Uitspraak
1.Het geding in eerdere instanties
2.Het geding in hoger beroep na verwijzing
- de brief van [de werkgever] met het volledige procesdossier tot en met de procedure in cassatie en het verzoek de zaak in behandeling te nemen, ingekomen ter griffie op 21 oktober 2022;
- de akte na verwijzing van [de werkgever] , ingekomen ter griffie op 27 januari 2023;
- de akte na verwijzing van [de werknemer] , ingekomen ter griffie op 8 februari 2023;
- de akte van depot van 15 november 2022 van [de werkgever] met de eerste arbeidsovereenkomst;
- de akte van depot van 22 november 2022 van [de werknemer] met de (gestelde) tweede arbeidsovereenkomst;
- de op 9 maart 2023 gehouden mondelinge behandeling, waarbij zijn gehoord:
3.De beoordeling na verwijzing
primairde billijke vergoeding en
subsidiair– zo blijkt uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof Arnhem-Leeuwarden van 18 juni 2020 (blad 12) – van de aanzegvergoeding.
- [de werknemer] heeft via kennissen kennis gemaakt met [de werkgever] . [de werkgever] heeft [de werknemer] een baan aangeboden. [de werknemer] had op dat moment geen woning en werk en verbleef met zijn gezin bij zijn zwager, dhr. [zwager] (hierna: [zwager] );
- [zwager] is bij het eerste gesprek tussen [de werknemer] en [de werkgever] aanwezig geweest;
- Volgens [de werknemer] is tijdens dat eerste gesprek gesproken over het bruto maandsalaris en over een arbeidsovereenkomst voor de duur van één jaar;
- Tijdens een tweede afspraak tussen [de werknemer] en [de werkgever] is de arbeidsovereenkomst zoals in het geding gebracht door [de werkgever] (van zes maanden; hierna ook te noemen de eerste arbeidsovereenkomst) ondertekend;
- Pas bij thuiskomst (van de tweede afspraak) merkte [de werknemer] op dat de duur van de arbeidsovereenkomst zes maanden bedroeg. Hij heeft contact opgenomen met [de werkgever] en gezegd dat overeengekomen is dat de duur twaalf maanden zou zijn, in verband met het krijgen van een woning en van toeslagen;
- [de werknemer] stelt dat [de werkgever] uiteindelijk met een gewijzigde arbeidsovereenkomst is gekomen (van twaalf maanden; hierna ook te noemen de tweede arbeidsovereenkomst), die door beide partijen is ondertekend;
- Deze gewijzigde (tweede) arbeidsovereenkomst is door [de werknemer] gedeponeerd.
- Bij nieuwe medewerkers wordt nooit een jaarcontract gegeven. Wel een contract voor de duur van zes maanden;
- Een looptijd van 18 december 2018 tot 31 december 2019, zoals [de werknemer] stelt, is voor wat betreft de lengte van de periode een onlogische keuze (immers langer dan een jaar);
- De tweede arbeidsovereenkomst van [de werknemer] is niet geparafeerd, hetgeen zijdens [de werkgever] wel altijd wordt gedaan;
- Op de tweede arbeidsovereenkomst staat de handtekening van [de werknemer] niet boven maar onder de naam;
- Dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen voor de duur van zes maanden is aangegaan blijkt volgens [de werkgever] ook uit de door [de werkgever] afgelegde verklaring voor de SVB (d.d. 22 februari 2019), waarvan [de werknemer] volgens [de werkgever] een bevestiging heeft ontvangen;
- [de werkgever] heeft [de werknemer] in mei 2019 mondeling en schriftelijk medegedeeld dat zijn contract niet verlengd zou worden, in verband met het wegvallen van een grote opdrachtgever. [de werkgever] heeft [de werknemer] op dat moment nog aangeboden na afloop van het contract als zzp’er bij haar aan de slag te gaan. Omdat [de werknemer] niet (direct) reageerde op de schriftelijke aanzegging van 13 mei 2019 heeft [de werkgever] [de werknemer] bij brief van 5 juni 2019 nogmaals schriftelijk bevestigd dat arbeidsovereenkomst op 18 juni 2019 (van rechtswege) eindigt;
- De brief van [de werknemer] d.d. 4 juli 2019 sluit aan bij het einde van het dienstverband van zes maanden;
- Op 24 augustus 2019 heeft [de werkgever] aangifte bij de politie gedaan van de vervalsing van de (tweede) arbeidsovereenkomst die door [de werknemer] is overgelegd (met de looptijd tot 31 december 2019);
- [de werkgever] handhaaft haar standpunt dat de (tweede) arbeidsovereenkomst met de looptijd van 18 december 2018 tot 31 december 2019, die door [de werknemer] is gedeponeerd, is vervalst en niet de handtekening van [directeur] bevat. [de werkgever] heeft zelf de eerste arbeidsovereenkomst gedeponeerd.
‘ [de werknemer][hof: dat is [de werknemer] )]
heeft ter zitting het standpunt ingenomen dat hij beide arbeidsovereenkomsten van [de werkgever] heeft ontvangen en heeft ondertekend’.
‘Ik weet niets over de contractsduur die is afgesproken tussen [directeur] en [de werknemer] . Ik ben niet bij gesprekken daarover geweest en ook niet bij de ondertekening van een contract’. Niet weersproken is dat de andere getuige [zwager] (de zwager van [de werknemer] ) wél aanwezig was bij de eerste afspraak tussen [de werknemer] en [de werkgever] . Daarover verklaart [zwager] :
‘Voor zover ik mij kan herinneren is toen ook gesproken over een jaarcontract’. Deze verklaring is echter onvoldoende om te concluderen dat sprake is van een mondelinge arbeidsovereenkomst voor de duur van een jaar. Vervolgens is het (eerste) arbeidscontract met de duur van zes maanden getekend en aan [de werknemer] overhandigd, ook volgens de verklaring van [zwager] . De echtheid van dat (eerste) contract staat niet ter discussie. Uit de getuigenverklaring van [zwager] blijkt dat [de werknemer] na telefonisch contact met [directeur] het uiteindelijk geen ramp vond dat het contract maar zes maanden zou duren, omdat het altijd nog meer kon worden.
Dit werd later pas anders, omdat [de werknemer] voor het verkrijgen van een huis een jaarcontract nodig had, aldus [zwager] . Uit de verklaring van [zwager] (blad 3 van het proces-verbaal) blijkt voorts dat hij het tweede arbeidscontract wel heeft gezien
‘omdat mijn zwager mij dat gaf’, maar hij heeft niet gezien dat [de werkgever] dat tweede contract aan [de werknemer] heeft overhandigd, noch is hij bij de ondertekening door [de werkgever] geweest. [zwager] heeft derhalve niet uit eigen waarneming kunnen verklaren dat de tweede arbeidsovereenkomst tussen [de werknemer] en [de werkgever] is overeengekomen en door beiden is ondertekend. Andere getuigen heeft [de werknemer] niet doen horen.
‘U heeft mij ruim anderhalf maand geleden gevraagd of ik later met een 0 urencontract of als zzp’er voor u zal werken, ik heb u destijds duidelijk gemaakt dat niet te willen.’Het is onlogisch om in mei 2019 (‘ruim anderhalve maand geleden’) al te praten over het einde van een arbeidsovereenkomst die nog tot en met december 2019 (stelling [de werknemer] ) immers zou doorlopen.
Immers, in de tussenbeschikking van het hof Arnhem-Leeuwarden van 17 juli 2020 is [de werknemer] toegelaten tot het bewijs van feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat de arbeidsovereenkomst is aangegaan voor de duur van 18 december 2018 tot 31 december 2019. Hij had hiervoor alle bewijsmiddelen kunnen gebruiken, maar heeft enkel voor getuigenverhoor gekozen en niet voor een echtheidsonderzoek naar de handtekening van [directeur] onder de door hem gestelde tweede arbeidsovereenkomst, terwijl de echtheid daarvan al in eerste aanleg was betwist.
Hij heeft evenmin op eigen initiatief deze gestelde tweede arbeidsovereenkomst gedeponeerd en toen al verzocht om het bevelen van een echtheidsonderzoek. Eerst op instigatie van de raadsheer-commissaris (zie p. 2 van de conclusie van advocaat-generaal Van Peursem van 11 maart 2022, reppend van
“gelast”) bij de afsluiting van het getuigenverhoor (enquête) hebben partijen voorts de verschillende arbeidsovereenkomsten gedeponeerd. In de akte na enquête is voorts door [de werknemer] met geen enkel woord aandacht besteed aan dit depot noch een woord gewijd aan een (mogelijk) echtheidsonderzoek naar welke handtekening dan ook.
Het aan het eind van de zitting van dit hof door [de werknemer] gedane aanbod tot een nadere bewijslevering in de vorm van een echtheidsonderzoek naar de handtekening onder de naam van [de werkgever] op de gestelde tweede arbeidsovereenkomst vergt een nieuwe instructie, zonder dat daaraan een
nieuw– d.w.z. eerst na verwijzing opgekomen – feitelijk gegeven ten grondslag ligt.
Dat is te laat, mede bezien vanuit de regels voor de procedure na verwijzing (vergelijk HR 19 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1972 onderdelen 5.1.3. en 5.1.4.).
[de werkgever] heeft zoals vermeld reeds in eerste aanleg betoogd dat de gestelde tweede arbeidsovereenkomst - waarvan de kopie als in eerste aanleg door [de werknemer] bij dagvaarding als productie 2 overgelegd ook qua handtekeningen 1-op-1 overeenstemt met het gedeponeerde exemplaar - een vervalsing betrof en zelfs ter zake aangifte gedaan en [de werknemer] heeft niet toegelicht waarom hij het verzoek tot een deskundigenonderzoek niet eerder kon doen of heeft gedaan.
Dit betekent drie punten in tariefgroep II (2021, ad € 1.114,--), vanwege verweerschrift in hoger beroep (1 punt), bijwonen mondelinge behandeling (1 punt), bijwonen enquête aan de zijde van appellant (0,5 punt) en antwoord-akte na enquête (0.5 punt) vóór cassatieberoep, te vermeerderen met het ten laste van [de werkgever] geheven griffierecht ad € 736,--.
Na cassatieberoep betreft het 1,5 punt in tariefgroep II (2023, ad € 1.183,--), vanwege akte uitlating na verwijzing (0,5 punt) en bijwonen mondelinge behandeling (1 punt). De akte depot aan de zijde van verweerster wordt aangemerkt als een akte zonder bijzondere inhoud (0 punt).