[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. Zij heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
[appellante] stelt dat de ontstane schuld aan [schuldeiser] niet aan haar kan worden toegerekend. Zo was zij ten tijde van het tekenen van de koopovereenkomst niet toerekeningsvatbaar.
[appellante] heeft in 2019 kort voor het ondertekenen van het contract een hele zware operatie ondergaan en slikte hiervoor de pijnstillingmedicatie tramadol. De ex-partner van [appellante] hield haar destijds voor dat hij het bezochte appartement in [plaats] zelfstandig zou kopen en er in dat kader een samenlevingsovereenkomst door hen beiden moest worden getekend. Zo kon het gebeuren dat [appellante] in de veronderstelling verkeerde dat zij op dat moment een samenlevingsovereenkomst tekende en geen koopovereenkomst. De overweging van de
rechtbank dat [appellante] zelfs met een globale blik het verschil tussen koopovereenkomst en een samenlevingsovereenkomst had moeten zien, deelt zij niet aangezien zij onder invloed was van de medicatie.
De overweging van de rechtbank dat [appellante] sowieso geen overeenkomst had moeten tekenen indien zij het verschil niet zou zien tussen een koopovereenkomst en
samenlevingsovereenkomst is wellicht achteraf bezien juist. Echter dit kan haar eveneens
niet worden toegerekend nu zij ten tijde van de ondertekening van het contract niet bij haar volle verstand was c.q. bij haar volle bewustzijn was.
[appellante] merkt voorts op dat zij een zeer traumatisch verleden kent, welk verleden wordt gekenmerkt door jeugdtrauma's, angsten en depressies. Wegens deze trauma's heeft zij in 2020 verscheidene suïcidepogingen ondernomen. Om haar traumatische verleden te verwerken staat [appellante] reeds geruime tijd onder behandeling van een psycholoog. Zij heeft op dit moment haar leven op de rit en haar financiële situatie is stabiel. Zo staat zij sinds 10 augustus 2021 onder beschermingsbewind en heeft zij sindsdien ook geen nieuwe schulden gemaakt. Ook is zij van mening dat zij voldoende heeft aangetoond dat zij zich in het maatschappelijk verkeer staande weet te houden. Dit blijkt onder meer uit het feit dat zij
voor het verwerken van haar traumatische verleden sinds geruime tijd onder behandeling staat van een psycholoog.
Daarnaast wenst [appellante] nog op te merken dat zij terdege beseft dat de verplichtingen binnen de schuldsaneringsregeling zeer stringent zijn en dat zij zich ook bewust is van het feit dat zij - zonder ontheffing van de rechter-commissaris - minimaal viermaal per maand dient te solliciteren en dat, indien zij geen ontheffing krijgt, zij ook daadwerkelijk zal gaan solliciteren. Geheel ten overvloede merkt zij nog wel op dat indien en voor zover zij (straks) wel in staat is om te werken dit niet als vanzelfsprekend zal leiden tot een hogere aflossingscapaciteit, nu zij geruime tijd niet meer actief is op arbeidsmarkt. Verder heeft te gelden dat indien zij een hoger inkomen gaat krijgen de toeslagen lager zullen worden en zal zij dus substantieel meer moeten gaan verdienen om daadwerkelijk boven het vrij te laten bedrag uit te komen en nog meer moeten gaan verdienen, wil dit leiden tot een positieve afdracht.
Gelet op de schuldenlast is het volledig helder dat [appellante] niet zelfstandig haar schulden
zal kunnen saneren en dat weigering van toelating op dit moment geen enkel positief effect zal hebben op de schuldeisers. Daarnaast is [appellante] van mening dat een toelating van de schuldsaneringsregeling ook een positief effect zal sorteren op haar psychische gesteldheid nu zij op dit moment ook zeer veel stress ervaart van de huidige schuldenlast.
[appellante] is tot slot van mening dat indien de rechtbank een (correcte) toepassing had gegeven aan artikel 288 lid 3 Fw (de hardheidsclausule) de rechtbank tot het oordeel had moeten komen dat zij haar schulden onder controle heeft gekregen en om die reden haar toe had moeten laten tot de schuldsaneringsregeling.