ECLI:NL:GHARL:2021:3493

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 april 2021
Publicatiedatum
12 april 2021
Zaaknummer
200.272.425
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewijsopdracht over de duur van de arbeidsovereenkomst en verzoek om vergoeding wegens onregelmatige opzegging

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 12 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de duur van een arbeidsovereenkomst tussen een werknemer en Logidist Transport B.V. De werknemer, verzoeker, stelde dat zijn arbeidsovereenkomst voor de duur van een jaar was aangegaan, terwijl de werkgever, Logidist, betoogde dat deze slechts voor zes maanden was. Het hof heeft de werknemer toegelaten tot het bewijs van zijn stelling, maar hij is hierin niet geslaagd. De getuigenverklaringen ondersteunden zijn claim niet voldoende, en het hof concludeerde dat de arbeidsovereenkomst van rechtswege eindigde na zes maanden, op 18 juni 2019.

Daarnaast heeft de werknemer verzocht om een vergoeding wegens onregelmatige opzegging, maar het hof oordeelde dat de arbeidsovereenkomst niet was opgezegd, maar van rechtswege was geëindigd. De werknemer had ook niet tijdig de werkgever geïnformeerd over de voortzetting van de arbeidsovereenkomst, waardoor zijn verzoek om vergoeding niet kon worden toegewezen. Het hof verwierp het hoger beroep en veroordeelde de werknemer in de kosten van de procedure, vastgesteld op € 760,- voor griffierecht en € 2.785,- voor het salaris van de advocaat van Logidist.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.272.425
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 7974327)
beschikking van 12 april 2020
in de zaak van:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in het hoger beroep,
verzoeker in eerste aanleg,
hierna: [verzoeker] ,
advocaat: mr. E.M.A. Leijser,
en
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Logidist Transport B.V.,
gevestigd te Utrecht,
verweerster in het hoger beroep,
verweerster in eerste aanleg,
hierna: Logidist,
advocaat: mr. A.T. Slofstra.

1.Het verdere verloop de procedure

1.1
Het hof verwijst naar de tussenbeschikking van 17 juli 2020.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 13 januari 2021,
- de akte van depot van 2 februari 2021 van Logidist met de originele arbeidsovereenkomst,
- de akte na enquête van [verzoeker] ,
- de antwoordakte na enquête van Logidist.
1.3
Hierna heeft het hof arrest bepaald.

2.De verdere beoordeling van het hoger beroep

de bewijsopdracht
2.1
Zoals in de tussenbeschikking is overwogen zijn partijen het er niet over eens voor welke duur de arbeidsovereenkomst is aangegaan. In de procedure zijn twee verschillende ondertekende arbeidsovereenkomsten overgelegd. Het hof heeft daarom [verzoeker] toegelaten tot het bewijs van feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat de arbeidsovereenkomst is aangegaan voor de duur van 18 december 2018 tot 31 december 2019. [verzoeker] heeft twee getuigen laten horen, te weten zijn zwager [getuige1] en zijn oud-collega [getuige2] . Het hof heeft na afloop van het getuigenverhoor aan beide partijen gevraagd om de originelen van de arbeidsovereenkomst waarop ieder van hen zich beroept te deponeren. Logidist heeft dat gedaan, [verzoeker] niet.
2.2
Het hof beslist dat [verzoeker] niet is geslaagd in zijn bewijsopdracht. Het hof legt die beslissing hierna uit.
2.3
Getuige [getuige2] heeft verklaard dat hij niets weet over de contractsduur die is afgesproken tussen de heer [de directeur] , directeur van Logidist, en [verzoeker] . Zijn verklaring draagt dus niet bij tot het bewijs. Getuige [getuige1] heeft verklaard dat hij aanwezig is geweest bij een (volgens hem eerste) gesprek tussen [verzoeker] en [de directeur] in de auto voor de deur van zijn woning. [verzoeker] verbleef in die periode met zijn gezin bij [getuige1] . Hij heeft over dat gesprek verklaard: “
Voor zover ik mij kan herinneren is toen ook gesproken over een jaarcontract”. [getuige1] heeft verder verklaard dat hij op een avond is meegereden met [verzoeker] naar Nieuwegein waar de vrachtwagens van Logidist stonden. Hij is in de auto gebleven en heeft gezien dat [de directeur] en [verzoeker] bij een vrachtwagen een contract hebben ondertekend. Dat contract heeft hij toen hij weer thuis was ingezien en heeft gelezen dat er een duur van zes maanden in stond. Volgens de verklaring van [getuige1] heeft [verzoeker] het er op dat moment bij gelaten, maar heeft hij later met [de directeur] besproken dat hij een jaarcontract nodig had voor het verkrijgen van een woning. [getuige1] verklaarde dat [verzoeker] een nieuw contract heeft gekregen, maar dat hij daar niet bij was. Later heeft hij ook dit contract gezien en daarin stond nu een duur van één jaar in, aldus [getuige1] .
2.4
Deze verklaring van [getuige1] wordt niet ondersteund door ander bewijsmateriaal. Het hof oordeelt de verklaring onvoldoende om [verzoeker] in zijn bewijsopdracht te laten slagen. [getuige1] is niet bij de ondertekening van het tweede contract geweest en heeft dat alleen later gezien. [verzoeker] heeft eerder in de procedure aangevoerd dat hij het tweede contract heeft ondertekend in het bijzijn van een oud-collega, maar die gang van zaken is niet uit de getuigenverhoren gebleken. De enkele verklaring van [getuige1] dat er in het eerste gesprek tussen [verzoeker] en [de directeur] is gesproken over een jaarcontract is ook onvoldoende duidelijk om daaruit te kunnen concluderen dat sprake is van een mondelinge arbeidsovereenkomst voor de duur van een jaar. [verzoeker] heeft geen andere bewijsmiddelen overgelegd. Zo heeft niet hij niet, zoals verzocht, de originele arbeidsovereenkomst met de duur van een jaar gedeponeerd.
duur van de arbeidsovereenkomst is 6 maanden
2.5
Omdat [verzoeker] niet is geslaagd in het bewijs, staat vast dat de arbeidsovereenkomst is aangegaan voor de duur van zes maanden. Die overeenkomst eindigde op grond van artikel 7:667 lid 1 BW van rechtswege op 18 juni 2019. De overeenkomst hoefde dus niet opgezegd te worden. De primaire vordering van [verzoeker] wordt daarom afgewezen.
vergoeding
2.6
[verzoeker] stelt dat hij aanspraak heeft op de vergoeding wegens onregelmatige opzegging van artikel 7:762 lid 10 (is nu lid 11) BW. Hij onderbouwt dat verzoek in zijn verzoekschrift bij de kantonrechter als volgt: de arbeidsovereenkomst had op zijn vroegst per 1 augustus 2019 opgezegd kunnen worden. Omdat Logidist heeft opgezegd per 18 juni 2019 komt hem een bedrag van € 2.430,24 bruto aan loon toe. In grief 2 stelt [verzoeker] dat hij bedoeld heeft dit verzoek als subsidiair verzoek te doen, te weten als moet worden uitgegaan van een arbeidsovereenkomst voor de duur van 6 maanden.
2.7
[verzoeker] baseert zijn bedoelde verzoek ten onrechte op artikel 7:762 BW. Dat artikel gaat over opzegging van een arbeidsovereenkomst. Zijn arbeidsovereenkomst eindigde van rechtswege en hoefde dus niet opgezegd te worden, zodat dit artikel niet van toepassing is.
2.8
Voor zover [verzoeker] bedoelt om zijn verzoek te baseren op artikel 7:668 BW geldt het volgende. Dit artikel verplicht de werkgever om de werknemer uiterlijk een maand voor het einde van de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd schriftelijk te informeren of deze al dan niet wordt voortgezet. Als deze verplichting niet wordt nagekomen moet de werkgever op grond van lid 3 de werknemer een maand loon betalen. Heeft de werkgever te laat aangezegd, dan is die vergoeding naar rato verschuldigd. In dit geval moest Logidist [verzoeker] uiterlijk 18 mei 2019 aanzeggen of de arbeidsovereenkomst zou worden voortgezet. Vaststaat dat Logidist in elk geval op 5 juni 2019 schriftelijk heeft aangezegd. De vergoeding zou dus hooguit het loon over de periode 18 mei 2019 tot 5 juni 2019 bedragen. Volgens Logidist heeft zij [verzoeker] echter ook al eerder, op 13 mei 2019, schriftelijk bericht dat de arbeidsovereenkomst niet zou worden voortgezet en hem toen aangeboden de samenwerking als Zzp-er voort te zetten. Die brief volgde op een gesprek, waarin Logidist had gezegd dat er vanwege het wegvallen van een opdracht te weinig werk was om zijn arbeidsovereenkomst te verlengen. [verzoeker] betwist dat hij die brief heeft ontvangen, maar bevestigt wel dat er rond die periode met hem is gesproken over samenwerking als Zzp-er. Hij schrijft dat in zijn brief van 4 juli 2019, waarin staat dat ruim anderhalve maand geleden aan hem gevraagd is of hij “
later met een 0 urencontract of als zzp’er” voor Logidist wil werken. Dat wijst erop dat hij ervan op de hoogte was dat zijn arbeidsovereenkomst niet (in deze vorm) zou worden voortgezet. Nu de brief van 13 mei 2019 is verzonden naar hetzelfde adres waarnaar ook de wél door hem ontvangen brief van 5 juni 2019 is gestuurd, heeft [verzoeker] zijn betwisting dat hij deze brief heeft ontvangen onvoldoende onderbouwd. Het hof gaat daaraan voorbij. Dit betekent dat ook het subsidiaire verzoek niet wordt toegewezen.
slotsom
2.9
Het hoger beroep zal worden verworpen.
2.1
Omdat [verzoeker] ongelijk krijgt wordt hij veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep. Deze kosten worden aan de zijde van Logidist vastgesteld op € 760,- aan griffierecht en € 2.785,- (2 ½ punten tarief II) aan salaris voor haar advocaat.

3.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
verwerpt het beroep,
veroordeelt [verzoeker] in de kosten van deze procedure, aan de zijde van Logidist vastgesteld op € 760,- voor griffierecht en € 2.785,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.E.F. Hillen, S.C.P. Giesen en D.W.J.M. Kemperink en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 april 2021.