ECLI:NL:GHSHE:2023:1048

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 maart 2023
Publicatiedatum
30 maart 2023
Zaaknummer
200.299.971_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden en vergoedingsrechten na echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 30 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden en vergoedingsrechten na de echtscheiding van partijen. De man en de vrouw zijn op 17 juni 1983 gehuwd onder huwelijkse voorwaarden die een uitsluiting van gemeenschap van goederen bevatten. De vrouw heeft op 10 februari 2020 de echtscheiding aangevraagd, welke op 15 juni 2021 door de rechtbank is uitgesproken. De man is in hoger beroep gekomen tegen deze beschikking, terwijl de vrouw incidenteel hoger beroep heeft ingesteld. De zaak betreft onder andere de verdeling van de echtelijke woning, de waarde van een collectie auto’s, en vergoedingsrechten van de vrouw ten aanzien van bedragen die zij aan de man heeft verstrekt. Het hof heeft de grieven van de vrouw met betrekking tot de vergoedingsrechten van € 14.189,-- en € 5.672,-- toegewezen, evenals de vordering tot betaling van € 170.000,-- voor de collectie auto’s. De rechtbank heeft de overige verzoeken van de vrouw afgewezen. Het hof heeft de proceskosten gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.299.971/01
zaaknummer rechtbank : C/01/355310 / FA RK 20-440
beschikking van de meervoudige kamer van 30 maart 2023
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. S.M.E. van Dijsseldonk te Eindhoven,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. R.H. Ebbeng te Veldhoven .

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 15 juni 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 15 september 2021 in hoger beroep gekomen van genoemde beschikking van 15 juni 2021.
2.2.
De vrouw heeft op 25 november 2021 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De man heeft op 31 januari 2022 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.
Bij het hof zijn verder de volgende stukken ingekomen:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 18 mei 2021;
  • het journaalbericht van de advocaat van de man van 4 januari 2022 met productie 6;
  • de brief van de advocaat van de vrouw van 23 juni 2022 met producties 4 t/m 9;
  • het journaalbericht van de advocaat van de man van 21 juli 2022 waarbij verzocht wordt om ‘arrest te wijzen’;
  • het e-mailbericht van de advocaat van de vrouw van 22 juli 2022 met het bericht dat partijen geen overeenstemming hebben bereikt en waarbij verzocht wordt om een nieuwe mondelinge behandeling te plannen;
  • de brief van de advocaat van de vrouw van 22 september 2022 met producties 10 t/m 14, alsmede houdende een aanvulling van haar petitum in incidenteel appel om de man te veroordelen in de proceskosten van deze procedure.
2.5.
De eerste mondelinge behandeling heeft op 6 juli 2022 plaatsgevonden. Partijen zijn daarbij in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Partijen hebben de mondelinge behandeling gebruikt ter verkenning van de mogelijkheden om tot algehele overeenstemming te komen. Vervolgens heeft het hof, op verzoek van partijen, de zaak aangehouden. Bij genoemd e-mailbericht van 22 juli 2022 heeft de advocaat van de vrouw het hof bericht dat partijen geen overeenstemming hebben bereikt en heeft zij verzocht om een nieuwe mondelinge behandeling. Deze tweede mondelinge behandeling heeft op 5 oktober 2022 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Beide advocaten hebben ter zitting pleitnotities overgelegd.

3.De feiten

Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:
a. Partijen zijn op 17 juni 1983 te [plaats] met elkaar gehuwd na het maken van huwelijkse voorwaarden.
De huwelijkse voorwaarden houden onder meer het volgende in:
“(…)
Artikel 1. De echtgenoten zijn buiten elke gemeenschap van goederen met elkander gehuwd. Derhalve worden de algehele gemeenschap van goederen, de gemeenschap van winst en verlies en de gemeenschap van vruchten en inkomsten uitdrukkelijk uitgesloten.
(…)
Artikel 5. Per het einde van elk kalenderjaar zijn de echtgenoten tegenover elkander verplicht om samen te voegen hetgeen van hun inkomens over dat jaar onverteerd is gebleven, waarna dit overschot bij helften tussen hen zal worden verdeeld.
Artikel 6. De verplichting tot bijeenvoeging en verdeling komt te vervallen ingeval tussen de echtgenoten scheiding van tafel en bed mocht worden uitgesproken, ingeval van faillissement of surséance van betaling van een der echtgenoten, alsmede ingeval een der echtgenoten zonder redelijke grond de samenwoning heeft verbroken, ofwel door zijn onredelijk gedrag de andere echtgenoot heeft genoopt de samenwoning te verbreken.
(…)”
Op 10 februari 2020 heeft de vrouw het verzoek tot echtscheiding ingediend bij de rechtbank Oost-Brabant. Daarop is bij de bestreden beschikking van 15 juni 2021 de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 3 november 2021 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het volgende beslist:
“3.2. gelast de wijze van verdeling van de tussen partijen bestaande eenvoudige gemeenschappen zoals hiervoor onder 2.3.3. tot en met 2.3.12. is overwogen, met afwijzing van hetgeen terzake meer of anders is verzocht;
3.3.
stelt de wijze van afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden vast als hiervoor onder 2.3.19. tot en met 2.3.32. is overwogen;
3.4.
verklaart de beslissingen hiervoor onder 3.2. en 3.3. uitvoerbaar bij voorraad;
3.5.
bepaalt dat elke partij de eigen kosten van deze procedure draagt;
3.6.
wijst het meer of anders verzochte af.”
4.2.
De
manverzoekt het hof de bestreden beschikking van 15 juni 2021 (gedeeltelijk) te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
“1. Te bepalen dat, ingeval van toedeling van de echtelijke woning aan de vrouw, het de vrouw is die voor eigen rekening en risico zorg dient te dragen voor het ontslag van de man uit hoofde van de hypothecaire geldlening(en).
2. Te bepalen dat de vrouw aan de man is verschuldigd en binnen zes (6) weken na het te dezen te wijze arrest dient te voldoen aan de man, een bedrag groot € 136.181 (de helft van het saldo van de kapitaalrekening van de man bij [onderneming] per 31 december 2017), althans € 115.304 (de helft van het saldo van de kapitaalrekening van de man bij [onderneming] per 31 december 2016), althans te bepalen dat de stand van de kapitaalrekening van de man bij [onderneming] in de verrekening dient te worden betrokken.
3. Te bepalen (primair) dat de waarde van de collectie auto’s € 80.000 bedraagt en daarvoor in de verrekening wordt betrokken, althans (subsidiair) voor de waarde die zal worden bepaald door twee door gezamenlijk aan te wijzen deskundigen en terwijl de kosten van die deskundigen voor partijen, ieder voor de helft, komen.
4. Te bepalen (primair) dat de waarde van de museum nihil bedraagt en daarvoor in de verrekening wordt betrokken, althans (subsidiair) voor de waarde die zal worden bepaald door twee door gezamenlijk aan te wijzen deskundigen en terwijl de kosten van die deskundigen voor partijen, ieder voor de helft, komen.
5. En voor het overige de uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant, Familie- en Jeugdrecht, locatie 's-Hertogenbosch, de dato 15 juni 2021, aldaar bekend onder zaaknummer / rekestnummer C/01/355310/ FA RK 20-440 in stand te houden;
Kosten rechtens.”
4.2.1.
De
vrouwheeft verweer gevoerd. Zij verzoekt het hof de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, dan wel het hoger beroep van de man af te wijzen.
4.3.
De
vrouwverzoekt het hof in incidenteel hoger beroep de bestreden beschikking van 15 juni 2021 te vernietigen en opnieuw rechtdoende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
“- vast te stellen de verdeling van de onroerende zaak staande en gelegen te [woonplaats] aan [adres 1] met dien verstande dat aan de vrouw wordt toegedeeld de onverdeelde helft van de bij de man voor de onverdeelde helft in eigendom zijnde woning tegen een bedrag van € 0,-- wegens verrekening van de door de man uit hoofde van vergoedingsvorderingen en verrekening van overgespaard inkomen en vermogen aan de vrouw verschuldigde bedragen;
Subsidiair: de man te veroordelen te betalen een bedrag van € 8.716,91;
- de man te veroordelen medewerking te verlenen aan de toescheiding en levering van zijn onverdeelde helft aan de vrouw van de bij de man en de vrouw gezamenlijk ieder voor de onverdeelde helft in eigendom zijnde woning staande en gelegen te [woonplaats] aan [adres 1] binnen een maand na de in deze te wijzen beschikking, onder de verplichting van de man het ten laste van de woning gelegde executoriale beslag op te laten heffen en onder de gehoudenheid van de vrouw de man te laten ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid betreffende de hypothecaire lening bij Centraal Beheer leningnummer [nummer 1] ; onder verbeurte van een dwangsom van € 500,-- per dag dat de man weigert medewerking te verlenen en het beslag te laten opheffen;
- de man te veroordelen aan de vrouw te betalen een bedrag van € 14.189,-- betreffende de verplichting van de man aan de vrouw uit hoofde van haar vergoedingsrecht en te bepalen dat dit door de man aan de vrouw te betalen bedrag dient te worden verrekend met de aan de man toekomende helft van de overwaarde van de woning;
- de man te veroordelen aan de vrouw te betalen een bedrag van € 5.672,-- betreffende de verplichting van de man aan de vrouw uit hoofde van haar vergoedingsrecht en te bepalen dat dit door de man aan de vrouw te betalen bedrag dient te worden verrekend met de aan de man toekomende helft van de overwaarde van de woning;
- de man te veroordelen aan de vrouw te betalen een bedrag van € 69.649,-- uit hoofde van haar vergoedingsrecht en te bepalen dat dit door de man aan de vrouw te betalen bedrag dient te worden verrekend met de aan de man toekomende helft van de overwaarde van de woning;
- de man te veroordelen aan de vrouw te betalen een bedrag van € 300.000,-- uit hoofde van de verrekening van overgespaard inkomen en te bepalen dat dit door de man aan de vrouw te betalen bedrag dient te worden verrekend met de aan de man toekomende helft van de overwaarde van de woning;
- de man te veroordelen tot het betalen van een bedrag van € 40.300,--, althans het op de datum van de mondelinge behandeling openstaande bedrag, terzake achterstallige huur betreffende [adres 2] te [woonplaats] ;
- de overeenkomst ‘Erkenning aansprakelijkheid’ d.d. 21 augustus 2021 te vernietigen;
- te bepalen dat de man over de door hem aan de vrouw te betalen bedragen een wettelijke rente betaalt vanaf de datum van indiening van het inleidende verzoekschrift;
- voor het overige de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant d.d. 15 juni 2021, bekend onder zaaknummer C/01/355310 FA/RK 20-440 in stand te houden.
Kosten rechtens.”
4.3.1.
Bij wijze van aanvullend verzoek heeft de vrouw bij brief van 22 september 2022 verzocht de man te veroordelen in de proceskosten van de procedure in hoger beroep.
4.3.2.
De
manheeft verweer gevoerd. Hij verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar incidenteel hoger beroep, dan wel het incidenteel hoger beroep van de vrouw af te wijzen.
4.4.
De
manheeft in principaal hoger beroep vier grieven gericht tegen de bestreden beschikking. De
vrouwheeft in incidenteel hoger beroep tien grieven gericht tegen de beschikking waarvan beroep. De grieven van partijen zien op de volgende onderwerpen:
-
eenvoudige gemeenschap:
 de woning (grief 1 van de man, grief 1 van de vrouw);
-
vergoedingsrechten:
  • bedrag van € 14.189,-- en € 5.672,-- (grief 2 van de vrouw);
  • bedrag van € 69.649,-- (grief 4 van de vrouw);
-
afwikkeling verrekenbeding:
  • peildatum (grief 6 van de vrouw);
  • collectie auto’s:
o omvang (grief 7 van de vrouw);
o waarde (grief 3 van de man);
  • collectie museum (grief 4 van de man);
  • bedrijfsruimte aan [adres 2] (grief 8 van de vrouw);
  • het saldo van de kapitaalrekening (grief 2 van de man);
-
overig:
  • huurvordering [adres 2] (grief 9 van de vrouw);
  • vernietiging ‘Erkenning aansprakelijkheid 21 augustus 2013’ (grief 10 van de vrouw).
4.5.
Het
hofzal hierna de grieven per onderwerp bespreken. Grief 5 van de vrouw heeft naast de overige grieven geen zelfstandige betekenis en zal daarom niet afzonderlijk worden beoordeeld.

5.De motivering van de beslissing

De woning
5.1.
De rechtbank heeft over de woning aan [adres 1] te [postcode] [woonplaats] (hierna: de woning) het volgende overwogen:
“2.3.3. Partijen zijn gezamenlijk eigenaar van de echtelijke woning gelegen te ( [postcode] ) [woonplaats] aan [adres 1] en zijn beiden aansprakelijk voor de daarop rustende hypothecaire geldlening. Zij zijn het er in beginsel over eens dat het aandeel van de man in de woning aan de vrouw zal worden toebedeeld, waarbij de vrouw de hypothecaire schuld voor haar rekening zal nemen. De toebedeling gebeurt onder de voorwaarde dat de man ervoor zorgdraagt dat de hypotheekverstrekker de man ontslaat uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voortvloeiend uit de hypothecaire geldlening. Partijen hebben echter geen overeenstemming over de waarde van de echtelijke woning. Zij hebben daarom tijdens de mondelinge behandeling afgesproken dat de echtelijke woning moet worden getaxeerd. Partijen zullen gezamenlijk twee taxateurs opdracht geven tot het doen van een bindende taxatie. Vervolgens gaan partijen voor de waarde van de woning uit van het gemiddelde van beide taxaties. Bij de taxatie dient geen rekening te worden gehouden met liet executoriaal beslag. Partijen zullen ieder de helft van de kosten van deze taxaties voor hun rekening nemen.
2.3.4.
Voor de waardering van de echtelijke woning geldt in beginsel – voor zover partijen niet anders overeenkomen – de datum van de feitelijke verdeling als peildatum. Immers, volgens vaste jurisprudentie moet, indien partijen niet anders zijn-overeengekomen dan wel de maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet anders meebrengen, worden uitgegaan van de waarde dat een goed heeft ten tijde van de verdeling. Bij vaststelling van de verdeling door de rechter is dat de datum waarop door de rechter de (wijze van) verdeling wordt vastgesteld.
2.3.5.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat partijen als peildatum 7 december 2016 zijn overeengekomen. Partijen waren toen al in overleg bij een advocaat scheidingsmediator en zijn toen afgescheiden huishoudingen gaan voeren. Conform de afspraak tussen partijen heeft de vrouw na het vertrek van de man op 7 december 2016 alle lasten van de echtelijke woning betaald. De vrouw stelt dat het in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is indien wordt uitgegaan van de waarde in het economisch verkeer en de huidige stand van de hypothecaire geldlening. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw nog aangevoerd dat zij, vanaf het moment dat partijen feitelijk uit elkaar zijn gegaan, ernaar handelde alsof de woning al was verdeeld. Zij betaalde alle lasten van de woning. Gelet daarop acht zij het redelijk en billijk om uitte gaan van de waarde van de woning op dat moment. Die waarde heeft zij op € 203.000,- gesteld. Nu ook, de man zich altijd op het standpunt heeft gesteld dat zij de woning zou krijgen, moet hij het ook financieel mogelijk maken de woning aan haar toe te scheiden, aldus de vrouw. De man betwist gemotiveerd dat partijen als peildatum 7 december 2016 zijn overeengekomen. Hij is ook niet in staat om een dergelijke afspraak te maken en daaraan uitvoering te geven. Volgens de man zou ieder van partijen tot de ontbinding van het huwelijk de lasten dragen van de woonruimte die de betreffende partij in gebruik had. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man benadrukt dat partijen niet zijn
overeengekomen dat de vrouw de woning zou overnemen tegen de waarde daarvan op 7 december 2016.
2.3.6.
De rechtbank is van oordeel dat partijen geen andere peildatum zijn overeengekomen voor wat betreft de waardering van de echtelijke woning. Dit blijkt ook niet uit de door de vrouw overgelegde stukken, zoals productie 22 (twee pagina's uit een concept convenant) en productie 34 (whats app berichten). Voorts is de rechtbank van oordeel dat wat de vrouw heeft aangedragen, te weten dat zij onder meer alle lasten van de echtelijke woning heeft betaald, niet maakt dat op grond van de redelijkheid en billijkheid moet worden afgeweken van de datum van de feitelijke verdeling als peildatum, te meer omdat de vrouw een regres heeft op de man voor het meerdere dat zij heeft betaald.
2.3.7.
Nu tussen partijen bindende taxaties zijn overeengekomen, heeft als uitgangspunt te gelden dat partijen gebonden zijn aan de door de taxateur bepaalde waarde, waarbij als voorwaarde geldt dat de taxateur beide partijen de gelegenheid dient te geven bij de taxatie aanwezig te zijn. De rechtbank acht het redelijk om de vrouw een termijn van drie maanden te verlenen na dagtekening van deze beschikking om aan te tonen dat zij de overname van de woning voor de (gemiddelde) getaxeerde waarde gefinancierd krijgt en de man kan laten ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid jegens de hypotheekhouder.
2.3.8.
Dit betekent dat de het aandeel van de man in de woning staande en gelegen aan [adres 1] te [woonplaats] wordt toebedeeld aan de vrouw voor de waarde per peildatum, zijnde de taxatiewaarde, onder de verplichting voor de vrouw om de hypothecaire geldlening voor haar rekening te nemen. Binnen drie maanden na dagtekening van deze beschikking laat de vrouw aan de man weten of zij in staat is om (het aandeel van de man in) de woning tegen de getaxeerde waarde aan haar toe te laten delen, bij gebreke waarvan de woning wordt verkocht aan derden.
2.3.9.
Bij toedeling van de woning aan de vrouw heeft te gelden: het bedrag van de (gemiddelde) getaxeerde waarde minus het saldo van de op de woning rustende hypothecaire geldlening per datum toedeling van de woning aan de vrouw wordt tussen partijen verdeeld, in die zin dat de vrouw de helft van dat bedrag aan de man dient te voldoen.
2.3.10.
Bij verkoop van de woning aan derden heeft te gelden: de verkoopopbrengst minus het saldo van de hypotheekschuld per datum levering van de woning aan de koper(s) en minus de voor rekening van partijen komende verkoopkosten wordt tussen partijen bij helfte verdeeld. Partijen zullen bij verkoop gezamenlijk een opdracht aan een makelaar geven en de kosten van de verkoop zullen door partijen gezamenlijk worden gedragen.”
- ontslag hoofdelijke aansprakelijkheid (grief 1 van de man)
5.2.
Grief 1 van de
manhoudt in dat de rechtbank in rov. 2.3.3 ten onrechte heeft overwogen dat bij toedeling van zijn aandeel in de woning aan de vrouw, de man ervoor zorgdraagt dat de hypotheekverstrekker hem ontslaat uit de hoofdelijke aansprakelijkheid. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is gebleken dat tussen partijen niet in geschil is dat op dit punt sprake is van een kennelijke verschrijving door de rechtbank en dat partijen hebben begrepen dat de rechtbank heeft bedoeld te overwegen dat de vrouw ervoor zorgdraagt dat de hypotheekverstrekker de man zal ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening. Gelet hierop is verdere bespreking van deze grief is niet nodig.
- peildatum waarde woning (grief 1 van de vrouw)
5.3.
De
vrouwkomt met grief 1 in incidenteel hoger beroep op tegen het oordeel van de rechtbank dat partijen voor de waardering van de woning geen afwijkende peildatum zijn overeengekomen. Zij handhaaft haar in eerste aanleg ingenomen standpunt dat partijen als peildatum 7 december 2016 zijn overeengekomen. Dit is de datum waarop partijen feitelijk uiteen zijn gegaan en op grond waarvan conform art. 6 van de huwelijkse voorwaarden de verplichting tot bijeenvoeging en deling is komen te vervallen en de vrouw alle lasten van de woning is gaan betalen. Indien het hof de vrouw niet volgt in haar stelling over de peildatum, verzoekt zij het hof de man te veroordelen tot het betalen van een bedrag van € 8.716,91. Dit is het aandeel van de man in de woonlasten (hypotheekrente en eigenaarslasten) die de vrouw heeft voldaan nadat de man op 7 december 2016 uit de woning is vertrokken.
5.4.
De
manheeft verweer gevoerd. Hij is het eens met het oordeel van de rechtbank. Partijen zijn nimmer een afwijkende peildatum voor de waardering van de woning overeengekomen. Hij betwist het bestaan en de omvang de vordering van de vrouw tot betaling van een bedrag van € 8.716,91. Partijen hebben afgesproken na het verbreken van de samenleving ieder de eigen woonlasten te betalen. Deze afspraak is door de vrouw ook erkend. De man verwijst daarvoor naar het verzoek tot echtscheiding met nevenvoorzieningen uit de eerste aanleg. Omdat partijen ieder de eigen woonlasten zouden dragen, heeft de man geen gebruiksvergoeding van de vrouw gevorderd. De vrouw heeft ten slotte, de gestelde omvang van de vordering niet onderbouwd met stukken.
5.5.
Het
hofoverweegt als volgt.
Peildatum
Het hof deelt het oordeel van de rechtbank dat partijen voor de waardering van de woning geen afwijkende peildatum zijn overeengekomen. De vrouw heeft – tegenover de uitdrukkelijke betwisting door de man – onvoldoende gesteld waaruit kan worden afgeleid dat partijen zijn overeengekomen om voor de waardering van de woning uit te gaan van de peildatum 7 december 2016. De vrouw beroept zich weliswaar op een afspraak die partijen tijdens de mediation zouden hebben gemaakt, maar dat beroep treft geen doel. In het “concept echtscheidingsconvenant”(prod. 22 bij vws tegen zelfstandige verzoeken) is bepaald dat de peildatum van 7 december 2016 betrekking heeft op de “peildatum voor de
samenstelling en omvangvan het
te verrekenen vermogen(curs. hof)”. Dat is een andere peildatum dan de peildatum voor de waardering van de woning die tot de eenvoudige gemeenschap van partijen behoort. De vrouw heeft voorts geen aanknopingspunten naar voren gebracht op grond waarvan de door de vrouw gestelde uitleg van deze bepaling zou moeten worden gevolgd. Voor zover al juist zou zijn dat het aan de man te wijten is dat woning niet reeds in 2016 is verdeeld, kan dit niet worden vastgesteld zodat ook deze stelling van de vrouw moet worden verworpen.
De vrouw heeft geen grief gericht tegen de toedeling van de woning aan haar. Nu de toedeling van de woning aan de vrouw niet in geschil is, dient als peildatum voor waardering van de woning de datum van de uitspraak van de rechtbank te gelden, zijnde 15 juni 2021. In zoverre faalt grief 1 van de vrouw.
Hypotheekrente en eigenaarslasten
Partijen zijn hoofdelijk verbonden voor de hypotheeklasten. Artikel 6:10 BW is van toepassing op hoofdelijk verbonden schuldenaren zoals de man en de vrouw in deze zaak. Volgens dit wetsartikel zijn schuldenaren ieder voor het gedeelte van de schuld (hier: de hypotheeklasten en eigenaarslasten) dat hem of haar in hun onderlinge verhouding aangaat draagplichtig. Hierbij staat het volgende voorop:
“Evenmin als in het geldende BW nadere bepalingen omtrent de grootte van “zijn aandeel” zijn gegeven, is in de algemene bepaling van het eerste lid [van art. 6:10 BW, hof] nader omschreven hoe het gedeelte van de schuld dat hem “aangaat” moet worden vastgesteld. Hieromtrent toch zijn geen algemene regels te geven. De grootte van ieders bijdrageplicht zal in de eerste plaats afhangen van hetgeen zij uitdrukkelijk of stilzwijgend omtrent hun bijdrageplicht zijn overeengekomen en van een eventuele onderlinge rechtsverhouding der schuldenaren, op grond waarvan zij zich gezamenlijk hebben verbonden; zo beslist de vennootschapsovereenkomst over de onderlinge bijdrageplicht van de firmanten in de firmaschulden. Is de schuld om baat aangegaan, dan is voorts van belang – en dit vooral, wanneer er tussen de schuldenaren geen andere band bestaat, dan het feit dat zij hoofdelijke medeschuldenaren zijn – in hoeverre de tegenwaarde van hun schuld ieder van hen ten goede is gekomen. (…) Tenslotte kunnen ook de beginselen van ongerechtvaardigde verrijking nog een rol spelen. In ieder geval is het niet wenselijk – gelijk in sommige buitenlandse wetboeken is bepaald – als hoofdregel voorop te stellen dat de schuldenaren voor gelijke delen in de schuld moeten bijdragen; de uitzonderingen zouden dan belangrijker zijn dan de hoofdregel. Vanzelfsprekend is echter, indien geen van de hierboven aangegeven omstandigheden en beginselen uitsluitsel geven, een draagplicht voor gelijke delen ook volgens het ontwerp de aangewezen oplossing.” (Parl. Gesch. Boek 6 (algemeen gedeelte van het verbintenissenrecht), p. 108, voetnoten weggelaten).
De grootte van ieders bijdrageplicht hangt dus in de eerste plaats af van hetgeen partijen omtrent die bijdrageplicht zijn overeengekomen alsmede van hun onderlinge rechtsverhouding op grond waarvan zij zich gezamenlijk hebben verbonden.
Nog daargelaten de vraag of, zoals de man betoogt, partijen afspraken hebben gemaakt over de draagplicht van partijen voor de hypothecaire schuld en de eigenaarslasten, is het hof, gelet op de omstandigheid dat de vrouw sinds 7 december 2016 het volledige woongenot heeft van de woning, zonder daarvoor aan de man een gebruiksvergoeding te betalen terwijl de man voor zichzelf wel nieuwe woonruimte heeft moeten bekostigen, van oordeel dat de redelijkheid en billijkheid in de onderlinge verhouding tussen partijen meebrengt dat de vrouw zowel haar aandeel in de hypotheekrente en eigenaarslasten als het aandeel van de man in deze rente en lasten in de periode 7 december 2016 tot aan de datum van overdracht van de woning aan haar / verkoop van de woning voor haar rekening dient te nemen, zonder nadere verrekening. Van een regresvordering van de vrouw op de man voor de hypotheekrente en eigenaarslasten is daarom geen sprake. Het hof wijst het verzoek van de vrouw derhalve af.
Vergoedingsrechten
5.6.
De rechtbank heeft het volgende overwogen:
“2.3.13. De vrouw heeft een drietal ‘vergoedingsrechten’ gesteld:
Een bedrag van € 14.189,- betreffende de waarde van het aandeel vennootschap onder firma [onderneming] . De eigen inbreng van de man van € 28.378,51 in deze vennootschap is betaald met door partijen geleend geld, te weten uit een op 25 juli 1997 door partijen aangegane tweede hypothecaire geldlening. Deze lening is in 2013 afgelost uit overgespaard inkomen. De waarde van het aandeel van de man in de vennootschap moet in de verrekening worden betrokken naar de mate waarin de financiering van die verwerving gedurende de verrekenperiode tot aan 7 december 2016 ten laste is gekomen van bespaarde en onverdeeld gebleven inkomsten, althans, zo stelt de vrouw, zij heeft op grond van artikel 1:87 BW recht op een vergoeding van de man van een bedrag van € 14.189,-.
Een bedrag van € 5.672,-. Uit een op 25 juli 1997 aangegane tweede hypothecaire geldlening is ten behoeve van een door de man gestelde bancaire zekerheid inzake [BV] BV een bedrag betaald van 25.000 gulden. Deze lening is in 2013 afgelost uit overgespaard inkomen. De vrouw stelt recht te hebben op de vergoeding van de helft van 25.000,-, zijnde € 5.672,-.
Een bedrag van € 90.000,-. Volgens de vrouw heeft zij op 18 juli 2016 een lening aan de man verstrekt ter hoogte van € 65.000,- en is door haar uit privé vermogen ten gunste van de bedrijfsvestiging van de man een lening verstrekt, althans de vrouw stelt dat zij op grond van artikel 1:87 BW recht heeft op een vergoeding van de man van een bedrag van € 25.000,-.
Ad 1 – bedrag van € 14.189,-
2.3.14.
De rechtbank is van oordeel dat dit verzoek, mede gelet op de gemotiveerde betwisting door de man, moet worden afgewezen. Niet in geschil is dat partijen op 2 juli 1997 een hypothecaire geldlening ter hoogte van 90.000,- gulden zijn aangegaan, maar met de man is de rechtbank van oordeel dat uit het door de vrouw aangevoerde niet kan worden afgeleid dat de eigen inbreng van de man in de vennootschap is betaald met deze geldlening. Dit blijkt niet uit de door de vrouw overgelegde stukken.
Ad. 2 – bedrag van € 5.672,-
2.3.15.
De rechtbank is van oordeel dat dit verzoek, mede gelet op de gemotiveerde betwisting door de man, moet worden afgewezen. Niet in geschil is dat partijen op 2 juli 1997 een hypothecaire geldlening ter hoogte van 90.000,- gulden zijn aangegaan, maar met de man is de rechtbank van oordeel dat uit het door de vrouw aangevoerde niet kan worden afgeleid dat een door de man gestelde bancaire zekerheid inzake [BV] BV is betaald met deze geldlening. Dit blijkt niet uit de door de vrouw overgelegde stukken.
Ad 3 – bedrag van € 90.000,-
2.3.16.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw aangegeven dat zij thans alleen nog persisteert bij een vergoeding van de door haar aan de man verstrekte lening van € 65.000,-. De vrouw heeft in eerste instantie aangevoerd - in haar verzoekschrift - dat dit privévermogen was en dat het bedrag bestond uit aan haar door haar ouders gedane schenkingen en de opbrengt van de verkoop van een door haar oom aan haar geschonken perceel bosgrond. Later, bij brief van 4 mei 2021, heeft de vrouw aangegeven dat zij een bedrag van € 19.764,- van haar ouders heeft ontvangen en heeft zij een akte verkoop perceel bosgrond aan haar van 6 oktober 1986 overgelegd. Uit deze akte blijkt dat juist geen sprake is van een schenking van de bosgrond, maar van een aankoop. Deze grond is kennelijk op 25 maart 2011 verkocht voor een bedrag van € 99.770,- waarin de vrouw voor de helft gerechtigd was. Door de man is in zijn verweerschrift al gesteld dat nimmer sprake is geweest van een schenking van een perceel bosgrond, maar dat wel sprake is geweest van de aankoop en verkoop van een perceel bosgrond.
2.3.17.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op de betwisting door de man en de door de vrouw tijdens de mondelinge behandeling ingenomen wisselende standpunten, het verzoek
van de vrouw moet worden afgewezen, nog afgezien van de vraag dat niet inzichtelijk is gemaakt wat de grondslag is van dit verzoek.”
-
bedrag van € 14.189,-- en een bedrag van € 5.672,-- (grief 2 van de vrouw)
5.7.
Grief 2 van de
vrouwkeert zich tegen de afwijzing van haar vordering tot vergoeding door de man aan haar van een bedrag van € 14.189,-- en een bedrag van € 5.672,--. Zij voert het volgende aan. Met een door partijen op 25 juli 1997 gezamenlijk verkregen hypothecaire geldlening van fl. 90.000,-- is betaald (1) de eigen inbreng van de man in de vennootschap onder firma [onderneming] van fl. 62.538,-- en (2) de aflossing van een door de man ten behoeve van [BV] BV gestelde bancaire zekerheid van fl. 25.000,-- aan de Rabobank. De hypothecaire geldlening is afgelost met de aan beide partijen toekomende opbrengst levensverzekering van fl. 111.000,--. Gelet hierop, komt de vrouw op grond van art. 1:87 BW een vergoedingsrecht toe van € 14.189,-- en € 5.672,--.
5.8.
De
manheeft verweer gevoerd. Van een vergoedingsrecht is geen sprake. Betwist wordt dat op of omstreeks 2 juli 1997 een bedrag van fl. 62.538,-- is aangewend ten behoeve van de man of een aan hem gelieerde vennootschap of onderneming. Evenmin is er sprake van een aflossing van fl. 25.000,-- ten behoeve van de man of zijn onderneming. De producties waarnaar de vrouw in dat verband heeft verwezen zijn onvoldoende om een vergoedingsrecht aan te nemen.
5.9.
Het
hofis van oordeel dat de vrouw genoegzaam heeft aangetoond dat aan haar een vergoedingsrecht toekomt van € 14.189,-- en € 5.672,--. Het hof overweegt daartoe het volgende.
Ten laste van partijen is op 25 juli 1997 ten overstaan van notaris [notaris] een recht van hypotheek gevestigd op de woning met daaraan verbonden een (hypothecaire) geldlening ter grootte van fl. 90.000,-- (hypotheeknummer [nummer 2] ) bij de ABN AMRO Bank (pr. 6 van de vrouw in eerste aanleg).
Uit de nota van de notaris (in samenhang bezien met de brief van de Rabobank van 2 juli 1997, pr. 6 van de vrouw in eerste aanleg) volgt dat van die geldlening een bedrag van fl. 25.000,-- is betaald aan de Rabobank ter afwikkeling van de borgtocht van de man. Na aftrek van diverse notariële kosten resteerde er een bedrag van fl. 62.537,87. Verhoogd met de aan partijen toekomende rente, heeft notaris [notaris] dit geldbedrag (in totaal fl. 62.576,06) op 29 juli 1997 overgemaakt naar rekeningnummer [nummer 3] bij de ABN AMRO Bank met als omschrijving “ [omschrijving] ” (pr. 24 van de vrouw in eerste aanleg). Uit de door de vrouw als productie 19 in eerste aanleg overgelegde bankafschriften van de Postbank kan worden afgeleid dat dit rekeningnummer toebehoorde aan [onderneming] , de onderneming van de man.
Op 3 april 2013 heeft Centraal Beheer Achmea een bedrag aan partijen uitgekeerd van € 50.559,35 (zie bankafschrift ING Bank pr. 25 van de vrouw in eerste aanleg) ter zake van een vrijgekomen levensverzekering. Blijkens het door de vrouw als productie 25 in eerste aanleg overgelegde overzicht van de ING Bank hebben partijen dit geldbedrag (waarvan niet in geschil is dat dit bedrag aan hen beiden toekwam) gebruikt voor de aflossing van genoemde hypothecaire geldlening van fl. 90.000,--.
De hiervoor weergegeven gang van zaken kan slechts leiden tot het oordeel dat de vrouw met privévermogen heeft geïnvesteerd in privévermogen van de man, zodat aan haar ingevolge HR 12 juni 1987, NJ 1988/150, Kriek/Smit en op grond van art. 1:87 BW een (nominaal) vergoedingsrecht toekomt ter hoogte van de door haar gedane investering van (fl. 25.000,-- / 2 =) fl. 12.500,-- (€ 5.672,--) en (fl. 62.537,87 / 2 =) fl. 31.269,-- (€ 14.189,--). Aldus zal het hof bepalen dat de man aan de vrouw dient te voldoen een bedrag van in totaal (14.189 + 5.672 =) € 19.861,--. Grief 2 van de vrouw slaagt.
- bedrag van € 69.649,-- (grief 4 van de vrouw)
5.10.
Met grief 4 verzoekt de
vrouwhet hof de man te veroordelen tot het betalen van een bedrag van € 69.649,-- uit hoofde van een vergoedingsrecht. Vanuit privémiddelen afkomstig uit de verkoop in 2011 van een perceel bosgrond van € 49.885,-- en schenkingen van haar ouders van in totaal € 19.764,--, heeft zij op 18 juli 2016 en op 20 juli 2016 aan de man een bedrag overgemaakt van € 15.000,-- respectievelijk € 50.000,-- ten titel van geldlening. De man heeft deze gelden deels gebruikt voor de aflossing van zijn schuld aan mevrouw [betrokkene 1] . Daarnaast heeft zij uit privémiddelen op 13 juni 2012 voor de man een bedrag betaald van € 25.000,-- aan [S.A.] S.A. Dit betrof een bedrijfsinvestering van de man.
5.11.
De
manheeft verweer gevoerd. Aan de vrouw komt geen vergoedingsrecht toe. Tussen partijen is van een overeenkomst van geldlening geen sprake. Wel had de man een schuld bij mevrouw [betrokkene 1] . De aflossing van die schuld is door de man zelf voldaan. De aanduiding “lening” duidt het bestedingsdoel aan, namelijk de aflossing van de lening van mevrouw [betrokkene 1] . Betwist wordt dat de vrouw privévermogen had afkomstig uit schenkingen van haar ouders. De bosgrond is indertijd door partijen gezamenlijk gekocht. De man is economisch eigenaar en de vrouw is juridisch eigenaar. De opbrengst van de bosgrond komt aldus niet uitsluitend de vrouw toe. Zij heeft zich die opbrengst ten onrechte toegeëigend, althans ontleent daaraan ten onrechte aanspraken ten laste van de man. Tot slot is er geen sprake geweest van een bedrijfsinvestering ten faveure van de man in [S.A.] S.A. op (of omstreeks) 13 juni 2012.
5.12.
Het
hofoverweegt als volgt.
Het
hofis van oordeel dat de vrouw genoegzaam heeft aangetoond dat aan haar op grond van art. 1:87 BW een vergoedingsrecht toekomt ter hoogte van het door haar gevorderde bedrag van € 69.649,--. Uit de door haar in eerste aanleg als productie 17 en 18 overgelegde bankafschriften kan worden afgeleid dat zij op 13 juni 2012, 18 juli 2016 en 20 juli 2016 met privévermogen een bedrag van in totaal (25.000 + 15.000 + 50.000 =) € 90.000,-- heeft geïnvesteerd in privévermogen van de man. Nu de vrouw in hoger beroep haar vordering heeft beperkt tot een bedrag van € 69.649,-- zal het hof bepalen dat de man dit bedrag aan de vrouw dient te voldoen. Grief 4 van de vrouw slaagt mitsdien.
Afwikkeling verrekenbeding
5.13.
De rechtbank heeft het volgende overwogen:

Peildatum
2.3.20.
De rechtbank overweegt dat voor de omvang en samenstelling van het huwelijksvermogen als peildatum 10 februari 2020 is, de datum van indiening van het verzoek tot echtscheiding, geldt. Voor de waardering geldt - voor zover partijen niet anders overeenkomen - de datum van de feitelijke verrekening als peildatum.
(…)
Omvang te verrekenen vermogen
2.3.22.
Partijen hebben ter zake van de omvang van het te verrekenen vermogen de volgende
bestanddelen ter beoordeling aangedragen:
a. collectie auto's (Mercedessen oldtimers) / andere vervoermiddelen;
b. collectie museum;
(…)
j. bedrijfsruimte aan [adres 2] , [postcode] , [plaats] ;
Ad. a – collectie auto's (Mercedessen oldtimers) / andere vervoermiddelen
2.3.23.
De vrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de waarde van de collectie auto's (Mercedessen oldtimers), bekend bij partijen als nummers 1, 2, 5, 6, 7, 10, 14 en 20, op de peildatum € 209.850,- is. De man heeft eerst tijdens de mondelinge behandeling enkel gesteld dat deze waarde niet juist is. Het betreft volgens hem de verzekerde waarde. De rechtbank zal de waarde van de collectie auto's vaststellen op € 209.850,- , nu het op de weg van de man had gelegen om, gelet op hetgeen de vrouw reeds in het inleidend verzoekschrift heeft gesteld, meer aan te voeren omtrent de waarde van de collectie auto's. Voormeld bedrag dient bij helfte te worden verrekend, in die zin dat de man de vrouw een bedrag van € 104.925,- dient te betalen.
2.3.24.
Tussen partijen is niet meer in geschil dat de Mercedessen, bekend bij partijen als nummers 3, 4, 8, 11, 12, 13, 15 en 19 niet (meer) in het bezit zijn van de man. De waarde van deze auto’s komt derhalve niet voor verrekening in aanmerking. Voor wat betreft de auto's, bekend bij partijen als nummers 9, 16, 17 en 18, heeft de vrouw niet gesteld wat volgens haar de waarde is. De rechtbank is dan ook niet in staat gesteld een beslissing te nemen over de verrekening van de waarde.
2.3.25.
Tussen partijen is niet (meer) in geschil dat tot het te verrekenen vermogen een camper behoort, waarvan de waarde op de peildatum € 50.000,- was. Deze waarde dient bij helfte te worden verrekend, in die zin dat de man de vrouw een bedrag van € 25.000,- dient te betalen.
2.3.26.
De man heeft gemotiveerd betwist dat de waardes van de aanhanger en de Mercedes E-klasse tot het te verrekenen vermogen behoren. De aanhanger is aangekocht voor een derde en de Mercedes E-klasse is een door of ten laste van [onderneming] vof geleasede auto. Nu dit door de vrouw niet is weersproken, zal de rechtbank bepalen dat de waardes van de aanhanger en de Mercedes E-klasse niet tot het te verrekenen vermogen behoren.
Ad. b – collectie museum
2.3.27.
De vrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de waarde van de collectie museum € 825.645,- is. De man heeft deze waarde niet betwist, maar heeft gesteld dat de collectie museum niet tot het te verrekenen vermogen behoort en dat op de verzameling bovendien een pandrecht is gevestigd. De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken dat de collectie museum niet tot het te verrekenen vermogen behoort. Dat deze zou worden vermeld op de staat van aanbrengsten kan de rechtbank niet vaststellen, nu deze niet is overgelegd. Nu de door de vrouw gestelde waarde van de collectie museum door de man niet is betwist, zal de rechtbank de waarde opdat bedrag vaststellen. Dit bedrag dient bij helfte te worden verrekend, in die zin dat de man de vrouw een bedrag van € 412.822,50 dient te betalen. Overigens doet aan deze waarde niet af dat er een pandrecht op de collectie museum is gevestigd.
(…)
Ad. j – bedrijfsruimte aan [adres 2] , [postcode] , [plaats]
2.3.30.
De rechtbank is van oordeel dat de waarde van het aandeel van de vrouw in de bedrijfsruimte tot het te verrekenen vermogen behoort. De vrouw heeft volstrekt onvoldoende aangevoerd om anderszins te oordelen. Partijen hebben geen standpunten over de waarde ingenomen. Zij hebben daarom tijdens de mondelinge behandeling afgesproken dat de waarde van het aandeel van de vrouw in de bedrijfsruimte moet worden getaxeerd. Partijen zullen gezamenlijk twee taxateurs opdracht geven tot het doen van een bindende taxatie. Vervolgens gaan partijen voor de waarde uit van het gemiddelde van beide taxaties.
Bij de taxatie van de bedrijfsruimte dient te worden uitgegaan van de waarde in verhuurde staat. Partijen zullen ieder de helft van de kosten van deze taxaties voor hun rekening nemen.
-
peildatum (grief 6 van de vrouw)
5.14.
De
vrouwbetoogt met grief 6 dat als peildatum voor de omvang en samenstelling van het huwelijksvermogen 7 december 2016 heeft te gelden en niet 10 februari 2020 zoals de rechtbank heeft overwogen. Ingevolge art. 6 van de huwelijkse voorwaarden eindigt de verplichting tot verrekening wanneer de samenwoning door een van de echtgenoten wordt verbroken met de kennelijke bedoeling deze niet meer te doen herleven. De samenwoning van partijen is verbroken op 7 december 2016. Als peildatum voor de verrekening van het overgespaard inkomen dient deze datum te worden aangenomen. Het onderscheid zoals de rechtbank aangeeft tussen omvang en waardering is niet van toepassing op verrekenbedingen. Dit is alleen van toepassing bij een gemeenschap van goederen die verdeeld moet worden. Bij de uitvoering van het verrekenbeding geldt zowel voor de omvang van het te verrekenen vermogen als voor de waardering één datum en dit is de datum waarop partijen hun samenwoning hebben verbroken, namelijk 7 december 2016.
5.15.
De
manheeft verweer gevoerd. Hij is het eens met de rechtbank. De peildatum voor de omvang en samenstelling van het huwelijksvermogen van partijen is 10 februari 2020. Er is geen sprake van feiten en omstandigheden die een eerdere datum rechtvaardigen. De vrouw geeft een onjuiste betekenis aan art. 6 van de huwelijkse voorwaarden. De in dat artikel bedoelde omstandigheden hebben zich niet voorgedaan.
5.16.
Het
hofoverweegt als volgt.
Op grond van art. 1:141 lid 2 jo art. 1:142 lid 1 sub b BW geldt als tijdstip waarop de samenstelling en omvang van het te verrekenen vermogen wordt bepaald het tijdstip van indiening van het verzoek tot echtscheiding. Van dit tijdstip kan slechts bij op schrift gestelde overeenkomst worden afgeweken (art. 1:142 lid 2 BW). Van afwijking bij schriftelijke overeenkomst is in dit geval geen sprake. De bepaling van art. 6 van de huwelijkse voorwaarden waarnaar de vrouw heeft verwezen, kan niet als zodanig worden aangemerkt. Dat artikel ziet slechts op de gevallen waarbij de verplichting tot bijeenvoeging en verdeling van het inkomen van partijen dat aan het einde van elk kalenderjaar onverteerd is gebleven, komt te vervallen. Gesteld noch gebleken is bovendien dat de daarin genoemde gevallen die kunnen leiden tot het vervallen van de verplichting tot, kortgezegd, bijeenvoeging en verdeling zich hebben voorgedaan. Voor wat betreft de samenstelling en omvang (waardering) van de te verrekenen vermogens dient daarom te worden uitgegaan van 10 februari 2020, de datum van indiening van het verzoek tot echtscheiding.
Grief 6 van de vrouw faalt.
- collectie auto's (grief 7 van de vrouw, grief 3 van de man)

omvang
5.17.
Grief 7 van de
vrouwhoudt in dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de auto’s genummerd 3, 4, 8, 11, 12, 13, 15 en 19 niet (meer) tot het te verrekenen vermogen behoren. De vrouw heeft in eerste aanleg enkel gesteld dat voor de auto’s genummerd 3, 4, 8, 11, 12, 13, 15 en 19 geen waarde is opgegeven, om welke reden zij de rechtbank heeft verzocht de man te veroordelen medewerking te verlenen aan het opstellen van een taxatierapport door een onafhankelijk deskundige voorkomend op de lijst van de Federatie Historische Automobiel- en Motorfietsclub betreffende genoemde de oldtimers en de helft van de waarde aan de vrouw te betalen. Ten onrechte heeft de rechtbank hierover geen beslissing genomen. De stelling van de man dat hij geen eigenaar is van de auto’s genummerd 3, 4, 8, 11, 12, 13, 15 en 19, maar dat deze eigendom zijn van derden, is onjuist.
In aanmerking nemende dat de man heeft erkend dat de auto’s genummerd 9, 16, 17 en 18 tot het te verrekenen vermogen behoren, dient de waarde van de auto’s met de nummers 1 tot en met 20 in de verrekening te worden betrokken. De vrouw schat de waarde van de collectie auto’s in totaal op een bedrag van € 600.000,--. Aan haar komt derhalve toe een bedrag van € 300.000,--.
5.18.
De
manheeft de grief van de vrouw weersproken. Hij is geen eigenaar van de auto’s genummerd 3, 4, 8, 11, 12, 15 en 19. In randnr. 6 van zijn pleitnota erkent de man dat hij eigenaar is van de auto’s met de nummers 1, 2, 5, 6, 7, 9, 10, 14, 16, 17, 18, 20. De auto’s met de nummers 3, 4, 8, 11 en 12 zijn eigendom van derden. De auto’s met de nummers 13 en 15 zijn eigendom van zoon [zoon] . De auto met nr. 19 was een auto zonder kenteken die is verdwenen (verloren gegaan bij brand of meegenomen door derden). De man biedt hiervan uitdrukkelijk bewijs aan. De waardering die de vrouw in het geding brengt is niet realistisch nu het om een internetvergelijking gaat. De man heeft een taxatierapport laten opmaken van de collectie auto’s waaruit een waarde volgt van in totaal € 78.500,-- (productie 3).
5.19.
Het
hofoverweegt als volgt.
Tussen partijen is geschil of de auto’s bij partijen bekend als nummers 3, 4, 8, 11, 12, 15 en 19 (hierna: de auto’s) tot het te verrekenen vermogen behoren. De vrouw stelt dat dit het geval is omdat de auto’s op de peildatum 10 februari 2020 eigendom waren van de man. De man betwist dat hij op de peildatum eigenaar was van de auto’s. De auto’s stonden wel in het museum, maar waren eigendom van derden (of, zoals de auto met nr. 19, hield de man niet meer onder zich).
Op grond van art. 150 Rv is het aan de vrouw om het bewijs te leveren van haar stelling dat de auto’s op de peildatum eigendom waren van de man. Naar het oordeel van het hof kan echter van de vrouw niet worden gevergd haar stelling daarover nader te onderbouwen. De gegevens die nodig zijn ter onderbouwing van de stelling van de vrouw bevinden zich in het domein van de man (vgl. HR 8 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1058). Het ligt dan ook op de weg van de man om, in het kader van zijn betwisting zodanige feitelijke gegevens te verstrekken dat hij de vrouw aanknopingspunten verschaft voor een eventuele nadere onderbouwing van haar stelling, bijvoorbeeld door het overleggen van een bij de RDW opgevraagd overzicht van de voertuigen die tot negen jaar geleden op zijn naam staan/stonden. De man heeft dat nagelaten. De man heeft weliswaar tijdens de mondelinge behandeling opgemerkt bereid te zijn bewijs bij te brengen door het overleggen van schriftelijke verklaringen, maar heeft nagelaten dat daadwerkelijk te doen. Het hof ziet geen aanleiding om de man in dit stadium van de procedure alsnog in de gelegenheid te stellen bedoelde gegevens in het geding te brengen. De man had dat uit eigen beweging aanstonds dienen te doen. Het hof acht dan ook onvoldoende betwist dat de auto’s op de peildatum eigendom waren van de man. Dit betekent dat de auto’s tot het te verrekenen vermogen behoren. Grief 7 van de vrouw slaagt mitsdien. Nu de man in eerste aanleg geen ander standpunt heeft ingenomen over de auto’s, noopt de devolutieve werking niet tot een ander oordeel. In aanmerking nemende dat de man in hoger beroep niet heeft weersproken dat naast de auto’s bij partijen bekend als nummers 1, 2, 5, 6, 7, 10, 14 en 20 ook de auto’s bij hen bekend als nummers 9, 16, 17 en 18 tot het te verrekenen vermogen behoren, brengt het boven overwogene met zich dat moet worden geoordeeld dat de in de verrekening te betrekken collectie auto’s bestaat uit de auto’s bij partijen bekend als nummers 1 tot en met 20. Voor welke waarde deze collectie auto’s in de verrekening dient te worden betrokken, zal het hof hierna ingaan bij de bespreking van grief 3 van de man.

waarde
5.20.
Grief 3 van de
manhoudt in dat de rechtbank ten onrechte de waarde van de collectie auto’s heeft vastgesteld op een bedrag van € 209.850,--. De waarde van de auto’s moet worden vastgesteld op basis van een taxatie. Overeenkomstig het oordeel van de heer [betrokkene 2] van [bedrijf] (prod. 2 beroepschrift) dient de waarde van de in de verrekening te betrekken collectie auto’s te worden vastgesteld op € 80.000,--. Bij gebrek aan financiële middelen is aan de collectie auto’s al jarenlang geen onderhoud meer gepleegd. De man is bereid om in samenspraak met de vrouw de collectie auto’s te verkopen om vervolgens de netto-opbrengst in de verrekening te betrekken.
5.21.
De
vrouwheeft de grief van de man weersproken. Onder verwijzing naar de door haar als productie 1 en 3 in hoger beroep overgelegde waarde opgaves, gebaseerd op vergelijkbare, op de website van www.classic-trader.com vermelde, aangeboden auto’s, stelt de vrouw de waarde van de collectie auto’s op een bedrag van in totaal € 600.000,--. Aan het oordeel van de heer [betrokkene 2] van [bedrijf] mag geen waarde worden gehecht, nu de heer [betrokkene 2] een vriend is van de man.
5.22.
Het
hofoverweegt als volgt.
Tussen partijen is in geschil de in de verrekening te betrekken waarde van de collectie auto’s. Volgens de vrouw bedraagt de collectie auto’s € 600.000,--. Volgens de man € 80.000,--. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep hebben partijen verklaard geen deskundige te kunnen/willen betalen ter beantwoording van de vraag welke waarde de collectie auto’s heeft op de peildatum 10 februari 2020. Om die reden zal het hof naar billijkheid (waarbij het hof rekening houdt met de omstandigheid dat in de door de man gestelde waarde niet alle auto’s zijn betrokken) de waarde van de collectie auto’s (bestaande uit de auto’s bij partijen bekend als nummers 1 tot en met 20, zie rov. 5.19 hiervóór) op de peildatum vaststellen op het gemiddelde van de door partijen gestelde waardes van € 600.000,-- en € 80.000,--, zijnde een bedrag van € 340.000,--. Dit bedrag dient bij helfte te worden verrekend, in die zin dat de man de vrouw een bedrag dient te betalen van € 170.000,--. Aldus zal het hof bepalen.
-
collectie museum (grief 4 van de man)
5.23.
Grief 4 van de
manhoudt in dat de rechtbank ten onrechte de waarde van de collectie museum heeft vastgesteld op de daaraan door de vrouw toegekende waarde van € 825.645,--.
De waarde van de collectie museum bedraagt geen € 825.645,--. De collectie museum omvat niet alle goederen waarvan de vrouw veronderstelt dat deze aanwezig zijn. Vanwege een conflict met de verhuurder is het museum deels leeggehaald. Het museum is daarna door brand verwoest. De goederen die de man heeft weten te redden, zijn door hem opgeslagen in een garagebox. Ondanks allerlei pogingen om de collectie museum te verkopen, blijkt deze collectie onverkoopbaar. Dat kan ook worden opgemaakt uit de overgelegde verklaring van [bedrijf] . Om die reden moet de waarde van de collectie museum op de peildatum op nihil worden vastgesteld. Eventueel dient de waarde van de collectie museum vastgesteld te worden aan de hand van een taxatie. De man is bereid de collectie te verkopen om daaruit de best denkbare verkoopopbrengst te realiseren en in de verrekening te brengen.
5.24.
De
vrouwheeft verweer gevoerd. Zij weerspreekt dat de collectie museum deels door brand is verwoest en niet meer compleet zou zijn. Zij verwijst daarbij naar een krantenartikel (pr. 32) waaruit dit volgt. De brand is in 2018 geweest. De collectie was toen al niet meer aanwezig, wel nog enkele auto’s. In het geval van brandschade, is er een schade-uitkering. De verzekerde waarde was € 825.645,--. Hiervoor is een taxatieverslag opgemaakt, welke door de verzekeringsmaatschappij [verzekeringsmaatschappij] is goedgekeurd middels opname in de verzekeringspolis.
5.25.
Het
hofoverweegt als volgt.
Tegenover de gemotiveerde stellingname van de vrouw dat de waarde van de collectie museum, welke collectie nog bestond op de peildatum, op de peildatum € 825.645,-- bedroeg – hetgeen is gebaseerd op de verzekerde waarde in 2013/201 (pr. 14 ea) – heeft de man onvoldoende aangevoerd voor zijn stelling dat de waarde van de collectie museum op de peildatum nihil was. Het had op zijn weg gelegen zijn stelling dienaangaande te onderbouwen met concrete en verifieerbare bescheiden (vgl. HR 8 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1058). Het hof is van oordeel dat de man dit heeft nagelaten. Weliswaar heeft hij een verklaring van [bedrijf] in het geding gebracht waarbij [bedrijf] heeft verklaard dat de goederen van de collectie museum lastig te verkopen zijn en dat de te realiseren waarde beperkt zal zijn; dit zegt echter niets over de waarde van de collectie museum op de peildatum. Derhalve faalt de grief van de man.
-
bedrijfsruimte aan [adres 2] (grief 8 van de vrouw)
5.26.
Grief 8 van de
vrouwhoudt in dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de waarde van het aandeel van de vrouw in de bedrijfsruimte aan [adres 2] te [plaats] (hierna: de bedrijfsruimte) tot het te verrekenen vermogen behoort. Dit is niet het geval. Op 21 oktober 1999 is zij met de heer [betrokkene 3] voor 50% mede-eigenaar geworden van de bedrijfsruimte. Voor de betaling van de helft van de koopsom heeft zij € 267.000,-- geleend van [betrokkene 3] . Zij heeft hiertoe een geldleningsovereenkomst met [betrokkene 3] gesloten op 21 oktober 1999 (pr. 28). Dit geleende bedrag is enkel gebruikt voor de financiering van haar aandeel in het bedrijfspand. De vrouw is over de lening 6,25% rente verschuldigd. Het pand wordt verhuurd aan de vennoten van [onderneming] . De huurinkomsten zijn geen inkomen in de zin van art. 5 van de huwelijkse voorwaarden. De vrouw was namelijk verplicht de huurinkomsten te gebruiken voor de aflossing van de geldlening van [betrokkene 3] .
5.27.
De
manheeft de grief van de vrouw weersproken. Hij is het eens met het oordeel van de rechtbank. Het aandeel van de vrouw in het bedrijfspand behoort tot het te verrekenen vermogen. Het is nooit de bedoeling van partijen geweest om de huuropbrengsten buiten de verrekening te houden. Los daarvan: tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg zijn partijen overeengekomen dat en hoe de waarde van de bedrijfsruimte wordt bepaald en verrekend. Partijen zijn een bindende taxatie overeengekomen. Partijen dienen aan deze overeenkomst uitvoering te geven. Deze overeenkomst staat los van het rechterlijk oordeel en kan in hoger beroep niet worden bestreden.
5.28.
Het
hofoverweegt als volgt.
5.28.1.
In geschil is of de waarde van het aandeel van de vrouw in de bedrijfsruimte tot het te verrekenen vermogen behoort. Partijen verschillen over de vraag of de huuropbrengsten al dan niet tot het inkomen als bedoeld in art. 5 huwelijkse voorwaarden moet worden gerekend. Derhalve hebben partijen een geschil over de uitleg van hetgeen zij in de huwelijkse voorwaarden zijn overeengekomen. Uitleg van die overeenkomst dient plaats te vinden aan de hand van de zogenoemde Haviltex-maatstaf (HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158):
“De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van pp. is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die pp. in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen pp. behoren en welke rechtskennis van zodanige pp. kan worden verwacht.”
Bij deze uitleg dient de rechter rekening te houden met alle bijzondere omstandigheden van het gegeven geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen (HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1427, NJ 2005/493).
5.28.2.
In art. 5 huwelijkse voorwaarden is het volgende bepaald:
“Per het einde van elk kalenderjaar zijn de echtgenoten tegenover elkander verplicht om samen te voegen hetgeen van hun inkomens over dat jaar onverteerd is gebleven, waarna dit overschot bij helften tussen hen zal worden verdeeld.”
Met toepassing van de Haviltex-maatstaf had de vrouw redelijkerwijs moeten begrijpen dat de huurinkomsten van de bedrijfsruimte behoren tot het inkomen als bedoeld in art. 5 huwelijkse voorwaarden. In de huwelijkse voorwaarden is door partijen geen onderscheid gemaakt in verschillende soorten inkomens. Het begrip ‘inkomens’ wordt in de huwelijkse voorwaarden niet nader omschreven. Dit is dan ook een aanwijzing dat partijen hebben bedoeld ook inkomstenbronnen als verhuuropbrengsten in de verrekening te betrekken. Dat de vrouw dit ook zo heeft begrepen kan worden afgeleid uit de omstandigheid dat zij tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg met de man is overeengekomen om haar aandeel in de bedrijfsruimte te taxeren, teneinde de waarde daarvan tussen partijen te verrekenen.
Grief 8 van de vrouw faalt derhalve.
- het saldo van de kapitaalrekening (grief 2 van de man)
5.29.
Grief 2 van de
manhoudt in dat de rechtbank ten onrechte het negatief saldo van de kapitaalrekening van [onderneming] V.O.F. niet in de verrekening heeft betrokken.
Als vennoot heeft hij steeds maandelijks een bedrag ten laste van zijn kapitaalrekening opgenomen en doen storten op de gemeenschappelijke bankrekening van partijen. De opnames zijn gedaan ter voldoening van gemeenschappelijke verplichtingen, ter voldoening van de kosten van de gemeenschappelijke huishouding en ter voldoening van kosten (en verwerving) van de oldtimerverzameling (auto’s en museum). Per 31 december 2017 was de stand van de kapitaalrekening € 272.362,-- negatief. Het is onredelijk en onbillijk om deze schuld niet in de verrekening te betrekken. Het leidt tot benadeling van de man en tot bevoordeling van de vrouw.
5.30.
De
vrouwheeft verweer gevoerd. Zij stelt primair dat op grond van art. 1:136 lid 1 BW schulden niet tot het te verrekenen vermogen behoren. Subsidiair betwist zij de door de man gestelde stortingen op de gemeenschappelijke rekeningen van partijen. Meer subsidiair voert zij aan dat de man op grond van art. 7 van de huwelijkse voorwaarden verplicht was alle lasten van het huwelijk, zoals de kosten van de huishouding en van de verzorging en opvoeding van de kinderen, voor zijn rekening te nemen. Zouden eventuele stortingen op de gemeenschappelijke rekeningen al een negatieve stand op de kapitaalrekening hebben opgeleverd, dan komt dat vanwege deze verplichting voor rekening en risico van de man.
5.31.
Het
hofstelt het volgende voorop. Partijen zijn gehuwd na het maken van huwelijkse voorwaarden. De huwelijkse voorwaarden van partijen houden onder meer in een uitsluiting van elke gemeenschap van goederen met een periodiek verrekenbeding. Aan dit periodieke verrekenbeding is geen uitvoering gegeven. Het gevolg hiervan is dat de verplichting tot verrekening in stand blijft en deze zich uitstrekt over het saldo, ontstaan door beleggingen en herbelegging van hetgeen niet verrekend is, alsmede over de vruchten daarvan. In dat geval wordt het alsdan aanwezige vermogen vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en de omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit (art. 1:141 lid 3 BW). Een niet uitgevoerd periodiek verrekenbeding wordt in beginsel afgewikkeld als een finaal verrekenbeding. Het aanwezige vermogen van partijen wordt tot het te verrekenen vermogen gerekend, tenzij de betreffende partij aantoont dat het goed dat tot zijn of haar vermogen behoort niet is aangeschaft of deels is gefinancierd met overgespaard en herbelegd inkomen. Uit het voorgaande volgt dat de verplichting tot verrekening geen betrekking heeft op schulden, nog daargelaten dat de man - zoals de vrouw terecht stelt - volgens de huwelijkse voorwaarden verplicht was alle lasten van het huwelijk, zoals de kosten van de huishouding en van de verzorging en opvoeding van de kinderen, voor zijn rekening te nemen. Ook hierom valt niet in te zien waarom de vrouw zou moeten bijdragen in de negatieve stand van de kapitaalrekening. Grief 2 van de man faalt mitsdien.
Overig
5.32.
De rechtbank heeft onder het kopje ‘overig’ het volgende overwogen:
“2.4.1. De vrouw verzoekt de man te veroordelen tot het betalen van een bedrag van € 40.300,- ter zake achterstallige huur betreffende [adres 2] te [woonplaats] en te bepalen dat dit door de man aan de vrouw te betalen bedrag dient te worden verrekend met de aan de man toekomende helft van de overwaarde van de woning.
2.4.2.
De vrouw verzoekt de overeenkomst ‘Erkenning aansprakelijkheid’ d.d. 21 augustus 2013 te vernietigen.
2.4.3.
Deze beide verzoeken zal de rechtbank afwijzen, nu dit geen nevenvoorzieningen zijn als bedoeld in artikel 827 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.”
- huurvordering [adres 2] (grief 9 van de vrouw)
5.32.
Grief 9 van de
vrouwhoudt in dat de rechtbank ten onrechte haar verzoek met betrekking tot de huurvordering heeft afgewezen omdat dit geen nevenvoorziening zou zijn als bedoeld in artikel 827 Rv. Er is sprake van voldoende samenhang omdat tussen partijen de financiële verhouding in het kader van hun echtscheiding en de toekomstige mogelijkheden van belang is.
5.33.
De
manheeft verweer gevoerd. Hij is het eens met het oordeel van de rechtbank.
Voor zover er al sprake is van een huurachterstand, dan gaat het om een huurschuld van de VOF aan de vrouw en mede-verhuurder [betrokkene 3] . Van samenhang met de echtscheiding kan daarom geen sprake zijn.
5.34.
Het
hofoverweegt als volgt.
De vrouw verzoekt de man te veroordelen tot het betalen van een bedrag van € 40.300,-- ter zake achterstallige huur betreffende [adres 2] te [woonplaats] en te bepalen dat dit door de man aan de vrouw te betalen bedrag dient te worden verrekend met de aan de man toekomende helft van de overwaarde van de woning. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat het verzoek van de vrouw onvoldoende samenhang vertoont met het verzoek tot echtscheiding als bedoeld in art. 827 lid 1 sub f Rv, nu het hier gaat om een vordering van de vrouw en mede-verhuurder [betrokkene 3] op de VOF. Grief 9 van de vrouw faalt mitsdien.
- vernietiging ‘Erkenning aansprakelijkheid 21 augustus 2013’ (grief 10 van de vrouw)
5.35.
Grief 10 van de
vrouwhoudt in dat de rechtbank ten onrechte haar verzoek met betrekking tot de vernietiging ‘Erkenning aansprakelijkheid 21 augustus 2013’ heeft afgewezen omdat dit geen nevenvoorziening zou zijn als bedoeld in artikel 827 Rv. Het verzoek vertoont wel degelijk voldoende samenhang met de echtscheidingsprocedure nu op basis van de bedoelde overeenkomst een pandrecht is gevestigd onder andere op de oldtimercollectie en de museumcollectie hetgeen een belemmering vormt voor het te gelde maken van het door haar gelegde executoriale beslag.
5.36.
De
manheeft verweer gevoerd. Hij is het eens met het oordeel van de rechtbank. Van samenhang met de echtscheiding is geen sprake. De vestiging van pandrechten brengt niet met zich mee, dat de door de vrouw ingestelde vordering zich leent voor beslechting in het kader van de echtscheiding of dat sprake is van de door de vrouw gestelde samenhang als bedoeld in art. 827 lid 1 sub f Rv.
5.37.
Het
hofoverweegt als volgt.
De grief van de vrouw faalt. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat het verzoek van de vrouw, gelet op de aard van het verzoek, onvoldoende samenhang vertoont met het verzoek tot echtscheiding als bedoeld in art. 827 lid 1 sub f Rv.

6.De slotsom

in het principaal en het incidenteel hoger beroep
6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof beslissen zoals hierna in het dictum is bepaald.
6.2.
De vrouw heeft verzocht de man te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep. In hetgeen de vrouw heeft aangevoerd, ziet het hof geen aanleiding om af te wijken van hetgeen in een familierechtelijke procedure gebruikelijk is, te weten dat de proceskosten tussen partijen worden gecompenseerd. Het hof zal daarom de proceskosten compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten van het hoger beroep draagt.

7.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant ('s-Hertogenbosch) van 15 juni 2021, voor zover daarbij:
  • het verzoek van de vrouw met betrekking tot de vergoedingsrechten van € 14.189,--, € 5.672,-- en € 90.000,-- is afgewezen;
  • is bepaald dat de man ter zake van de collectie auto’s aan de vrouw dient te voldoen een bedrag van € 104.925,--,
en (in zoverre) opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man uit hoofde van een vergoedingsrecht aan de vrouw dient te voldoen een bedrag van (14.189 + 5.672 =) € 19.861,-- (rov. 5.9);
bepaalt dat de man uit hoofde van een vergoedingsrecht aan de vrouw dient te voldoen een bedrag van € 69.649,-- (rov. 5.12);
bepaalt dat de man ter zake van de collectie auto’s aan de vrouw moet voldoen een bedrag van € 170.000,-- (rov. 5.22);
verklaart deze beschikking (tot zover) uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank voor het overige;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.J. van Laarhoven, P.P.M. van Reijsen en T.J. Mellema-Kranenburg, en is op 30 maart 2023 uitgesproken in het openbaar door mr. P.P.M.van Reijsen in tegenwoordigheid van de griffier.