Uitspraak
1.Het verloop van het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 18 mei 2021;
- het journaalbericht van de advocaat van de man van 4 januari 2022 met productie 6;
- de brief van de advocaat van de vrouw van 23 juni 2022 met producties 4 t/m 9;
- het journaalbericht van de advocaat van de man van 21 juli 2022 waarbij verzocht wordt om ‘arrest te wijzen’;
- het e-mailbericht van de advocaat van de vrouw van 22 juli 2022 met het bericht dat partijen geen overeenstemming hebben bereikt en waarbij verzocht wordt om een nieuwe mondelinge behandeling te plannen;
- de brief van de advocaat van de vrouw van 22 september 2022 met producties 10 t/m 14, alsmede houdende een aanvulling van haar petitum in incidenteel appel om de man te veroordelen in de proceskosten van deze procedure.
3.De feiten
4.De omvang van het geschil
manverzoekt het hof de bestreden beschikking van 15 juni 2021 (gedeeltelijk) te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
vrouwheeft verweer gevoerd. Zij verzoekt het hof de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, dan wel het hoger beroep van de man af te wijzen.
vrouwverzoekt het hof in incidenteel hoger beroep de bestreden beschikking van 15 juni 2021 te vernietigen en opnieuw rechtdoende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
manheeft verweer gevoerd. Hij verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar incidenteel hoger beroep, dan wel het incidenteel hoger beroep van de vrouw af te wijzen.
manheeft in principaal hoger beroep vier grieven gericht tegen de bestreden beschikking. De
vrouwheeft in incidenteel hoger beroep tien grieven gericht tegen de beschikking waarvan beroep. De grieven van partijen zien op de volgende onderwerpen:
eenvoudige gemeenschap:
vergoedingsrechten:
- bedrag van € 14.189,-- en € 5.672,-- (grief 2 van de vrouw);
- bedrag van € 69.649,-- (grief 4 van de vrouw);
afwikkeling verrekenbeding:
- peildatum (grief 6 van de vrouw);
- collectie auto’s:
- collectie museum (grief 4 van de man);
- bedrijfsruimte aan [adres 2] (grief 8 van de vrouw);
- het saldo van de kapitaalrekening (grief 2 van de man);
overig:
- huurvordering [adres 2] (grief 9 van de vrouw);
- vernietiging ‘Erkenning aansprakelijkheid 21 augustus 2013’ (grief 10 van de vrouw).
hofzal hierna de grieven per onderwerp bespreken. Grief 5 van de vrouw heeft naast de overige grieven geen zelfstandige betekenis en zal daarom niet afzonderlijk worden beoordeeld.
5.De motivering van de beslissing
manhoudt in dat de rechtbank in rov. 2.3.3 ten onrechte heeft overwogen dat bij toedeling van zijn aandeel in de woning aan de vrouw, de man ervoor zorgdraagt dat de hypotheekverstrekker hem ontslaat uit de hoofdelijke aansprakelijkheid. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is gebleken dat tussen partijen niet in geschil is dat op dit punt sprake is van een kennelijke verschrijving door de rechtbank en dat partijen hebben begrepen dat de rechtbank heeft bedoeld te overwegen dat de vrouw ervoor zorgdraagt dat de hypotheekverstrekker de man zal ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening. Gelet hierop is verdere bespreking van deze grief is niet nodig.
vrouwkomt met grief 1 in incidenteel hoger beroep op tegen het oordeel van de rechtbank dat partijen voor de waardering van de woning geen afwijkende peildatum zijn overeengekomen. Zij handhaaft haar in eerste aanleg ingenomen standpunt dat partijen als peildatum 7 december 2016 zijn overeengekomen. Dit is de datum waarop partijen feitelijk uiteen zijn gegaan en op grond waarvan conform art. 6 van de huwelijkse voorwaarden de verplichting tot bijeenvoeging en deling is komen te vervallen en de vrouw alle lasten van de woning is gaan betalen. Indien het hof de vrouw niet volgt in haar stelling over de peildatum, verzoekt zij het hof de man te veroordelen tot het betalen van een bedrag van € 8.716,91. Dit is het aandeel van de man in de woonlasten (hypotheekrente en eigenaarslasten) die de vrouw heeft voldaan nadat de man op 7 december 2016 uit de woning is vertrokken.
manheeft verweer gevoerd. Hij is het eens met het oordeel van de rechtbank. Partijen zijn nimmer een afwijkende peildatum voor de waardering van de woning overeengekomen. Hij betwist het bestaan en de omvang de vordering van de vrouw tot betaling van een bedrag van € 8.716,91. Partijen hebben afgesproken na het verbreken van de samenleving ieder de eigen woonlasten te betalen. Deze afspraak is door de vrouw ook erkend. De man verwijst daarvoor naar het verzoek tot echtscheiding met nevenvoorzieningen uit de eerste aanleg. Omdat partijen ieder de eigen woonlasten zouden dragen, heeft de man geen gebruiksvergoeding van de vrouw gevorderd. De vrouw heeft ten slotte, de gestelde omvang van de vordering niet onderbouwd met stukken.
hofoverweegt als volgt.
samenstelling en omvangvan het
te verrekenen vermogen(curs. hof)”. Dat is een andere peildatum dan de peildatum voor de waardering van de woning die tot de eenvoudige gemeenschap van partijen behoort. De vrouw heeft voorts geen aanknopingspunten naar voren gebracht op grond waarvan de door de vrouw gestelde uitleg van deze bepaling zou moeten worden gevolgd. Voor zover al juist zou zijn dat het aan de man te wijten is dat woning niet reeds in 2016 is verdeeld, kan dit niet worden vastgesteld zodat ook deze stelling van de vrouw moet worden verworpen.
bedrag van € 14.189,-- en een bedrag van € 5.672,-- (grief 2 van de vrouw)
vrouwkeert zich tegen de afwijzing van haar vordering tot vergoeding door de man aan haar van een bedrag van € 14.189,-- en een bedrag van € 5.672,--. Zij voert het volgende aan. Met een door partijen op 25 juli 1997 gezamenlijk verkregen hypothecaire geldlening van fl. 90.000,-- is betaald (1) de eigen inbreng van de man in de vennootschap onder firma [onderneming] van fl. 62.538,-- en (2) de aflossing van een door de man ten behoeve van [BV] BV gestelde bancaire zekerheid van fl. 25.000,-- aan de Rabobank. De hypothecaire geldlening is afgelost met de aan beide partijen toekomende opbrengst levensverzekering van fl. 111.000,--. Gelet hierop, komt de vrouw op grond van art. 1:87 BW een vergoedingsrecht toe van € 14.189,-- en € 5.672,--.
manheeft verweer gevoerd. Van een vergoedingsrecht is geen sprake. Betwist wordt dat op of omstreeks 2 juli 1997 een bedrag van fl. 62.538,-- is aangewend ten behoeve van de man of een aan hem gelieerde vennootschap of onderneming. Evenmin is er sprake van een aflossing van fl. 25.000,-- ten behoeve van de man of zijn onderneming. De producties waarnaar de vrouw in dat verband heeft verwezen zijn onvoldoende om een vergoedingsrecht aan te nemen.
hofis van oordeel dat de vrouw genoegzaam heeft aangetoond dat aan haar een vergoedingsrecht toekomt van € 14.189,-- en € 5.672,--. Het hof overweegt daartoe het volgende.
vrouwhet hof de man te veroordelen tot het betalen van een bedrag van € 69.649,-- uit hoofde van een vergoedingsrecht. Vanuit privémiddelen afkomstig uit de verkoop in 2011 van een perceel bosgrond van € 49.885,-- en schenkingen van haar ouders van in totaal € 19.764,--, heeft zij op 18 juli 2016 en op 20 juli 2016 aan de man een bedrag overgemaakt van € 15.000,-- respectievelijk € 50.000,-- ten titel van geldlening. De man heeft deze gelden deels gebruikt voor de aflossing van zijn schuld aan mevrouw [betrokkene 1] . Daarnaast heeft zij uit privémiddelen op 13 juni 2012 voor de man een bedrag betaald van € 25.000,-- aan [S.A.] S.A. Dit betrof een bedrijfsinvestering van de man.
manheeft verweer gevoerd. Aan de vrouw komt geen vergoedingsrecht toe. Tussen partijen is van een overeenkomst van geldlening geen sprake. Wel had de man een schuld bij mevrouw [betrokkene 1] . De aflossing van die schuld is door de man zelf voldaan. De aanduiding “lening” duidt het bestedingsdoel aan, namelijk de aflossing van de lening van mevrouw [betrokkene 1] . Betwist wordt dat de vrouw privévermogen had afkomstig uit schenkingen van haar ouders. De bosgrond is indertijd door partijen gezamenlijk gekocht. De man is economisch eigenaar en de vrouw is juridisch eigenaar. De opbrengst van de bosgrond komt aldus niet uitsluitend de vrouw toe. Zij heeft zich die opbrengst ten onrechte toegeëigend, althans ontleent daaraan ten onrechte aanspraken ten laste van de man. Tot slot is er geen sprake geweest van een bedrijfsinvestering ten faveure van de man in [S.A.] S.A. op (of omstreeks) 13 juni 2012.
hofoverweegt als volgt.
hofis van oordeel dat de vrouw genoegzaam heeft aangetoond dat aan haar op grond van art. 1:87 BW een vergoedingsrecht toekomt ter hoogte van het door haar gevorderde bedrag van € 69.649,--. Uit de door haar in eerste aanleg als productie 17 en 18 overgelegde bankafschriften kan worden afgeleid dat zij op 13 juni 2012, 18 juli 2016 en 20 juli 2016 met privévermogen een bedrag van in totaal (25.000 + 15.000 + 50.000 =) € 90.000,-- heeft geïnvesteerd in privévermogen van de man. Nu de vrouw in hoger beroep haar vordering heeft beperkt tot een bedrag van € 69.649,-- zal het hof bepalen dat de man dit bedrag aan de vrouw dient te voldoen. Grief 4 van de vrouw slaagt mitsdien.
Peildatum
peildatum (grief 6 van de vrouw)
vrouwbetoogt met grief 6 dat als peildatum voor de omvang en samenstelling van het huwelijksvermogen 7 december 2016 heeft te gelden en niet 10 februari 2020 zoals de rechtbank heeft overwogen. Ingevolge art. 6 van de huwelijkse voorwaarden eindigt de verplichting tot verrekening wanneer de samenwoning door een van de echtgenoten wordt verbroken met de kennelijke bedoeling deze niet meer te doen herleven. De samenwoning van partijen is verbroken op 7 december 2016. Als peildatum voor de verrekening van het overgespaard inkomen dient deze datum te worden aangenomen. Het onderscheid zoals de rechtbank aangeeft tussen omvang en waardering is niet van toepassing op verrekenbedingen. Dit is alleen van toepassing bij een gemeenschap van goederen die verdeeld moet worden. Bij de uitvoering van het verrekenbeding geldt zowel voor de omvang van het te verrekenen vermogen als voor de waardering één datum en dit is de datum waarop partijen hun samenwoning hebben verbroken, namelijk 7 december 2016.
manheeft verweer gevoerd. Hij is het eens met de rechtbank. De peildatum voor de omvang en samenstelling van het huwelijksvermogen van partijen is 10 februari 2020. Er is geen sprake van feiten en omstandigheden die een eerdere datum rechtvaardigen. De vrouw geeft een onjuiste betekenis aan art. 6 van de huwelijkse voorwaarden. De in dat artikel bedoelde omstandigheden hebben zich niet voorgedaan.
hofoverweegt als volgt.
omvang
vrouwhoudt in dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de auto’s genummerd 3, 4, 8, 11, 12, 13, 15 en 19 niet (meer) tot het te verrekenen vermogen behoren. De vrouw heeft in eerste aanleg enkel gesteld dat voor de auto’s genummerd 3, 4, 8, 11, 12, 13, 15 en 19 geen waarde is opgegeven, om welke reden zij de rechtbank heeft verzocht de man te veroordelen medewerking te verlenen aan het opstellen van een taxatierapport door een onafhankelijk deskundige voorkomend op de lijst van de Federatie Historische Automobiel- en Motorfietsclub betreffende genoemde de oldtimers en de helft van de waarde aan de vrouw te betalen. Ten onrechte heeft de rechtbank hierover geen beslissing genomen. De stelling van de man dat hij geen eigenaar is van de auto’s genummerd 3, 4, 8, 11, 12, 13, 15 en 19, maar dat deze eigendom zijn van derden, is onjuist.
manheeft de grief van de vrouw weersproken. Hij is geen eigenaar van de auto’s genummerd 3, 4, 8, 11, 12, 15 en 19. In randnr. 6 van zijn pleitnota erkent de man dat hij eigenaar is van de auto’s met de nummers 1, 2, 5, 6, 7, 9, 10, 14, 16, 17, 18, 20. De auto’s met de nummers 3, 4, 8, 11 en 12 zijn eigendom van derden. De auto’s met de nummers 13 en 15 zijn eigendom van zoon [zoon] . De auto met nr. 19 was een auto zonder kenteken die is verdwenen (verloren gegaan bij brand of meegenomen door derden). De man biedt hiervan uitdrukkelijk bewijs aan. De waardering die de vrouw in het geding brengt is niet realistisch nu het om een internetvergelijking gaat. De man heeft een taxatierapport laten opmaken van de collectie auto’s waaruit een waarde volgt van in totaal € 78.500,-- (productie 3).
hofoverweegt als volgt.
waarde
manhoudt in dat de rechtbank ten onrechte de waarde van de collectie auto’s heeft vastgesteld op een bedrag van € 209.850,--. De waarde van de auto’s moet worden vastgesteld op basis van een taxatie. Overeenkomstig het oordeel van de heer [betrokkene 2] van [bedrijf] (prod. 2 beroepschrift) dient de waarde van de in de verrekening te betrekken collectie auto’s te worden vastgesteld op € 80.000,--. Bij gebrek aan financiële middelen is aan de collectie auto’s al jarenlang geen onderhoud meer gepleegd. De man is bereid om in samenspraak met de vrouw de collectie auto’s te verkopen om vervolgens de netto-opbrengst in de verrekening te betrekken.
vrouwheeft de grief van de man weersproken. Onder verwijzing naar de door haar als productie 1 en 3 in hoger beroep overgelegde waarde opgaves, gebaseerd op vergelijkbare, op de website van www.classic-trader.com vermelde, aangeboden auto’s, stelt de vrouw de waarde van de collectie auto’s op een bedrag van in totaal € 600.000,--. Aan het oordeel van de heer [betrokkene 2] van [bedrijf] mag geen waarde worden gehecht, nu de heer [betrokkene 2] een vriend is van de man.
hofoverweegt als volgt.
collectie museum (grief 4 van de man)
manhoudt in dat de rechtbank ten onrechte de waarde van de collectie museum heeft vastgesteld op de daaraan door de vrouw toegekende waarde van € 825.645,--.
vrouwheeft verweer gevoerd. Zij weerspreekt dat de collectie museum deels door brand is verwoest en niet meer compleet zou zijn. Zij verwijst daarbij naar een krantenartikel (pr. 32) waaruit dit volgt. De brand is in 2018 geweest. De collectie was toen al niet meer aanwezig, wel nog enkele auto’s. In het geval van brandschade, is er een schade-uitkering. De verzekerde waarde was € 825.645,--. Hiervoor is een taxatieverslag opgemaakt, welke door de verzekeringsmaatschappij [verzekeringsmaatschappij] is goedgekeurd middels opname in de verzekeringspolis.
hofoverweegt als volgt.
bedrijfsruimte aan [adres 2] (grief 8 van de vrouw)
vrouwhoudt in dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de waarde van het aandeel van de vrouw in de bedrijfsruimte aan [adres 2] te [plaats] (hierna: de bedrijfsruimte) tot het te verrekenen vermogen behoort. Dit is niet het geval. Op 21 oktober 1999 is zij met de heer [betrokkene 3] voor 50% mede-eigenaar geworden van de bedrijfsruimte. Voor de betaling van de helft van de koopsom heeft zij € 267.000,-- geleend van [betrokkene 3] . Zij heeft hiertoe een geldleningsovereenkomst met [betrokkene 3] gesloten op 21 oktober 1999 (pr. 28). Dit geleende bedrag is enkel gebruikt voor de financiering van haar aandeel in het bedrijfspand. De vrouw is over de lening 6,25% rente verschuldigd. Het pand wordt verhuurd aan de vennoten van [onderneming] . De huurinkomsten zijn geen inkomen in de zin van art. 5 van de huwelijkse voorwaarden. De vrouw was namelijk verplicht de huurinkomsten te gebruiken voor de aflossing van de geldlening van [betrokkene 3] .
manheeft de grief van de vrouw weersproken. Hij is het eens met het oordeel van de rechtbank. Het aandeel van de vrouw in het bedrijfspand behoort tot het te verrekenen vermogen. Het is nooit de bedoeling van partijen geweest om de huuropbrengsten buiten de verrekening te houden. Los daarvan: tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg zijn partijen overeengekomen dat en hoe de waarde van de bedrijfsruimte wordt bepaald en verrekend. Partijen zijn een bindende taxatie overeengekomen. Partijen dienen aan deze overeenkomst uitvoering te geven. Deze overeenkomst staat los van het rechterlijk oordeel en kan in hoger beroep niet worden bestreden.
hofoverweegt als volgt.
manhoudt in dat de rechtbank ten onrechte het negatief saldo van de kapitaalrekening van [onderneming] V.O.F. niet in de verrekening heeft betrokken.
vrouwheeft verweer gevoerd. Zij stelt primair dat op grond van art. 1:136 lid 1 BW schulden niet tot het te verrekenen vermogen behoren. Subsidiair betwist zij de door de man gestelde stortingen op de gemeenschappelijke rekeningen van partijen. Meer subsidiair voert zij aan dat de man op grond van art. 7 van de huwelijkse voorwaarden verplicht was alle lasten van het huwelijk, zoals de kosten van de huishouding en van de verzorging en opvoeding van de kinderen, voor zijn rekening te nemen. Zouden eventuele stortingen op de gemeenschappelijke rekeningen al een negatieve stand op de kapitaalrekening hebben opgeleverd, dan komt dat vanwege deze verplichting voor rekening en risico van de man.
hofstelt het volgende voorop. Partijen zijn gehuwd na het maken van huwelijkse voorwaarden. De huwelijkse voorwaarden van partijen houden onder meer in een uitsluiting van elke gemeenschap van goederen met een periodiek verrekenbeding. Aan dit periodieke verrekenbeding is geen uitvoering gegeven. Het gevolg hiervan is dat de verplichting tot verrekening in stand blijft en deze zich uitstrekt over het saldo, ontstaan door beleggingen en herbelegging van hetgeen niet verrekend is, alsmede over de vruchten daarvan. In dat geval wordt het alsdan aanwezige vermogen vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en de omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit (art. 1:141 lid 3 BW). Een niet uitgevoerd periodiek verrekenbeding wordt in beginsel afgewikkeld als een finaal verrekenbeding. Het aanwezige vermogen van partijen wordt tot het te verrekenen vermogen gerekend, tenzij de betreffende partij aantoont dat het goed dat tot zijn of haar vermogen behoort niet is aangeschaft of deels is gefinancierd met overgespaard en herbelegd inkomen. Uit het voorgaande volgt dat de verplichting tot verrekening geen betrekking heeft op schulden, nog daargelaten dat de man - zoals de vrouw terecht stelt - volgens de huwelijkse voorwaarden verplicht was alle lasten van het huwelijk, zoals de kosten van de huishouding en van de verzorging en opvoeding van de kinderen, voor zijn rekening te nemen. Ook hierom valt niet in te zien waarom de vrouw zou moeten bijdragen in de negatieve stand van de kapitaalrekening. Grief 2 van de man faalt mitsdien.
vrouwhoudt in dat de rechtbank ten onrechte haar verzoek met betrekking tot de huurvordering heeft afgewezen omdat dit geen nevenvoorziening zou zijn als bedoeld in artikel 827 Rv. Er is sprake van voldoende samenhang omdat tussen partijen de financiële verhouding in het kader van hun echtscheiding en de toekomstige mogelijkheden van belang is.
manheeft verweer gevoerd. Hij is het eens met het oordeel van de rechtbank.
hofoverweegt als volgt.
vrouwhoudt in dat de rechtbank ten onrechte haar verzoek met betrekking tot de vernietiging ‘Erkenning aansprakelijkheid 21 augustus 2013’ heeft afgewezen omdat dit geen nevenvoorziening zou zijn als bedoeld in artikel 827 Rv. Het verzoek vertoont wel degelijk voldoende samenhang met de echtscheidingsprocedure nu op basis van de bedoelde overeenkomst een pandrecht is gevestigd onder andere op de oldtimercollectie en de museumcollectie hetgeen een belemmering vormt voor het te gelde maken van het door haar gelegde executoriale beslag.
manheeft verweer gevoerd. Hij is het eens met het oordeel van de rechtbank. Van samenhang met de echtscheiding is geen sprake. De vestiging van pandrechten brengt niet met zich mee, dat de door de vrouw ingestelde vordering zich leent voor beslechting in het kader van de echtscheiding of dat sprake is van de door de vrouw gestelde samenhang als bedoeld in art. 827 lid 1 sub f Rv.
hofoverweegt als volgt.
6.De slotsom
7.De beslissing
- het verzoek van de vrouw met betrekking tot de vergoedingsrechten van € 14.189,--, € 5.672,-- en € 90.000,-- is afgewezen;
- is bepaald dat de man ter zake van de collectie auto’s aan de vrouw dient te voldoen een bedrag van € 104.925,--,