwalificatie hierna dient te worden volstaan, hetgeen betekent dat hierna in geval van strafoplegging ook slechts voor één feit een straf en/of maatregel kan volgen. In die zin sluit het hof zich aan bij het subsidiaire verweer van de verdediging.
Ten aanzien van het onder 5 bewezenverklaarde

Verweren van de verdediging

Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging vrijspraak bepleit. Hiertoe is door de raadsman van de verdachte aangevoerd dat, anders dan het oordeel van de rechtbank, gronden van een akkerbouwbedrijf wel degelijk deel uit kunnen maken van een inrichting. Wegens het ontbreken van de vigerende omgevingsvergunning voor de agrarische onderneming van de verdachte kan niet wettig en overtuigend bewezen worden verklaard dat de gronden van het akkerbouwbedrijf niet tot de inrichting behoren, aldus de verdediging. In het verlengde is aangevoerd dat het procesdossier geen concreet bewijs bevat dat de verdachte de gedeeltelijk gecomposteerde voerresten buiten de inrichting, oftewel op andermans grond, heeft uitgereden.
Daarnaast heeft de raadsman van de verdachte naar voren gebracht dat de rechtbank de verdachte heeft veroordeeld ten aanzien van het tenlastegelegde onder 1 in de zaak met parketnummer 82-218964-18 (parketnummer hof 20-002752-19) door het opslaan van mestzakken op gronden waardoor de werking van de inrichting is veranderd en dat dit dezelfde gronden betreffen als waarop de verdachte de gecomposteerde voerresten op de bodem bracht. De verdachte kan onmogelijk beide feiten hebben gepleegd, nu die gronden in de andere zaak wel tot de inrichting behoorden en in onderhavige zaak niet, aldus de verdediging.
Tevens is door de verdediging naar voren gebracht dat het op de bodem brengen van gedeeltelijk gecomposteerde voerresten geen nadelige gevolgen heeft gehad voor het milieu, nu het procesdossier geen analyseresultaten bevat van de op het betreffende land op de bodem gebrachte organisch materiaal, noch van de bodem zelf. Bovendien is er sprake van niet-gevaarlijk landbouwmateriaal, groenten/groenproducten dat als veevoer voor de dieren diende dan wel gedeeltelijk gecomposteerde restanten daarvan die de dieren niet hadden opgegeten, wat onder de uitzondering van artikel 10.1a, eerste lid, Wet milieubeheer valt.
Tot slot is door de raadsman van de verdachte naar voren gebracht dat compost volgens de RVO bijna altijd wordt gebruikt op het land en dat niet is gebleken dat er sprake is van de uitzonderingsbepalingen van de RVO waardoor compost in dit geval niet mocht worden uitgereden.

Oordeel van het hof

Het hof is van oordeel dat de verdachte het door hem uitgereden groenteafval buiten een inrichting heeft gestort en/of op/in de bodem heeft gebracht. De grond waarover de verdachte het groenteafval heeft gestort, valt niet binnen de definitie van een inrichting als bedoeld in artikel 10.2, eerste lid, Wet milieubeheer. De term ‘inrichting’ als bedoeld in deze bepaling ziet op een (bijzondere) inrichting welke als zodanig het opslaan (etc.) van afvalstoffen vergund is. Daarvan is bij het bedrijf van verdachte geen sprake. Daar komt nog bij dat voor de uitleg van het bestanddeel ‘buiten een inrichting’ conform het bestuursrecht de gronden van een akkerbouwbedrijf geen deel uit maken van de inrichting. Het in casu opzettelijk storten en/of op/in de bodem brengen van groenteafval heeft dan ook ‘buiten een inrichting’ als bedoeld in de Wet milieubeheer plaatsgevonden. Hetgeen de verdediging voor het overige naar voren heeft gebracht, leidt niet tot een ander oordeel. Het daartegen gerichte verweer wordt dan ook verworpen.
Met betrekking tot het verweer van de verdediging dat de verdachte onmogelijk onderhavig feit en het tenlastegelegde onder 1 in de zaak met parketnummer 82-218964-18 (parketnummer hof 20-002752-19) kan hebben gepleegd, overweegt het hof dat dit verweer geen hout snijdt. Dit alleen al vanwege het feit dat de begrippen ‘inrichting’ als bedoeld in respectievelijk artikel 1.10, tweede lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer en artikel 10.2 van de Wet milieubeheer op dit punt niet overeenkomen. Een en ander sluit elkaar derhalve niet uit. Het hof verwerpt het verweer.
Dat het groenteoverschot dat de verdachte uitreed te duiden is als afvalstof, volgt uit hetgeen het hof ten aanzien van dat groenteoverschot heeft overwogen in de bewijsmotivering van feit 1. Hierbij overweegt het hof voorts dat de omstandigheid dat het dossier geen analyseresultaten van het organische materiaal of van de bodem bevat een bewezenverklaring niet in de weg staat. Het standpunt van de verdediging dat het uitgereden materiaal onder de uitzondering van artikel 10.1a, eerste lid, Wet milieubeheer valt, deelt het hof niet, nu het tenlastegelegde artikel 10.2 van de Wet milieubeheer niet onder de uitzonderingsregeling van 10.1a, eerste lid, Wet milieubeheer valt. Overigens, ook al zou die uitzonderingsbepaling wel aan de orde zijn geweest, zou hetgeen hiervoor op dit punt is overwogen ten aanzien van feit 2 ook hier opgeld doen en tot verwerping van het verweer leiden.
Tot slot staat ook de omstandigheid dat niet gebleken is dat er sprake is van de uitzonderingsbepalingen van de RVO (hof: RVO, zijnde de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, een agentschap van het Nederlandse Ministerie van Economische Zaken en Klimaat en Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit) een bewezenverklaring niet in de weg. Immers, voor zover de verdediging stelt dat de verdachte met zijn handelwijze juist handelde in het belang van het milieu, er geen sprake was van afvalstoffen, maar van bodemverbeterende compost waarvan de verdachte zich ontdeed door deze over de akkers uit te rijden en in de bodem te brengen, ontbeert deze stelling iedere onderbouwing en vindt deze weerlegging in de door het hof gebezigde bewijsmiddelen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 13 van de Wet Bodembescherming, opzettelijk begaan.
Het onder 2 bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 6.2, eerste lid, van de Waterwet, opzettelijk begaan.
Het onder 3 en 4 bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
de eendaadse samenloop van overtreding van het voorschrift gesteld bij artikel 2.2, achtste lid, van de Wet dieren en overtreding van het voorschrift gesteld bij artikel 2.2, achtste lid, van de Wet dieren, meermalen gepleegd.
Het onder 5 bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sancties
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging verzocht dat het hof ten aanzien van het tenlastegelegde onder 2 toepassing zal geven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht (in verband met de eerder opgelegde bestuurlijke dwangsom) en voor het overige zal volstaan met de oplegging van een voorwaardelijke straf.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Het hof heeft in het bijzonder het navolgende in aanmerking genomen.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het niet voldoen aan zijn zorgplicht om verontreiniging van de bodem te voorkomen (feit 1), het brengen van afvloeiend terreinwater van zijn agrarisch bedrijf in de kavelsloot, terwijl dit niet mocht (feit 2) en het storten van groenteafval buiten de inrichting (feit 5). Door aldus te handelen heeft de verdachte de mogelijke nadelige gevolgen voor het milieu ernstig veronachtzaamd. Tevens heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan het onthouden van de nodige zorg aan zijn stieren (feiten 3 en 4). Hierdoor heeft de verdachte het belang geschonden dat de Wet dieren beoogt te beschermen, te weten de gezondheid en het welzijn van de dieren. De verdachte heeft er op geen enkele wijze blijk van gegeven de ernst van de door hem gepleegde strafbare feiten in te zien.
Ten aanzien van de persoon van de verdachte heeft het hof acht geslagen op het uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 7 oktober 2022, betrekking hebbend op het justitieel verleden van de verdachte, waaruit blijkt dat hij eerder onherroepelijk is veroordeeld voor soortgelijke feiten. Bij de straftoemeting heeft het hof voorts gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, welke tijdens het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg zijn gebleken.
Alles overziend is het hof van oordeel dat ten aanzien van de feiten onder 1, 2 en 5 een voorwaardelijke stillegging van de onderneming voor de duur van 4 maanden met een proeftijd van 2 jaren, met daaraan de algemene voorwaarde gekoppeld dat de verdachte zich onthoudt van het plegen van strafbare feiten, ter zake van de gepleegde economische delicten passend en geboden is. Daarmee wil het hof de verdachte een ernstige waarschuwing geven om er in de toekomst voor te zorgen dat de verdachte zijn bedrijfsvoering zodanig inricht dat hij zich daarbij aan de voor hem geldende wettelijke voorschriften houdt en dat de verdachte de risico’s voor aantasting van het milieu en de directe leefomgeving van zijn onderneming zodanig beperkt dat hij zijn bedrijf voert binnen de daarvoor geldende voorschriften. Hierbij overweegt het hof voorts, voor zover de advocaat-generaal heeft bedoeld dat de door hem gevorderde voorwaardelijke stillegging van de onderneming in de zaak met parketnummer 20-002752-19 niet gelijktijdig met onderhavige voorwaardelijke stillegging dient te geschieden, dat het hof zich hierin kan vinden en dat hier in de executiefase rekening mee dient te worden gehouden.
Daarnaast acht het hof ten aanzien van het onder 3 (en 4) tenlastegelegde in beginsel een taakstraf voor de duur van 100 uren, subsidiair 50 dagen hechtenis, passend en geboden.
Met betrekking tot het procesverloop overweegt het hof het navolgende.
Het hof stelt voorop dat iedere verdachte recht heeft op een openbare behandeling en afdoening van zijn of haar zaak binnen een redelijke termijn. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. In eerste aanleg is naar het oordeel van het hof geen sprake van enige termijnoverschrijding. In hoger beroep ligt dat anders. Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep dient te zijn afgerond met een eindarrest binnen 2 jaren nadat hoger beroep in ingesteld.
Het hof stelt vast dat in hoger beroep de redelijke termijn is overschreden, te weten een overschrijding van ruim 2 maanden. Namens de verdachte is op 27 oktober 2020 hoger beroep ingesteld, terwijl het hof heden, 11 januari 2023, arrest wijst. Gelet op de geringe overschrijding alsmede de aard en de omvang van de op te leggen straf volstaat het hof met de constatering van de termijnoverschrijding en bestaat geen aanleiding tot strafvermindering.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 55, 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1a, 2, 6 en 7 van de Wet op de economische delicten, artikel 13 van de Wet bodembescherming, artikel 6.2 van de Waterwet, artikel 10.2 van de Wet milieubeheer en de artikelen 2.2, 8.11 en 8.12 van de Wet dieren, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 3, 4 en 5 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1, 2, 3, 4 en 5 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Ten aanzien van het onder 3 en onder 4 bewezenverklaarde
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
100 (honderd) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
50 (vijftig) dagen hechtenis.
Ten aanzien van het onder 1, 2 en 5 bewezenverklaarde
Beveelt de stillegging van de onderneming van de verdachte waarin het economisch delict is gepleegd voor de duur van
4 (vier) maanden.
Bepaalt dat deze bijkomende straf van stillegging van de onderneming van de verdachte niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Aldus gewezen door:
mr. A.R. Hartmann, voorzitter,
mr. F.P.E. Wiemans en mr. N.I.B.M. Buljevic, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J. de Leijer, griffier,
en op 11 januari 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. N.I.B.M. Buljevic is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.

Bijlage bewijsmiddelen

Ten aanzien van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde
In de volgende bewijsmiddelen wordt – tenzij anders vermeld – verwezen naar dossierpagina’s van het doorgenummerde dossier van de politie Eenheid Oost-Brabant, Dienst Regionale Recherche (OB), Afdeling Thematische Opsporing (OB), Team Milieu (OB), proces-verbaalnummer: PL2100-2019247487, opgemaakt door [verbalisant 2] , sluitingsdatum d.d. 9 december 2019, pagina 1 tot en met 90. Alle te noemen processen-verbaal zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde verbalisanten. Alle verklaringen zijn, voor zover nodig, zakelijk weergegeven.
Het hof ontleent aan de inhoud van de navolgende bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd, het bewijs dat de verdachte het bewezenverklaarde onder 1 en 2 heeft begaan.

1. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 6 december 2019, p. 4-6, voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 2] :

Aanleiding onderzoek
Vanuit de Nederlandse Voedsel en Waren Autoriteit (NVWA) is het signaal binnengekomen (
het hof begrijpt: ten aanzien van) het bedrijf van de heer [verdachte] , gelegen aan [adres] . Het signaal betreft de verwaarlozing van het bedrijf als geheel en de daar aanwezige dieren. In 2018 is hiervan een soortgelijk strafrechtelijk dossier opgemaakt. Vanwege de eerdere bevindingen van de politie, NVWA en het Waterschap omtrent de bedrijfsvoering worden regelmatig controles bij dit bedrijf uitgevoerd. Om deze reden is een gezamenlijke controle met de ketenpartners (Omgevingsdienst Zuid Oost Brabant, Samen Sterk in Brabant en Waterschap de Dommel) uitgevoerd op 28 november 2019. Momenteel, 28 november 2019, is op het adres [adres] alleen nog het loonwerkersbedrijf van de heer [verdachte] ingeschreven. De volledige personalia van [verdachte] luiden: [verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] -1969, wonende te [adres] .
Waarnemingen ter plaatse
Op 28 november 2019 tussen omstreeks 08.30 en 10.00 uur was ik op de locatie [adres] . Ter plaatse zag ik dat de inrichting chaotisch en rommelig was door de hieronder beschreven onderwerpen. Tijdens de duur van de controle rook ik over het gehele terrein en in de directe omgeving hiervan een zeer penetrante geur van uien. De geur was zodanig sterk dat ik ervan kokhalsde.
Groenten in sleufsilo
Achter op het bedrijfsterrein is een sleufsilo. De silo wordt gebruikt voor de opslag van diervoeder in de vorm van groenten. Ik zag dat de vloer van de sleufsilo geheel vol lag met groenten. Ik zag buiten de sleufsilo voor de ingang de groenten op onverharde bodem liggen. In de sleufsilo zag ik een grote hoeveelheid groenten in het water liggen. Buiten de sleufsilo zag ik de groenten in een plas water en in de modder voor de ingang liggen.
Groenten over het gehele terrein
Over het gehele terrein en in de nabijheid van de stallen en het woonhuis lagen restanten van groente verspreid. Ik zag een losse schep van een ‘loader’ die geheel gevuld was met groente, met daarnaast eveneens groente. Naast een stal lag een grote hoeveelheid groente(afval) van voornamelijk spruiten met wat komkommers en paprika’s. Direct hiernaast dreven in een grote plas water spruiten.
Olievaten
Op diverse plaatsen op het terrein zag ik olievaten liggen/staan. Enkele vaten stonden op een verhoging (houten pallet) . Ik zag op een oude aanhanger een olievat liggen. In de nabijheid van een olievat zag ik een verontreinigde plas water.
Water/modder
Ik zag op het terrein veel plassen water staan. Ik zag ook dat het terrein erg modderig was. Ik bezocht de website van het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut en bekeek de weergegevens van de dag ervoor, 27 november 2019. Op deze website gaf ik het weerstation in Eindhoven in met datum 27 november 2019. Ik zag in de gegevens op deze dag 9,8 mm neerslag was gevallen. De verspreiding van percolaat afkomstig van de groente neemt hierdoor mogelijk toe.
Ik zag een verontreinigde plas water met diverse kleuren (bruin, geel blauw), gelijkend op olie. Deze plas lag in de nabijheid van een olievat. In een aantal plassen water dreven stukjes groenten.

2. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 6 december 2019, p. 35-36, voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 3] :

In opdracht van het Openbaar Ministerie, Functioneel Parket Den Bosch, heb ik samen met andere overheidsdiensten op 28-11-2019 tussen 08.30 uur en 10.15 uur een milieucontrole uitgevoerd bij de inrichting van [verdachte] , gevestigd aan [adres] . Ik was samen met een collega van Team Milieu politie Oost-Brabant daar aanwezig voor de opsporing van eventuele strafbare feiten uit de Wet op de Economische Delicten.
Omstreeks 08.30 uur hebben wij verzameld op het bedrijfsterrein naast [adres] . Ik zag toen ik het bedrijfsterrein opliep dat het terrein bedekt was met modder. Ik rook een zeer penetrante geur van uien die over het gehele terrein ruikbaar bleef.
Toen ik achter op het bedrijfsterrein aankwam zag ik dat de sleufsilo bijna helemaal gevuld was met groenten. Ik zag dat deze groenten niet waren afgedekt en dat de regen volledig op de groenten kon vallen. Ik zag dat een deel van de groenten in het water lagen. Hierdoor kan percolaat op de onbeschermde bodem terecht komen en zo de bodem vervuilen.

3. Het milieuproces-verbaal d.d. 4 december 2019, p. 40-43, (en bijlage 4, p. 65-72) voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 1] :

Op 28 november 2019, omstreeks 08.45 uur, stelde ik samen met collega [verbalisant 4] een onderzoek in op de naleving van de bepalingen gesteld bij en/of krachtens de Waterwet, aan [adres] . Ambtshalve is mij bekend dat daar het agrarisch bedrijf van de heer [verdachte] gevestigd is.
Ik zag het volgende: het bedrijfsterrein was vervuild met zand- en voerresten. [verbalisant 4] voerde een aantal veldmetingen uit met behulp van een geleidbaarheidsmeter, aangeduid als EGV-waarde. De geleidbaarheidsmeter geeft een indicatie van de in het water opgeloste zouten. De EGV-waarde van niet-verontreinigd oppervlaktewater bedraagt circa 400 µS/cm (micro-Siemens per centimeter).
In voeropslagsilo 1 lagen niet afgedekte groenten, voornamelijk spruiten, komkommers en paprika. De EGV-waarde van het terreinwater in voeropslagsilo 1 bedroeg 4.350 µS/cm. Het terreinwater stroomde af in een greppel.
In voeropslagsilo 2 lag een grote hoeveelheid niet afgedekte uien en paprika. Een deel van de uien en paprika lag ook buiten de silo. Aan de achterzijde van voeropslagsilo 2 lagen groenten rottend en beschimmeld in het water. Vanuit de voorzijde van voeropslagsilo 2 stroomde vervuild water af in de greppel. De EGV-waarde bedroeg hier 6.300 µS/cm. In de greppel met daarin het vervuilde terreinwater bedroeg de EGV-waarde 4.600 µS/cm. In de greppel met daarin het vervuilde terreinwater, juist voor uitstroming in de kavelsloot, bedroeg de EGV-waarde 3.480 µS/cm. Op het punt waar de greppel overgaat in de kavelsloot, en daar een oppervlaktewater wordt zoals bedoeld in de Waterwet, zag ik in de kavelsloot het bruine terreinwater sijpelen. De EGV-waarde van het vervuilde terreinwater in de kavelsloot bedroeg 3.240 µS/cm.
Omstreeks 09.30 uur nam ik in tweevoud, ten behoeve van mogelijke contra-analyse, een monster met monsterpuntcode 279040 van het geloosde terreinwater in de kavelsloot. Ik zag dat het afvalwater donkerbruin troebel was. De EGV-waarde bedroeg 3.080 µS/cm. Daarna voerden wij stroomafwaarts in de kavelsloot, op circa 125 meter vanaf het lozingspunt in de richting van [naam beek] , een EGV-meting uit. De EGV-waarde bedroeg daar 3.520 µS/cm. Ik zag dat de kavelsloot, juist voor instroming in [naam beek] , droog stond. De duiker tussen de kavelsloot en [naam beek] was open, waardoor de kavelsloot in open verbinding stond met [naam beek] .
Omstreeks 10.10 uur nam ik een referentiemonster van [naam beek] , circa 10 meter bovenstrooms de uitmonding van de kavelsloot. Ik zag dat het water van [naam beek] helder was. Daarna vergeleek ik de twee door mij genomen monsters. Ik zag dat het geloosde terreinwater met monsterpuntcode 279040 donkerbruin troebel was, terwijl het water van [naam beek] helder was.
Voor voornoemde lozing is en kan geen vergunning worden verleend.

4. Het hercontroleverslag Omgevingsrecht (agrarisch) d.d. 3 december 2019, p. 73-79, voor zover inhoudende als relaas van toezichthouder [verbalisant 5] :

Datum hercontrole: 28 november 2019
Naam inrichting: [verdachte]
Adres: [adres]
Plaats: [adres]

(Her) controlepunten

In het onderstaand overzicht zijn de van belang zijnde hercontrolepunten en bevindingen weergegeven.
Controlepunt 1
Opslag agrarische bedrijfsstoffen – groenteafval
Artikel 3.65 AR
Artikel 3.48 Activiteitenbesluit in combinatie met artikel 3.65 lid 1 en lid 5 Activiteitenregeling
Agrarische bedrijfsstoffen moeten zodanig worden opgeslagen dat contact met hemelwater wordt voorkomen.
Constatering 28 november 2019
Er wordt ongeveer 200 m3 groenteafval (spruiten, paprika’s uien ed.) opgeslagen in de sleufsilo. Het groenteafval is niet afgedekt. Het percolatievocht stroomt via de erfverharding af naar de onverharde bodem.
Overtreding
Ja, overdracht repressief
Controlepunt 3
Verontreiniging buitenterrein
Artikel 2.1 AB Zorgplicht
1. Degene die een inrichting drijft en weet of redelijkerwijs had kunnen weten dat door het in werking zijn dan wel het al dan niet tijdelijk buiten werking stellen van de inrichting nadelige gevolgen voor het milieu ontstaan of kunnen ontstaan, die niet of onvoldoende worden voorkomen of beperkt door naleving van de bij of
krachtens dit besluit gestelde regels, voorkomt die gevolgen of beperkt die voor zover voorkomen niet mogelijk is en voor zover dit redelijkerwijs van hem kan worden gevergd.
2. Onder het voorkomen of beperken van het ontstaan van nadelige gevolgen voor het milieu als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan:
c. het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van bodemverontreiniging;
d. het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van verontreiniging van het grondwater;
e. het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam;
Constatering
28 november 2019
Het buitenterrein, voornamelijk langs de sleufsilo waar het groenteafval gelost wordt is verontreinigd met groenteafval. Hierdoor vindt verontreiniging van de bodem, het grondwater en het oppervlaktelichaam [naam beek] plaats.
Overtreding
Ja
Controlepunt 5
Opslag olievaten
Artikel 2.9 AB
Indien in een inrichting een bodembedreigende activiteit wordt verricht worden bodembeschermende voorzieningen en bodembeschermende maatregelen getroffen waarmee een verwaarloosbaar bodemrisico wordt gerealiseerd.
Artikel 2.4 AR
1. Een bodembeschermende voorziening is zodanig uitgevoerd dat:
gemorste of gelekte vloeibare bodembedreigende vloeistoffen effectief worden
opgevangen en kunnen worden opgeruimd;
b. er geen hemelwater op of in terecht kan komen, tenzij het hemelwater
regelmatig van of uit de voorziening wordt verwijderd.
2. Een bodembeschermende voorziening is bestand tegen de inwerking van de
desbetreffende vloeibare bodembedreigende stoffen en de condities waaronder
deze stoffen worden gebruikt of opgeslagen.
3. Een lekbak waarin vloeibare bodembedreigende stoffen in verpakking of in een
opslagtank wordt opgeslagen, heeft een opvangcapaciteit van ten minste 110%
van de inhoud van de grootste verpakkingseenheid of opslagtank, met dien
verstande dat de opvangcapaciteit ten minste 10% is van de inhoud van alle
opgeslagen stoffen.
Constatering
28 november 2019
Op het buitenterrein zijn gevulde en lege, niet gereinigde, olievaten aangetroffen zonder bodembeschermende voorzieningen. Het opslaan van gevulde en lege,
niet gereinigde olievaten is een bodembedreigende activiteit. De olievaten lagen direct op de onverharde bodem, of op een houten pallet op de onverharde bodem.
Overtreding
Ja
Ten aanzien van het onder 3 en 4 bewezenverklaarde
In de volgende bewijsmiddelen wordt – tenzij anders vermeld – verwezen naar het proces-verbaal met bijlagen van de Nederlandse Voedsel- en Waren Autoriteit, Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, referentienummer 155473/119810/6017316/3, sluitingsdatum d.d. 15 november 2019. Het te noemen proces-verbaal is in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde verbalisanten. Alle verklaringen zijn, voor zover nodig, zakelijk weergegeven.
Het hof ontleent aan de inhoud van de navolgende bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd, het bewijs dat de verdachte het bewezenverklaarde onder 3 en 4 heeft begaan.

1. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 15 november 2019, voor zover inhoudende als relaas van verbalisanten [verbalisant 6] en [verbalisant 7] :

Aanleiding:
Dit rapport van bevindingen is opgesteld naar aanleiding van een inspectie (5083866) in het kader van Welzijn algemeen - hercontrole. Verder werd op het bedrijf van [verdachte] een (her)controle uitgevoerd naar aanleiding van een schriftelijke waarschuwing met kenmerk 153572/118100/24103.
Verder heb ik, verbalisant [verbalisant 6] , voorafgaand aan de controle het identificatie en registratie systeem (een gecomputeriseerd gegevensbestand van het ministerie van LNV), geraadpleegd. Op het adres met postcode [adres] staan 3 UBN’ S (Uniekbedrijfsnummer) geregistreerd.
 [UBN] op naam van [betrokkene 1] ;
 [UBN] op naam van [betrokkene 2] van [betrokkene 2] ;
 [UBN] op naam van [verdachte] .
Ik zag dat op de hierboven genoemde UBN’ s respectievelijk, 3, 1 en 61 runderen
werden gehouden.
Locatie: [adres]
Bevinding(en):
Op 7 november 2019, omstreeks 10.30 uur, bevonden wij ons op bovengenoemde locatie op het bedrijf van [verdachte] . Wij werden hierbij vergezeld door drs. [dierenarts] , toezichthoudend dierenarts, toezichthouder van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, als bedoeld in artikel 5:11 van de Algemene wet bestuursrecht, aangewezen voor het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de wettelijke voorschriften waarvan het toezicht op de naleving is opgedragen aan de NVWA.
Wij, verbalisanten en toezichthouder, ontmoetten een mannelijke persoon die wij herkenden van eerdere controles als [verdachte] , hierna verdachte [verdachte] . De controle werd verder uitgevoerd in het bijzijn van verdachte [verdachte] en toezichthouder [dierenarts] .
Stal 1:
Wij bevonden ons in de eerste stal gelegen achter het woonhuis. Wij zagen dat in 1 van de hokken 2 runderen (stieren) op een roostervloer werden gehouden. Wij zagen dat op de voergang en in de voergoot veel oud voer en voerresten lagen. Wij zagen dat dit voer en voerresten bestonden uit groenteafval van voornamelijk uien. Wij zagen dat de uien(schillen) op de voergang van de stal en in de voergoot zwart verkleurd waren, verrot en beschimmeld waren en muf en zuur roken. Verder zagen wij in de goot voor de runderen enkele restanten van hooi/stro liggen wat vermengd was met de voerresten. Wij zagen dat de voergoot al langere tijd niet schoongemaakt was omdat er een dikke laag aangekoekte natte, verrotte voerrestanten en voersappen in de voergoot aanwezig was. Gelet op onze bevindingen wisten wij dat dit voer en de aangetroffen voerresten niet meer geschikt waren om aan runderen te vervoederen.
Stal 2:
Hierna begaven wij ons naar stal 2 gelegen achter het woonhuis. Wij zagen dat in 2 afzonderlijke hokken 2 runderen (stieren), voorzien van de oormerken met de werknummers 0338 en 4823, op een betonnen roostervloer werden gehouden. Wij zagen dat de runderen moesten drinken uit een losse kuip die op de grond in de voergoot voor de beide hokken stonden. Wij zagen dat de kuip die bij het rund stond met nummer 0338 geheel leeg was. Wij zagen dat de drinkbak die tegen de achtermuur van het hok bevestigd was geheel besmeurd was met vuil en mest. Hierdoor wisten wij dat deze drinkbak al langere tijd niet in gebruik was. Wij zagen dat dit rund niet op andere wijze in zijn behoefte aan water van passende kwaliteit kon voldoen. Wij zagen dat in de kuip die bij het rund stond met nummer 4823 stond een kleine hoeveelheid water aanwezig was. Wij zagen dat de geringe hoeveelheid water vervuild was met mest en oude voerresten. Wij zagen dat dit drinkwater niet van passende kwaliteit was. Wij zagen dat de drinkbak die tegen de achtermuur van het hok bevestigd was geheel besmeurd was met oud vuil en mest en niet in gebruik was. Wij zagen dat dit rund niet op andere wijze in zijn behoefte aan water van passende kwaliteit kon voldoen.
Wij zagen dat op de voergang en in de voergoot veel oud voer en voerresten lagen. Wij zagen dat dit voer en voerresten bestonden uit groenteafval van voornamelijk uien. Wij zagen dat de uien(schillen) op de voergang van de stal en in de voergoot zwart verkleurd waren, verrot en beschimmeld waren en muf en zuur roken. Verder zagen wij in de goot voor de runderen enkele restanten van hooi/stro liggen wat vermengd was met de voerresten. Wij zagen dat de voergoot al langere tijd niet schoongemaakt was omdat er een dikke laag aangekoekte natte verrotte voerrestanten en voersappen in de voergoot aanwezig was. Gelet op onze bevindingen wisten wij dat dit voer en voerresten niet meer geschikt waren om aan runderen te vervoederen.
Wij zijn vervolgens naar de voeropslag aan de achterzijde van het bedrijf gegaan. Wij zagen in een sleufsilo grote hoeveelheden groenteafval liggen. Wij zagen dat er voornamelijk uien (schillen), paprika’s en komkommers opgeslagen lagen. Wij zagen dat de hoeveelheid die opgeslagen was veel te veel was in verhouding met het aantal van 6 volwassen runderen die met dit voer werden gevoerd. Wij zagen dat het grootste gedeelte niet geschikt was als voer voor de runderen omdat deze groenteafval verrot en beschimmeld waren. Wij zagen dat groenteafval tegen de ingekuilde maïs gestort was.
Stal 3:
Vervolgens begaven wij ons naar de stal aan de voorzijde van het erf nabij het woonhuis. Wij zagen dat in deze stal in 1 hok 2 runderen op een roostervloer werden gehouden. Wij zagen dat ook op de voergang en in de voergoot van deze stal veel oud voer en voerresten lagen. Wij zagen dat dit voer en voerresten bestonden uit groenteafval van voornamelijk uien en een kleine hoeveelheid hooi. Wij zagen dat de uien(schillen) op de voergang van de stal en in de voergoot zwart verkleurd waren, verrot en beschimmeld waren en muf en zuur roken. Verder zagen wij in de goot voor de runderen enkele restanten van hooi/stro liggen wat vermengd was met de voerresten. Wij zagen dat de voergoot al langere tijd niet schoongemaakt was omdat er een dikke laag aangekoekte natte verrotte voerrestanten en voersappen in de voergoot aanwezig was. Gelet op onze bevindingen wisten wij dat dit voer en voerresten niet meer geschikt waren om aan runderen te vervoederen.
Gelet op het bovenstaande wordt aan dieren de nodige verzorging onthouden en het welzijn van deze dieren zonder redelijk doel benadeeld doordat:
  • Runderen niet kunnen beschikken over drinkwater en/of drinkwater van passende kwaliteit.
  • Runderen beschikten niet over voldoende gezond en voor de diersoort geschikt voedsel.
Dit is een overtreding van artikel 2.2 lid 8 van de Wet dieren.

2. Een geschrift, de veterinaire verklaring d.d. 16 november 2019 als bijlage 5 bij het voornoemde proces-verbaal, voor zover inhoudende de verklaring van toezichthoudend dierenarts bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) [dierenarts] :

Op 7 november 2019, omstreeks 10.45 uur, werden door mij beoordeeld:
Soort dieren: rundvee
(geschat) aantal dieren: 65 dieren
Gegevens omtrent de houder van dieren:
Naam/adres/plaats: [verdachte] , [adres] , gemeente Eersel
Locatie: [adres] , Gemeente Eersel

Vraag 1: Beschrijf de omstandigheden waarin de dieren zich bevonden.

Antwoord:
1. Stal voor het woonhuis: Ik zag dat in deze stal twee runderen werden gehouden. Ik zag dat de dieren de Identificatie en Registratie (I&R) werknummers 3600 en 9528 in hun oorschelpen droegen. Ik zag dat in de voergoot uien en paprika’s liggen. Ik zag dat deze uien en paprika’s gemengd waren met verrotte/beschimmelde en bedorven uien en paprika’s. Ik zag dat er hooi in de voergoot lag. Ik zag dat het hooi was dat gewonnen was in een laat maaistadium. Ik zag en rook dat het hooi muf en schimmelig was.
2. Stal 1 (eerste stal achter het woonhuis): Ik zag dat hier twee volwassen mannelijke dieren werden gehouden in een hok (I&R 1611 en 5494). Ik zag dat uien en paprika’s in de voergoot lagen. Ik zag en rook dat een deel van de uien en de paprika’s verrot en beschimmeld was. Ik zag dat tijdens de controle de dieren gevoerd werden met hooi. Ik rook dat dit hooi muf was en ik zag dat het hooi beschimmeld was.
3. Stal 2. (tweede stal achter het woonhuis): Ik zag dat in deze stal twee stieren werden gehuisvest in twee hokken (I&R-werknummers 4823 en 0338). Ik zag dat de speciekuip die voor het hok, waarin een stier met oornummer 0338 werd gehouden, op de voergang stond, leeg was. Ik zag dat de stier met oornummer 0338 geen toegang tot een toereikende hoeveelheid water van een passende kwaliteit had en dat de stier niet op een andere wijze aan zijn behoefte aan water kon voldoen. Ik zag dat in de voergoot voor het hok waarin een stier met oornummer 4843 werd gehouden, een speciekuip stond met daarin een kleine hoeveelheid vervuild water. Ik zag dat er geen andere mogelijkheid was voor de stier om aan zijn behoefte aan water te voldoen.
Vraag 2: In welke lichamelijke toestand werden de dieren aangetroffen?
Antwoord:
3. Stal 2: Ik zag dat er twee stieren in twee hokken gehuisvest werden. Ik zag dat de stier met oornummer 0338 een normale voedingstoestand had en ik zag dat de pens van deze stier slecht gevuld was. Ik zag dat de stier met oornummer 4823 een magere voedingstoestand had. Ik zag dat deze stier een slecht gevulde pens had. Ik zag dat deze stier een opgetrokken buik had. Ik zag dat de stier met een bolle rug stond. Ik zag dat de stier zijn gewicht naar zijn voorpoten probeerde te verleggen. Ik zag dat deze stier zijn rechter achterpoot ontlastte. Ik zag dat de bespiering van de achterhand van deze stier slecht ontwikkeld was. Ik zag dat deze stier zijn
achterpoten slecht en op een asymmetrische wijze belastte (ataxie).

Vraag 3: Wanneer is de aangetroffen toestand naar uw mening ontstaan?

Antwoord:
1. Stal voor het woonhuis: de verrotte en bedorven uien zijn in de loop van enkele weken ontstaan.
2. Stal 1: de verrotte en bedorven uien zijn in de loop van enkele weken ontstaan. De verminderde pensvulling van de stieren kan in de loop van één à twee dagen
ontstaan.
3. Stal 2: de verrotte en bedorven uien en paprika’s zijn in de loop van enkele weken ontstaan.
De lege speciekuipen zijn sinds één dag leeg, ik zag dat de wanden van de kuipen droog waren. De verminderde pensvulling van de stieren kan in de loop van één twee dagen ontstaan. De magere voedingstoestand van stier 4823 is in de loop van weken tot maanden ontstaan. De afwijkende bewegingsmogelijkheden van deze stier is in de loop van meerdere maanden ontstaan.

Vraag 4: Waardoor is de aangetroffen toestand naar uw mening ontstaan?

Antwoord:
1. Stal voor het woonhuis: uien en paprika’s die niet worden opgevreten door de dieren en niet worden verwijderd, gaan op de voergang in de stal rotten.
2. Stal 1: uien en paprika’s die niet worden opgevreten door de dieren en niet worden verwijderd, gaan op de voergang in de stal rotten. Indien runderen niet of onvoldoende vreten, raakt de pens steeds leger. De vertering van het opgenomen voedsel en het verdere transport van het voer naar de darmen gaat door terwijl de aanvoer van nieuw voer verminderd is.
3. Stal 2: uien en paprika’s die niet worden opgevreten door de dieren en niet worden verwijderd, gaan op de voergang in de stal rotten. De speciekuipen raken leeg doordat de dieren het water eruit opdrinken en er niet tijdig water wordt bijgevuld. Indien runderen niet of onvoldoende vreten, raakt de pens steeds minder gevuld. De vertering van het opgenomen voedsel en het verdere transport van het voer naar de darmen gaat door, terwijl de aanvoer van nieuw voer, door voeropname verminderd is. De voeropname is verminderd doordat het aangeboden voer deels bedorven en of beschimmeld is en aangeboden wordt over de verrotte restanten van het voer dat is blijven liggen van voorliggende dagen en weken, waardoor het onsmakelijk wordt.
Vraag 5a: Is de gezondheid en/of het welzijn van de dieren naar uw mening benadeeld?
Antwoord: Ja, het dierenwelzijn is benadeeld.
De hiervoor beschreven omstandigheden van de dieren, te weten:
 Verrot en bedorven voer in de voergoot waar “nieuw” voer overheen gestort wordt, samen met muf beschimmeld hooi, vormen nagenoeg het gehele rantsoen van de volwassen dieren;
 Twee stieren die geen toegang tot drinkwater water hebben, en niet op een andere wijze aan hun behoefte aan drinkwater kunnen voldoen.
zijn welzijnsaantastingen. De gezondheid maakt deel uit van het dierenwelzijn.

Vraag 5B: Is er hierdoor sprake van vermijdbaar lijden?

Antwoord: Ja.
 Verrot en bedorven voer in de voergoot waar “nieuw” voer overheen gestort wordt, samen met muf beschimmeld hooi, die nagenoeg het gehele rantsoen van de volwassen dieren vormen, is een welzijnsaantasting die lijden met zich mee brengt. Deze dierenwelzijnsaantasting is vermijdbaar door het voerrantsoen van de dieren aan te passen.
 Twee stieren die geen toegang tot drinkwater water hebben en niet op een andere wijze aan hun behoefte aan drinkwater kunnen voldoen, is een welzijnsaantasting die lijden met zich mee brengt. Deze dierenwelzijnsaantasting is vermijdbaar door tijdig en voldoende het water in de speciekuipen aan te vullen of een automatische drinkbak/drinknippel aan te leggen ten behoeve van de dieren.
Vraag 6: Heeft de houder naar uw mening – gelet op de toestand waarin de dieren werden aangetroffen – de dieren de nodige verzorging onthouden?
Antwoord: Ja, de nodige zorg bestaat volgens vaste jurisprudentie uit drinkwater, voer, huisvesting en medische zorg. Aan deze nodige zorg heeft het hier ontbroken:
 Er wordt een voerrantsoen gevoerd wat bedorven grondstoffen bevat.
 Bij twee stieren is niet gezorgd voor toegang tot drinkwater.
Vraag 9: Welke andere (niet diergeneeskundige) maatregelen dienen genomen te worden om het benadeelde welzijn van de dieren op te heffen (kan dierhouder dit zelf of is andere hulp noodzakelijk)?
Antwoord:
1. Het voerrantsoen dient aangepast te worden. Zowel de wijze van voer aanbieden, als de voerhygiëne, als de samenstelling dienen aangepast te worden. Zorgen dat de voerresten (deels verrot en beschimmeld) verwijderd worden uit de voergoot alvorens nieuw, onbedorven geschikt voer aan de dieren aan te bieden, kan de veehouder “in principe” zelf. Een rantsoen met een grote (maximale) hoeveelheid uien en paprika’s dient uitgebalanceerd te worden samengesteld om te voldoen aan de behoeften van de dieren. Vooral de structuurbehoefte van de volwassen runderen, die een pens hebben en herkauwers zijn, komt gauw in het gedrang. Dit kan tot gezondheidsaantastingen leiden (pensverzuring, klauwbevangenheid). Uien bevatten het giftige n-propyl-disulphide. Om een uitgebalanceerd voerrantsoen te kunnen samenstellen dient de veehouder een rantsoenberekening te laten maken door een veevoedingsdeskundige. Dit dient te worden gedaan aan de hand van analyses van de beschikbare voedingsmiddelen. Nadat deze analyse is gemaakt en er een voerrantsoen is beschreven, dienen de aanwezige runderen volgens dit advies gevoerd te worden.
2. Alle aanwezige dieren dienen de beschikking te hebben over drinkwater. Het ervoor zorgen dat alle dieren toegang tot een toereikende hoeveelheid water van passende kwaliteit krijgen of op een andere wijze aan hun behoefte aan water kunnen voldoen kan de veehouder “in principe” zelf.
Ten aanzien van het onder 5 bewezenverklaarde:
In de volgende bewijsmiddelen wordt – tenzij anders vermeld – verwezen naar dossierpagina’s van het doorgenummerde einddossier van de politie Eenheid Oost-Brabant, District Eindhoven, Basisteam De Kempen, registratienummer: PL2100-2019135716, opgemaakt door [verbalisant 9] , sluitingsdatum d.d. 10 juli 2019, pagina 1 tot en met 63. Alle te noemen processen-verbaal zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde verbalisanten. Alle verklaringen zijn, voor zover nodig, zakelijk weergegeven.
Het hof ontleent aan de inhoud van de navolgende bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd, het bewijs dat de verdachte het bewezenverklaarde onder 5 heeft begaan.

1. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 1 juli 2019, p. 3-4, voor zover inhoudende als relaas van verbalisanten [verbalisant 8] , [verbalisant 9] en [verbalisant 10] :

Op 1 juli 2019, omstreeks 15.30 uur, kregen wij verbalisanten, [verbalisant 9] en [verbalisant 8] , de melding van dhr. [verbalisant 10] . Dhr. [verbalisant 10] is werkzaam bij de Omgevingsdienst Brabant-Noord, domein Milieu. Dhr. [verbalisant 10] meldde aan de politie dat hij op [adres] op een weiland stond van dhr. [verdachte] . Dhr. [verdachte] zou volgens [verbalisant 10] afval aan het uitrijden zijn wat niet zou mogen.
Ter plaatse, samen met de Omgevingsdienst, zijn wij naar het desbetreffende weiland gegaan. Aldaar roken wij meteen een zeer penetrante, rottende lucht komende vanaf het veld. Dhr. [verbalisant 10] is ten tijde van onze bevindingen altijd bij ons geweest en heeft deze bevindingen ook waargenomen. Dhr. [verbalisant 10] gaf aan dat in het verleden [verdachte] samen met Brabant Landschap een overeenkomst is aangegaan waar Brabant Landschap een deel van de grond van [verdachte] over zou kopen. In de tijd dat Brabant Landschap daar niets mee zou doen mocht [verdachte] het land bewerken onder de voorwaarden die Brabant Landschap eisten. Echter zou vorig jaar door Brabant landschap een brief gestuurd zijn dat hij niet meer op dit land mocht bewerken. Echter zagen wij, in het bijzijn van dhr. [verbalisant 10] , dat [verdachte] afvalproducten, zijnde groenteafval in de zin van rotte paprika’s, uien en andere groenten, over het land aan het uitrijden was. Dit deed hij middels een mestbreker.
Wij zagen dat [verdachte] meerdere keren zijn mestbreker had leeggereden over het veld en deze ook weer had volgeladen. Wij zijn hierop naar de locatie gelopen waar de rottende groenten lagen. Wij, met z’n allen, roken nogmaals een erg penetrante, rottende en zure lucht van de hoop rottende groenten afkomen.

2. Het proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 2 juli 2019, p. 31-36, voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte:

Je bent verdacht van overtreding van artikel 10.2 lid 1 Wet Milieubeheer en artikel 13 van de Wet Bodembescherming. Begrijp je de verdenking?
- Ja. Ik was diervoerresten op het land aan het brengen.
Wat bracht je op het land?
-Voerresten wat niet opgegeten was heb ik op de afvalhoop gegooid en daarna op het land. Dat was gras, hooi, maïs, groentes en uien.
Nu was je zoiets op het land aan het uitmesten.
- Dat had ik eerst aan de beesten gevoerd en wat ze niet opeten heb ik op een hoop als afvalvoer gegooid. Ik gooi dat in een sleufsilo op de verharding zodat het nat er ook in blijft.
En hoe dan?
- Ja dan rij ik wat niet opgegeten is uit over het land.