ECLI:NL:GHSHE:2023:1162

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 april 2023
Publicatiedatum
13 april 2023
Zaaknummer
200.317.801_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Verwijzing na Hoge Raad
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsovereenkomst en bewijsvoering na verwijzing door de Hoge Raad

In deze zaak, die na verwijzing door de Hoge Raad aan het Gerechtshof 's-Hertogenbosch is voorgelegd, staat de duur van de arbeidsovereenkomst tussen de werknemer en de werkgever centraal. De werknemer, die in dienst trad als chauffeur op 18 december 2018, stelt dat de arbeidsovereenkomst is aangegaan voor de duur van een jaar, terwijl de werkgever betoogt dat deze voor zes maanden was en op 18 juni 2019 is geëindigd. De werknemer heeft in eerdere instanties verzocht om een billijke vergoeding en een vergoeding wegens onregelmatige opzegging. De kantonrechter heeft het verzoek van de werknemer afgewezen, wat leidde tot hoger beroep bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Dit hof heeft de werknemer in het ongelijk gesteld, waarna de Hoge Raad de zaak heeft vernietigd en terugverwezen naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch.

Tijdens de zitting na verwijzing heeft het hof de bewijsvoering van de werknemer beoordeeld. De werknemer heeft gesteld dat er een tweede arbeidsovereenkomst is gesloten, maar het hof oordeelt dat hij niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn claim dat de arbeidsovereenkomst tot 31 december 2019 liep. De werkgever heeft de echtheid van de tweede arbeidsovereenkomst betwist en het hof concludeert dat de werknemer niet is geslaagd in het leveren van bewijs voor zijn stelling. Het hof bekrachtigt daarom de beschikking van de kantonrechter en veroordeelt de werknemer in de proceskosten van de werkgever. De beslissing is openbaar uitgesproken op 13 april 2023.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
Uitspraak : 13 april 2023
Zaaknummer : 200.317.801/01
in de zaak in hoger beroep na verwijzing van:
[de werknemer],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [de werknemer] ,
advocaat: mr. E.M.A. Leijser te Tilburg,
tegen
[B.V.] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster,
hierna aan te duiden als [de werkgever] ,
advocaat: mr. A.T. Slofstra te Tilburg,
als vervolg op de door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden gegeven beschikking 12 april 2021 (ECLI:NL:GHARL:2021:3493) die door de Hoge Raad is vernietigd bij beschikking van 16 september 2022 (ECLI:NL:HR:2022:1209).

1.Het geding in eerdere instanties

Voor het verloop van de procedure tot en met de beschikking van de Hoge Raad verwijst het hof naar het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de kantonrechter te Utrecht van de rechtbank Midden-Nederland van 17 oktober 2019 (zaaknummer 7974327 UE VERZ 19-242 JD/40888), de tussenbeschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 17 juli 2020 (zaaknummer 200.272.425), de hiervoor genoemde eindbeschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 12 april 2021 (ECLI:NL:GHARL:2021:3493) en de hiervoor genoemde beschikking van de Hoge Raad van 16 september 2022 (ECLI:NL:HR:2022:1209).

2.Het geding in hoger beroep na verwijzing

2.1.
Het verloop van de procedure na cassatieberoep en verwijzing blijkt uit:
  • de brief van [de werkgever] met het volledige procesdossier tot en met de procedure in cassatie en het verzoek de zaak in behandeling te nemen, ingekomen ter griffie op 21 oktober 2022;
  • de akte na verwijzing van [de werkgever] , ingekomen ter griffie op 27 januari 2023;
  • de akte na verwijzing van [de werknemer] , ingekomen ter griffie op 8 februari 2023;
  • de akte van depot van 15 november 2022 van [de werkgever] met de eerste arbeidsovereenkomst;
  • de akte van depot van 22 november 2022 van [de werknemer] met de (gestelde) tweede arbeidsovereenkomst;
  • de op 9 maart 2023 gehouden mondelinge behandeling, waarbij zijn gehoord:
- [de werknemer] , vertaald door de tolk Arabisch-Marokkaans dhr. H. El Arrag, tolknummer 40062, en bijgestaan door mr. Leijser;
- [de werkgever] , vertegenwoordigd door dhr. [directeur] (directeur) en mw. [administratief medewerkster] (administratief medewerkster), en bijgestaan door mr. Slofstra;
- als toehoorder was aanwezig dhr. [zwager] (de zwager van [de werknemer] );
- ter zitting hebben partijen (van elkaar) en het hof (van beide) inzage gehad in de depots.
2.2.
Het hof heeft daarna een datum voor beschikking bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken.

3.De beoordeling na verwijzing

3.1.
Het hof gaat voor de leesbaarheid van deze beschikking uit van dezelfde samenvatting van de uitgangspunten en feiten zoals is weergegeven in r.o. 2.1 t/m 2.4.2. van de beschikking van de Hoge Raad van 16 september 2022, aangevuld met overige tussen partijen vaststaande feiten omtrent (met name) het verdere procesverloop. Het gaat dus om het volgende:
i. [de werknemer] , geboren op [geboortedatum] 1976, is op 18 december 2018 bij [de werkgever] in dienst getreden als chauffeur. De arbeidsovereenkomst is aangegaan voor bepaalde tijd. Partijen verschillen van mening over de overeengekomen duur.
[de werkgever] stelt zich op het standpunt dat de overeengekomen duur zes maanden is en dat de overeenkomst is geëindigd op 18 juni 2019. [de werknemer] stelt zich op het standpunt dat nader is overeengekomen dat de arbeidsovereenkomst eindigt op 31 december 2019.
[de werknemer] heeft, samengevat, de kantonrechter verzocht [de werkgever] te veroordelen tot betaling van een billijke vergoeding van € 10.531,12 bruto op grond van art. 7:681 lid 1 BW en tot betaling van een vergoeding wegens onregelmatige opzegging van € 2.430,24 bruto op grond van art. 7:672 lid 11 BW. [de werknemer] heeft een kopie van een arbeidsovereenkomst overgelegd waarin staat dat de overeenkomst is aangegaan voor de periode van 18 december 2018 tot 31 december 2019. [de werkgever] heeft een kopie overgelegd van een gelijkluidende arbeidsoverkomst, met dien verstande dat daarin staat dat de overeenkomst is aangegaan voor de periode van 18 december 2018 tot 18 juni 2019.
De kantonrechter heeft bij (mondelinge) beschikking van 17 oktober 2019 het verzoek van [de werknemer] afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten.
[de werknemer] is van de beschikking van de kantonrechter in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Hij heeft het hof Arnhem-Leeuwarden, samengevat, verzocht de beschikking van 17 oktober 2019 te vernietigen en [de werkgever] alsnog te veroordelen tot betaling van
primairde billijke vergoeding en
subsidiair– zo blijkt uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof Arnhem-Leeuwarden van 18 juni 2020 (blad 12) – van de aanzegvergoeding.
Het hof Arnhem-Leeuwarden heeft bij tussenbeschikking van 17 juli 2020 [de werknemer] toegelaten te bewijzen dat de arbeidsovereenkomst is aangegaan voor de duur van 18 december 2018 tot 31 december 2019. [de werknemer] heeft conform het door hem eerder geformuleerde bewijsaanbod (beroepschrift punt 22) twee getuigen laten horen. Aan het slot van het proces-verbaal van het getuigenverhoor d.d. 13 januari 2021 staat dat de advocaten de originelen van de arbeidsovereenkomst(en), klaarblijkelijk op verzoek van de raadsheer-commissaris, ter griffie zullen deponeren.
Het hof Arnhem-Leeuwarden heeft bij eindbeschikking van 12 april 2021 het hoger beroep van [de werknemer] verworpen en hem in de proceskosten veroordeeld. Het hof Arnhem-Leeuwarden heeft daartoe onder meer en voor zover in deze procedure na verwijzing van belang (in r.o. 2.1 t/m 2.4) overwogen dat [de werknemer] het origineel van de arbeidsovereenkomst waarop hij zich beroept niet in het geding heeft gebracht en niet is geslaagd in het aan hem opgedragen bewijs. Daarmee staat volgens het hof (r.o. 2.5) vast dat de arbeidsovereenkomst is aangegaan voor de duur van zes maanden en op grond van art. 7:667 lid 1 BW van rechtswege is geëindigd op 18 juni 2019. Het hof Arnhem-Leeuwarden wijst op deze grond het primaire verzoek van [de werknemer] af.
Tegen voornoemde beschikking van het hof Arnhem-Leeuwarden heeft [de werknemer] beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft bij beschikking van 16 september 2022 de beschikking van het hof Arnhem-Leeuwarden van 12 april 2021 vernietigd en het geding naar dit hof verwezen ter verdere behandeling en beslissing, met veroordeling van [de werkgever] in de kosten van het geding in cassatie.
3.2.
[de werknemer] verzoekt dit hof, althans zo begrijpt het hof, de beschikking van de kantonrechter te vernietigen (voor zover aan het oordeel van dit hof na verwijzing onderworpen) en alsnog zijn primaire verzoek tot veroordeling van de billijke vergoeding (met wettelijke rente) toe te wijzen. [de werknemer] handhaaft zijn standpunt dat partijen een dienstverband zijn overeengekomen van 18 december 2018 tot en met 31 december 2019. Hij voert daartoe het volgende aan:
  • [de werknemer] heeft via kennissen kennis gemaakt met [de werkgever] . [de werkgever] heeft [de werknemer] een baan aangeboden. [de werknemer] had op dat moment geen woning en werk en verbleef met zijn gezin bij zijn zwager, dhr. [zwager] (hierna: [zwager] );
  • [zwager] is bij het eerste gesprek tussen [de werknemer] en [de werkgever] aanwezig geweest;
  • Volgens [de werknemer] is tijdens dat eerste gesprek gesproken over het bruto maandsalaris en over een arbeidsovereenkomst voor de duur van één jaar;
  • Tijdens een tweede afspraak tussen [de werknemer] en [de werkgever] is de arbeidsovereenkomst zoals in het geding gebracht door [de werkgever] (van zes maanden; hierna ook te noemen de eerste arbeidsovereenkomst) ondertekend;
  • Pas bij thuiskomst (van de tweede afspraak) merkte [de werknemer] op dat de duur van de arbeidsovereenkomst zes maanden bedroeg. Hij heeft contact opgenomen met [de werkgever] en gezegd dat overeengekomen is dat de duur twaalf maanden zou zijn, in verband met het krijgen van een woning en van toeslagen;
  • [de werknemer] stelt dat [de werkgever] uiteindelijk met een gewijzigde arbeidsovereenkomst is gekomen (van twaalf maanden; hierna ook te noemen de tweede arbeidsovereenkomst), die door beide partijen is ondertekend;
  • Deze gewijzigde (tweede) arbeidsovereenkomst is door [de werknemer] gedeponeerd.
3.3.
[de werkgever] verzoekt dit hof, althans zo begrijpt het hof, de beschikking van de kantonrechter te bekrachtigen (voor zover aan het oordeel van dit hof na verwijzing onderworpen). [de werkgever] handhaaft haar standpunt dat de arbeidsovereenkomst voor de duur van zes maanden is overeengekomen en dus van rechtswege is geëindigd op 18 juni 2019. [de werkgever] voert daartoe aan:
  • Bij nieuwe medewerkers wordt nooit een jaarcontract gegeven. Wel een contract voor de duur van zes maanden;
  • Een looptijd van 18 december 2018 tot 31 december 2019, zoals [de werknemer] stelt, is voor wat betreft de lengte van de periode een onlogische keuze (immers langer dan een jaar);
  • De tweede arbeidsovereenkomst van [de werknemer] is niet geparafeerd, hetgeen zijdens [de werkgever] wel altijd wordt gedaan;
  • Op de tweede arbeidsovereenkomst staat de handtekening van [de werknemer] niet boven maar onder de naam;
  • Dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen voor de duur van zes maanden is aangegaan blijkt volgens [de werkgever] ook uit de door [de werkgever] afgelegde verklaring voor de SVB (d.d. 22 februari 2019), waarvan [de werknemer] volgens [de werkgever] een bevestiging heeft ontvangen;
  • [de werkgever] heeft [de werknemer] in mei 2019 mondeling en schriftelijk medegedeeld dat zijn contract niet verlengd zou worden, in verband met het wegvallen van een grote opdrachtgever. [de werkgever] heeft [de werknemer] op dat moment nog aangeboden na afloop van het contract als zzp’er bij haar aan de slag te gaan. Omdat [de werknemer] niet (direct) reageerde op de schriftelijke aanzegging van 13 mei 2019 heeft [de werkgever] [de werknemer] bij brief van 5 juni 2019 nogmaals schriftelijk bevestigd dat arbeidsovereenkomst op 18 juni 2019 (van rechtswege) eindigt;
  • De brief van [de werknemer] d.d. 4 juli 2019 sluit aan bij het einde van het dienstverband van zes maanden;
  • Op 24 augustus 2019 heeft [de werkgever] aangifte bij de politie gedaan van de vervalsing van de (tweede) arbeidsovereenkomst die door [de werknemer] is overgelegd (met de looptijd tot 31 december 2019);
  • [de werkgever] handhaaft haar standpunt dat de (tweede) arbeidsovereenkomst met de looptijd van 18 december 2018 tot 31 december 2019, die door [de werknemer] is gedeponeerd, is vervalst en niet de handtekening van [directeur] bevat. [de werkgever] heeft zelf de eerste arbeidsovereenkomst gedeponeerd.
3.4.
Het hof overweegt het volgende.
3.4.1.
Het hof stelt voorop als verwijzingsrechter gebonden te zijn aan de in cassatie niet (of tevergeefs) bestreden eindbeslissingen in de vernietigde uitspraak. Deze hebben kracht van gewijsde gekregen en kunnen daarom niet opnieuw worden bestreden. Het hof mag als verwijzingsrechter niet opnieuw in de beoordeling van onherroepelijk besliste geschilpunten treden. [de werknemer] heeft zijn klacht in cassatie enkel gericht tegen de beslissingen van het hof in r.o. 1.2 (het verloop van de procedure) en 2.1 t/m 2.4 (hiervoor verkort weergegeven onder 3.1 vii), betreffende de beoordeling van de bewijsopdracht, de bewijswaardering derhalve, en de primair verzochte billijke vergoeding. De klacht is niet gericht tegen de beslissingen van het hof in de rechtsoverwegingen (2.6 t/m 2.8) betreffende de subsidiair verzochte (aanzeg)vergoeding, zodat deze beslissingen vaststaan.
De procedure na verwijzing is toegespitst op de volgende door de Hoge Raad aan de vernietiging ten grondslag gelegde overweging in zijn beschikking van 16 september 2022 (r.o. 3.2.):
‘(…) De werknemer heeft bij de procesinleiding in cassatie een kopie gevoegd van een akte van depot van 2 februari 2021, inhoudende dat de werknemer op die datum ter griffie van het hof (locatie Arnhem) een originele arbeidsovereenkomst heeft gedeponeerd. De inhoud van de depotakte is door [de werkgever] in cassatie niet betwist. Daarmee staat vast dat de werknemer een ‘originele arbeidsovereenkomst’ bij het hof heeft gedeponeerd. Omdat het hof dit door de werknemer in het geding gebrachte stuk niet in zijn beoordeling heeft betrokken kan de beschikking niet in stand blijven.’
3.4.2.
Het hof dient dus opnieuw te beoordelen of [de werknemer] is geslaagd in het leveren van bewijs van zijn stelling dat de arbeidsovereenkomst is aangegaan voor de duur van 18 december 2018 tot 31 december 2019, waarbij óók acht wordt geslagen op de door [de werknemer] bij het hof Leeuwarden (en inmiddels ook bij dit hof) gedeponeerde gestelde tweede arbeidsovereenkomst, naast de door [de werkgever] bij het hof Leeuwarden (en inmiddels ook bij dit hof) gedeponeerde eerste arbeidsovereenkomst.
3.4.3.
Het hof constateert dat over de echtheid van de door [de werkgever] gedeponeerde eerste arbeidsovereenkomst, die eindigt op 18 juni 2019, tussen partijen geen discussie (meer) bestaat en ook vóór het cassatieberoep niet meer bestond. De eerste arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd met een looptijd tot 18 juni 2019 is dus echt.
De echtheid van de door [de werknemer] gedeponeerde tweede arbeidsovereenkomst, die qua looptijd eindigt op 31 december 2019, staat wél ter discussie.
3.4.4.
Het hof is van oordeel dat [de werknemer] - die de stelplicht en bewijslast heeft van de nadere afspraak - onvoldoende (onderbouwd) heeft gesteld dat partijen een arbeidsovereenkomst tot 31 december 2019 zijn overeengekomen, mede gelet op wat [de werkgever] daartegenover heeft aangevoerd. Uit het hiernavolgende blijkt dat het betoog van [de werknemer] in dit kader niet consistent is en het betoog van [de werkgever] - op het punt van de parafering na - wel.
[de werknemer] heeft in de procedure bij de kantonrechter (als productie 2) één arbeidsovereenkomst overgelegd met een looptijd tot 31 december 2019, en aangevoerd dat hij die (ene) arbeidsovereenkomst met [de werkgever] is overeengekomen. Pas tijdens de zitting bij de kantonrechter neemt hij het standpunt in dat hij twéé arbeidsovereenkomsten heeft ondertekend. Deze wisseling van één naar twee arbeidsovereenkomst(en), blijkt uit het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van 17 oktober 2019, onder r.o. 3.3:
‘ [de werknemer][hof: dat is [de werknemer] )]
heeft ter zitting het standpunt ingenomen dat hij beide arbeidsovereenkomsten van [de werkgever] heeft ontvangen en heeft ondertekend’.
Voorts heeft [de werknemer] zich in de procedure bij het hof Arnhem-Leeuwarden op het standpunt gesteld dat een oud-collega aanwezig is geweest bij de totstandkoming althans de ondertekening van de tweede arbeidsovereenkomst. Blijkens het proces-verbaal van de zitting bij het hof Arnhem-Leeuwarden d.d. 18 juni 2020 (pagina 11) zou deze collega volgens [de werknemer] bij de gesprekken over de verlenging aanwezig zijn geweest en ook bij de ondertekening. Uit het proces-verbaal van het getuigenverhoor d.d. 13 januari 2021 van deze oud-collega, de heer [oud-collega] , blijkt dit echter niet. Deze medewerker verklaart:
‘Ik weet niets over de contractsduur die is afgesproken tussen [directeur] en [de werknemer] . Ik ben niet bij gesprekken daarover geweest en ook niet bij de ondertekening van een contract’. Niet weersproken is dat de andere getuige [zwager] (de zwager van [de werknemer] ) wél aanwezig was bij de eerste afspraak tussen [de werknemer] en [de werkgever] . Daarover verklaart [zwager] :
‘Voor zover ik mij kan herinneren is toen ook gesproken over een jaarcontract’. Deze verklaring is echter onvoldoende om te concluderen dat sprake is van een mondelinge arbeidsovereenkomst voor de duur van een jaar. Vervolgens is het (eerste) arbeidscontract met de duur van zes maanden getekend en aan [de werknemer] overhandigd, ook volgens de verklaring van [zwager] . De echtheid van dat (eerste) contract staat niet ter discussie. Uit de getuigenverklaring van [zwager] blijkt dat [de werknemer] na telefonisch contact met [directeur] het uiteindelijk geen ramp vond dat het contract maar zes maanden zou duren, omdat het altijd nog meer kon worden.
Dit werd later pas anders, omdat [de werknemer] voor het verkrijgen van een huis een jaarcontract nodig had, aldus [zwager] . Uit de verklaring van [zwager] (blad 3 van het proces-verbaal) blijkt voorts dat hij het tweede arbeidscontract wel heeft gezien
‘omdat mijn zwager mij dat gaf’, maar hij heeft niet gezien dat [de werkgever] dat tweede contract aan [de werknemer] heeft overhandigd, noch is hij bij de ondertekening door [de werkgever] geweest. [zwager] heeft derhalve niet uit eigen waarneming kunnen verklaren dat de tweede arbeidsovereenkomst tussen [de werknemer] en [de werkgever] is overeengekomen en door beiden is ondertekend. Andere getuigen heeft [de werknemer] niet doen horen.
De stelling van [de werkgever] dat zij met nieuwe medewerkers nooit jaarcontracten afsluit, heeft [de werknemer] niet betwist. In het geval dat [de werkgever] bij [de werknemer] tóch zou hebben ingestemd met een jaarcontract (hetgeen zij dus uitdrukkelijk betwist), stelt zij dat een jaarcontract met ingangsdatum 18 december 2018 dan logischerwijze zou stoppen op 18 december 2019 en niet op 31 december 2019. Ook deze stelling heeft [de werknemer] niet weersproken.
[de werkgever] heeft voorts een door haar aan de Sociale Verzekeringsbank verstrekt formulier van 22 februari 2019 overgelegd, waarop in het kader van de aanvraag van kinderbijslag ten behoeve van [de werknemer] als einddatum van de arbeidsovereenkomst de datum 18 juni 2019 is ingevuld. [de werknemer] heeft ter zitting bij dit hof na verwijzing desgevraagd weliswaar betwist dat hij een kopie van dat formulier heeft gezien, althans hij kan het zich niet herinneren terwijl hij naar eigen zeggen de Nederlandse taal ook niet machtig is, maar de inhoud van het formulier is op zichzelf niet althans onvoldoende door hem bestreden.
Op het punt van de parafering heeft [de werkgever] gesteld dat zijdens haar de arbeidsovereenkomst altijd wordt geparafeerd. Ter zitting van dit hof heeft zij dit standpunt naar aanleiding van vragen van dit hof veranderd en verklaard dat niet zij maar wel de nieuwe werknemers altijd paraferen. Met dat laatste strookt de eerste (echte) arbeidsovereenkomst, die inderdaad is geparafeerd door [de werknemer] . Daarentegen bevat de tweede arbeidsovereenkomst geen enkele paraaf.
De inhoud van de brief van [de werknemer] van 4 juli 2019, waarin hij zijn bezwaar tegen het einde van het dienstverband uit, sluit meer aan bij een einde dienstverband in juni 2019 dan bij een einde pas in december 2019. [de werknemer] schrijft in die brief, waarvan de inhoud niet is betwist, immers:
‘U heeft mij ruim anderhalf maand geleden gevraagd of ik later met een 0 urencontract of als zzp’er voor u zal werken, ik heb u destijds duidelijk gemaakt dat niet te willen.’Het is onlogisch om in mei 2019 (‘ruim anderhalve maand geleden’) al te praten over het einde van een arbeidsovereenkomst die nog tot en met december 2019 (stelling [de werknemer] ) immers zou doorlopen.
3.4.5.
De conclusie is dat [de werknemer] niet is geslaagd in het leveren van bewijs van zijn stelling dat de arbeidsovereenkomst is aangegaan voor de duur van 18 december 2018 tot 31 december 2019.
3.4.6.
Het door [de werknemer] voor het eerst aan het einde van de zitting van dit hof gedane verzoek tot een deskundigenonderzoek naar de echtheid van de tweede arbeidsovereenkomst (de echtheid van de handtekening van [directeur] ), acht het hof tardief want in strijd met de goede procesorde.
Immers, in de tussenbeschikking van het hof Arnhem-Leeuwarden van 17 juli 2020 is [de werknemer] toegelaten tot het bewijs van feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat de arbeidsovereenkomst is aangegaan voor de duur van 18 december 2018 tot 31 december 2019. Hij had hiervoor alle bewijsmiddelen kunnen gebruiken, maar heeft enkel voor getuigenverhoor gekozen en niet voor een echtheidsonderzoek naar de handtekening van [directeur] onder de door hem gestelde tweede arbeidsovereenkomst, terwijl de echtheid daarvan al in eerste aanleg was betwist.
Hij heeft evenmin op eigen initiatief deze gestelde tweede arbeidsovereenkomst gedeponeerd en toen al verzocht om het bevelen van een echtheidsonderzoek. Eerst op instigatie van de raadsheer-commissaris (zie p. 2 van de conclusie van advocaat-generaal Van Peursem van 11 maart 2022, reppend van
“gelast”) bij de afsluiting van het getuigenverhoor (enquête) hebben partijen voorts de verschillende arbeidsovereenkomsten gedeponeerd. In de akte na enquête is voorts door [de werknemer] met geen enkel woord aandacht besteed aan dit depot noch een woord gewijd aan een (mogelijk) echtheidsonderzoek naar welke handtekening dan ook.
Het aan het eind van de zitting van dit hof door [de werknemer] gedane aanbod tot een nadere bewijslevering in de vorm van een echtheidsonderzoek naar de handtekening onder de naam van [de werkgever] op de gestelde tweede arbeidsovereenkomst vergt een nieuwe instructie, zonder dat daaraan een
nieuw– d.w.z. eerst na verwijzing opgekomen – feitelijk gegeven ten grondslag ligt.
Dat is te laat, mede bezien vanuit de regels voor de procedure na verwijzing (vergelijk HR 19 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1972 onderdelen 5.1.3. en 5.1.4.).
[de werkgever] heeft zoals vermeld reeds in eerste aanleg betoogd dat de gestelde tweede arbeidsovereenkomst - waarvan de kopie als in eerste aanleg door [de werknemer] bij dagvaarding als productie 2 overgelegd ook qua handtekeningen 1-op-1 overeenstemt met het gedeponeerde exemplaar - een vervalsing betrof en zelfs ter zake aangifte gedaan en [de werknemer] heeft niet toegelicht waarom hij het verzoek tot een deskundigenonderzoek niet eerder kon doen of heeft gedaan.
3.4.7.
Bovendien geldt daarnaast het volgende.
Anders dan [de werknemer] betoogde, staat in hoger beroep vast dat er geen collega bij de gestelde ondertekening van de tweede overeenkomst aanwezig was. Dat er een tweede overeenkomst is tot stand gekomen heeft [de werknemer] mede in dat licht bezien (inmiddels) onvoldoende onderbouwd. [de werknemer] heeft ook niet toegelicht hoe en op welk moment de afspraak tot ondertekening van de tweede overeenkomst tot stand zou zijn gekomen.
Verder bieden de in het kader van de bewijswaardering door [de werknemer] betrokken omstandigheden een wisselend beeld rond de totstandkoming van de tweede arbeidsovereenkomst. [de werknemer] heeft voorts noch zichzelf noch [directeur] onder ede doen horen. De handtekeningen als geplaatst boven de naam van [de werkgever] verschillen behoorlijk, waarbij vaststaat dat de handtekening onder de eerste overeenkomst daadwerkelijk door [directeur] , bestuurder van [de werkgever] is geplaatst. Hetzelfde geldt voor de handtekening van [directeur] onder het formulier voor de SVB (onderdeel van productie 3 bij het verweerschrift in eerste aanleg).
In het licht van het voorgaande acht het hof ook inhoudelijk oordelend een echtheidsonderzoek niet (meer) aan de orde.
3.5.
Op grond van het vorenstaande zal het hof de beschikking van de kantonrechter van 17 oktober 2019 bekrachtigen, voor zover aan het oordeel van het hof na verwijzing onderworpen.
3.6.
Het hof zal [de werknemer] veroordelen in de proceskosten van [de werkgever] in dit hoger beroep, zowel de kosten vóór (inclusief getuigenverhoor) als na verwijzing.
Dit betekent drie punten in tariefgroep II (2021, ad € 1.114,--), vanwege verweerschrift in hoger beroep (1 punt), bijwonen mondelinge behandeling (1 punt), bijwonen enquête aan de zijde van appellant (0,5 punt) en antwoord-akte na enquête (0.5 punt) vóór cassatieberoep, te vermeerderen met het ten laste van [de werkgever] geheven griffierecht ad € 736,--.
Na cassatieberoep betreft het 1,5 punt in tariefgroep II (2023, ad € 1.183,--), vanwege akte uitlating na verwijzing (0,5 punt) en bijwonen mondelinge behandeling (1 punt). De akte depot aan de zijde van verweerster wordt aangemerkt als een akte zonder bijzondere inhoud (0 punt).
3.7.
Het hof zal voorts ambtshalve (artikel 288 Rv) de beide proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad verklaren.

4.De beslissing

Het hof:
na verwijzing door de Hoge Raad:
bekrachtigt de beschikking van kantonrechter te Utrecht van de rechtbank Midden-Nederland van 17 oktober 2019, voor zover aan het oordeel van het hof na verwijzing onderworpen;
veroordeelt [de werknemer] in de proceskosten van het hoger beroep vóór verwijzing, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [de werkgever] op € 3.342,-- aan salaris advocaat en € 736,--aan griffierecht;
veroordeelt [de werknemer] in de proceskosten van het hoger beroep na verwijzing, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [de werkgever] op € 1.774,50 aan salaris advocaat;
verklaart de proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.R.M. de Moor, A.L. Bervoets en J. van der Steenhoven en is in het openbaar uitgesproken op 13 april 2023.