ECLI:NL:GHSHE:2022:951

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 maart 2022
Publicatiedatum
24 maart 2022
Zaaknummer
200.303.524_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling wegens onvoldoende goeder trouw en psychosociale problematiek

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 24 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over het verzoek van [appellante] om toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling. Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 1 december 2021, waarin het verzoek van [appellante] werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat niet voldoende aannemelijk was dat [appellante] te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan het verzoek. Het hof heeft de mondelinge behandeling op 16 maart 2022 gehouden, waarbij [appellante] en haar advocaat mr. S. van Beers aanwezig waren, evenals de beschermingsbewindvoerder. Het hof heeft kennisgenomen van diverse stukken, waaronder het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg en brieven van de advocaat van [appellante].

Het hof heeft vastgesteld dat [appellante] kampt met aanzienlijke psychosociale problematiek en dat haar behandeling nog niet is gestart. De rechtbank had overwogen dat [appellante] onvoldoende had aangetoond dat zij zich in maatschappelijk opzicht staande kon houden en dat haar psychosociale problemen beheersbaar waren. Het hof concludeert dat de afwijzing van het verzoek om toelating tot de schuldsaneringsregeling terecht was, omdat [appellante] niet voldeed aan de vereisten van artikel 288 Fw. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en wijst erop dat een te vroege toelating tot de schuldsaneringsregeling ernstige gevolgen kan hebben voor [appellante].

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Uitspraak : 24 maart 2022
Zaaknummer : 200.303.524/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/01/373699 / FT RK 21/383
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. S. van Beers te Zeist.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 1 december 2021.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 7 december 2021, heeft [appellante] het hof verzocht voormeld vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, haar alsnog toe te laten tot de schuldsaneringsregeling, derhalve haar verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling te honoreren.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft, na eenmaal op verzoek van [appellante] te zijn aangehouden, plaatsgevonden op 16 maart 2022. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- [appellante] , bijgestaan door mr. van Beers,
- de heer [betrokkene] , in zijn hoedanigheid van kantoorgenoot van/waarnemer voor de beschermingsbewindvoerder, hierna te noemen: de
beschermingsbewindvoerder.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 17 november 2021;
- de brief met bijlagen van de advocaat van [appellante] d.d. 31 januari 2022;
- de indieningsformulieren met bijlagen van de advocaat van [appellante] d.d. 2 februari 2022 en 8 maart 2022.

3.De beoordeling

3.1.
Ter terechtzitting en uit de stukken is gebleken dat over de goederen die aan [appellante] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een bewind is ingesteld als bedoeld in artikel 1:431 lid 1 BW. Uit diens uitlatingen zoals bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep gedaan blijkt dat de beschermingsbewindvoerder bekend is met het hoger beroep dat [appellante] heeft ingesteld en in het kader daarvan in de gelegenheid is gesteld, van welke gelegenheid hij in appel ook gebruik heeft gemaakt, om zijn visie over dit hoger beroep te geven (vgl. HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV4010).
3.2.
[appellante] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellante] blijkt een totale schuldenlast van € 33.587,23. Daaronder bevindt zich een schuld aan [schuldeiser] van € 31.344,23. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat geen van de -op de bij de 285-verklaring d.d. 6 augustus 2021 gevoegde schuldeiserslijst vermelde- schuldeisers met het aangeboden percentage heeft ingestemd.
3.3.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellante] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b en c Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellante] ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest en dat [appellante] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal (kunnen) nakomen en zich zal (kunnen) inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.4.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, onder meer als volgt gemotiveerd.
2.3.3.
Naar het oordeel van de rechtbank is onvoldoende aannemelijk geworden dat
verzoekster te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan van de schuld aan [schuldeiser]
. Verzoekster stelt dat zij onder valse voorwendselen en onder invloed van medicatie de
koopovereenkomst met [schuldeiser] is aangegaan. Daarvan is echter, bij gebreke aan enige
onderbouwing, niet gebleken. De rechtbank acht dit scenario ook niet aannemelijk. De
rechtbank merkt op dat een koopcontract dusdanig afwijkt van een samenlevingscontract dat
zelfs een globale blik voldoende zou zijn geweest om het verschil te ontdekken. Van
verzoekster had mogen worden verwacht dat zij de tekst van het contract (globaal) had
gelezen, voordat zij daaronder haar handtekening zette. Verzoekster had zich er ook van
moeten vergewissen of zij en Valk wel in staat waren om te voldoen aan de verplichtingen
die zouden voortvloeien uit het koopcontract (betaling of financiering van de koopprijs). Ook
daarvan is niet gebleken. Indien verzoekster als gevolg van pijnmedicatie niet in staat zou
zijn geweest het verschil te ontdekken tussen een koop- of samenlevingscontract had zij
sowieso geen contract moeten ondertekenen. Dat zij dit desondanks heeft gedaan rekent de
rechtbank verzoekster aan.
2.3.4.
Ten aanzien van het onbetaald laten van de schulden merkt de rechtbank op dat
onvoldoende aannemelijk is geworden dat verzoekster zich maximaal heeft ingespannen
voor haar schuldeisers. Verzoekster heeft de afgelopen vijf jaar onvoldoende gewerkt en is
niet op zoek (gegaan) naar een baan, terwijl niet is gebleken dat verzoekster niet in staat kan
worden geacht betaald werk te verrichten. Ook na het verstrekken van het saneringskrediet
heeft verzoekster geen betaald werk gezocht. Verzoekster heeft zich hiermee de belangen
van haar schuldeisers onvoldoende aangetrokken. Verzoekster heeft ook geen enkele
aflossing gedaan op het saneringskrediet.
(…)
2.3.8.
Verzoekster heeft ter zitting verklaard dat de behandeling van de psychosociale
problematiek van verzoekster nog niet is aangevangen omdat hiervoor de rust in haar
thuissituatie ontbreekt. Uit haar verklaring volgt ook dat zij zich op dit moment niet in een
psychische stabiele situatie bevindt. Een verklaring als bedoeld in het Procesreglement en
Bijlage IV, waaruit zou kunnen blijken dat de psychische problematiek van verzoekster al
enige tijd beheersbaar is, is niet voorhanden. Hieruit volgt dat onvoldoende aannemelijk is
geworden dat verzoekster nu de verplichtingen welke voortvloeien uit de
schuldsaneringsregeling, naar behoren zal (kunnen) nakomen. De rechtbank wijst er op dat
het om die reden ook niet in het belang van verzoekster is om nu al tot de
schuldsaneringsregeling te worden toegelaten. Het risico is op dit moment te groot dat zij
niet aan haar verplichtingen zal kunnen voldoen met een voortijdige beëindiging van de
schuldsaneringsregeling tot gevolg. Dan zal zij vervolgens 10 jaar niet meer kunnen worden
toegelaten tot de schuldsaneringsregeling.”
3.5.
[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. Zij heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
[appellante] stelt dat de ontstane schuld aan [schuldeiser] niet aan haar kan worden toegerekend. Zo was zij ten tijde van het tekenen van de koopovereenkomst niet toerekeningsvatbaar.
[appellante] heeft in 2019 kort voor het ondertekenen van het contract een hele zware operatie ondergaan en slikte hiervoor de pijnstillingmedicatie tramadol. De ex-partner van [appellante] hield haar destijds voor dat hij het bezochte appartement in [plaats] zelfstandig zou kopen en er in dat kader een samenlevingsovereenkomst door hen beiden moest worden getekend. Zo kon het gebeuren dat [appellante] in de veronderstelling verkeerde dat zij op dat moment een samenlevingsovereenkomst tekende en geen koopovereenkomst. De overweging van de
rechtbank dat [appellante] zelfs met een globale blik het verschil tussen koopovereenkomst en een samenlevingsovereenkomst had moeten zien, deelt zij niet aangezien zij onder invloed was van de medicatie.
De overweging van de rechtbank dat [appellante] sowieso geen overeenkomst had moeten tekenen indien zij het verschil niet zou zien tussen een koopovereenkomst en
samenlevingsovereenkomst is wellicht achteraf bezien juist. Echter dit kan haar eveneens
niet worden toegerekend nu zij ten tijde van de ondertekening van het contract niet bij haar volle verstand was c.q. bij haar volle bewustzijn was.
[appellante] merkt voorts op dat zij een zeer traumatisch verleden kent, welk verleden wordt gekenmerkt door jeugdtrauma's, angsten en depressies. Wegens deze trauma's heeft zij in 2020 verscheidene suïcidepogingen ondernomen. Om haar traumatische verleden te verwerken staat [appellante] reeds geruime tijd onder behandeling van een psycholoog. Zij heeft op dit moment haar leven op de rit en haar financiële situatie is stabiel. Zo staat zij sinds 10 augustus 2021 onder beschermingsbewind en heeft zij sindsdien ook geen nieuwe schulden gemaakt. Ook is zij van mening dat zij voldoende heeft aangetoond dat zij zich in het maatschappelijk verkeer staande weet te houden. Dit blijkt onder meer uit het feit dat zij
voor het verwerken van haar traumatische verleden sinds geruime tijd onder behandeling staat van een psycholoog.
Daarnaast wenst [appellante] nog op te merken dat zij terdege beseft dat de verplichtingen binnen de schuldsaneringsregeling zeer stringent zijn en dat zij zich ook bewust is van het feit dat zij - zonder ontheffing van de rechter-commissaris - minimaal viermaal per maand dient te solliciteren en dat, indien zij geen ontheffing krijgt, zij ook daadwerkelijk zal gaan solliciteren. Geheel ten overvloede merkt zij nog wel op dat indien en voor zover zij (straks) wel in staat is om te werken dit niet als vanzelfsprekend zal leiden tot een hogere aflossingscapaciteit, nu zij geruime tijd niet meer actief is op arbeidsmarkt. Verder heeft te gelden dat indien zij een hoger inkomen gaat krijgen de toeslagen lager zullen worden en zal zij dus substantieel meer moeten gaan verdienen om daadwerkelijk boven het vrij te laten bedrag uit te komen en nog meer moeten gaan verdienen, wil dit leiden tot een positieve afdracht.
Gelet op de schuldenlast is het volledig helder dat [appellante] niet zelfstandig haar schulden
zal kunnen saneren en dat weigering van toelating op dit moment geen enkel positief effect zal hebben op de schuldeisers. Daarnaast is [appellante] van mening dat een toelating van de schuldsaneringsregeling ook een positief effect zal sorteren op haar psychische gesteldheid nu zij op dit moment ook zeer veel stress ervaart van de huidige schuldenlast.
[appellante] is tot slot van mening dat indien de rechtbank een (correcte) toepassing had gegeven aan artikel 288 lid 3 Fw (de hardheidsclausule) de rechtbank tot het oordeel had moeten komen dat zij haar schulden onder controle heeft gekregen en om die reden haar toe had moeten laten tot de schuldsaneringsregeling.
3.6.
Hieraan is door en namens [appellante] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellante] is naar eigen inschatting op dit moment niet in staat om betaalde arbeid te verrichten en zij beseft dat zij, indien zij tot de schuldsaneringsregeling zou worden toegelaten, derhalve om een ontheffing van de sollicitatie- en arbeidsplicht zal moeten vragen. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de schuld aan [schuldeiser] niet te goeder trouw zou zijn ontstaan. [appellante] betwist dat: zij heeft weliswaar de koopakte van het appartement van [schuldeiser] medeondertekend, maar zij dacht destijds dat zij een samenlevingscontract ondertekende. Het ging op dat moment psychisch ook niet goed met haar. [schuldeiser] heeft, nadat hun relatie beëindigd was maar hij nog wel inwoonde bij [appellante] en haar moeder, ook poststukken voor [appellante] achtergehouden.
Op dit moment heeft [appellante] wekelijks gesprekken bij [instantie] . Zij heeft haar leven naar eigen zeggen ook weer behoorlijk op de rit. Maar de EMDR-therapie kan nog niet worden opgestart, want daarvoor is het nog te vroeg en ligt het gevaar van een terugval op de loer. [appellante] weet wat er van haar in de schuldsaneringsregeling verwacht zal gaan worden en daar is zij naar eigen inzicht klaar voor. Een toelating zal haar ook psychisch baten.
Desgevraagd erkent [appellante] tot slot dat haar schuldeisers in het kader van de poging tot minnelijke regeling die aan het huidige verzoek ten grondslag ligt niet allemaal hetzelfde aanbod gekregen hebben. Dat komt omdat [appellante] de schuld aan [schuldeiser] , in behandeling bij LAVG, pas bij de GKB heeft gemeld toen er voor een aantal andere schulden al een saneringstraject liep doordat een eerdere minnelijke sanering zonder de schuld aan [schuldeiser] was gelukt.
3.7.
De beschermingsbewindvoerder heeft ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - nog het volgende aangevoerd. Er is sprake van financiële stabiliteit. De vaste lasten worden betaald en het contact met [appellante] verloopt goed.
3.8.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.8.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest. Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.8.2.
Zowel uit de door [appellante] overlegde stukken als uit hetgeen bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep door en namens haar is aangedragen blijkt dat het aan het toelatingsverzoek voorafgegane minnelijk traject niet op een ordentelijke wijze is verlopen. Zo is aan LAVG, de behandelaar van veruit de grootste schuld van [appellante] , een afwijkend percentage aangeboden. Afwijkend ten opzichte van het percentage dat in het eerder afgeronde traject aan alle toen bekende crediteuren is aangeboden, namelijk toen (in 2020) 17.93%.
Dit wordt ook verklaard door mevrouw [medewerkster] , medewerkster van de GKB en als zodanig belast met de uitvoering van het minnelijk traject. In haar verklaring schijft mevrouw [medewerkster] onder andere:
“Het aangeboden percentage dat genoemd wordt in deze verklaring wijkt af van hetgeen wij aan LAVG hebben aangeboden. De reden hiervan is dat wij bij dat voorstel zijn uitgegaan van de situatie waarop het voorstel in 2020 was gebaseerd. Conclusie is echter dat wanneer LAVG niet akkoord gaat met 4,08% zij, zeer waarschijnlijk, ook niet akkoord gaan met een percentage dat nog lager ligt.”
Formeel brengt een dergelijke incorrecte uitvoering van het minnelijk traject met zich dat een verzoeker reeds om die reden niet-ontvankelijk in het toelatingsverzoek dient te worden verklaard. Het hof dient zich zelfstandig (ambtshalve) een oordeel te vormen over de vraag of [appellante] al dan niet kan worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling. Dat de rechtbank zich niet heeft uitgelaten over de kwestie ten aanzien van de deugdelijkheid van het minnelijk traject en de daarmee samenhangende vraag naar de ontvankelijkheid maakt dat niet anders.
3.8.3.
Voorts staat vast dat [appellante] (nog immer) kampt met een aanzienlijke psychosociale problematiek in welk kader zij wekelijkse gesprekken voert met een medewerker van de [instantie] en waarbij zij nog in afwachting is om met de (verdere) behandeling hiervan middels een zogenoemde EMDR-therapie een aanvang te maken. De reden dat deze EMDR-behandeling nog niet is aangevangen, zo begrijpt het hof, is gelegen in het feit dat deze therapie nu nog te vroeg voor [appellante] zou komen. En wel in die zin dat de impact van deze therapie mogelijk zou kunnen leiden tot een terugval welke gepaard zou kunnen gaan met het herleven van suïcidale gedachten.
Ingevolge punt 5.3.3. van de “Bijlage III landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling” behorend bij het procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken (als ingevoerd per 1 februari 2022, en ingevolge artikel 4 lid 2 van het Landelijk procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken 2022 thans van toepassing, als overigens ook in het vorige Landelijke procesreglement op het punt van psychische problematiek aldus geregeld) en welke bepaling uiting geeft aan de jurisprudentie op dit punt, wordt een verzoeker met psychosociale problemen in beginsel alleen toegelaten tot de schuldsaneringsregeling indien aannemelijk is dat deze problemen al enige tijd beheersbaar zijn, in die zin dat de verzoeker zich in maatschappelijk opzicht staande weet te houden en voldoende hulp of een voldoende sociaal vangnet aanwezig is. Dat de psychosociale problemen beheersbaar zijn, dient te worden bevestigd door een hulpverlener of door een hulpverlenende instantie. Een dergelijke verklaring is door [appellante] niet overgelegd, hetgeen ook geenszins in de rede zou hebben gelegen nu [appellante] immers nog een aanvang moet maken met de behandeling voor haar psychosociale problemen.
Dat [appellante] haar leven op de rit zou hebben en dat zij zich in het maatschappelijk verkeer staande weet te houden, heeft zij naar het oordeel van het hof ook niet aannemelijk gemaakt. Een nog niet volledig gestarte behandeling en hulp van een beschermingsbewindvoerder (sinds enkele maanden) acht het hof daarvoor in elk geval een onvoldoende onderbouwing.
3.8.4.
Voor zover [appellante] heeft bedoeld te stellen dat toelating tot de schuldsaneringsregeling een positieve uitwerking zal hebben op haar psychosociale problematiek, merkt het hof in dat verband op dat de schuldsaneringsregeling niet op hulpverlening is gericht. De bewindvoerder is belast met het toezicht op de naleving door de schuldenaar van diens verplichtingen die uit de schuldsaneringsregeling voortvloeien en met het beheer en de vereffening van de boedel. De verantwoordelijkheid voor de nakoming van de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen rust op de schuldenaar. Indien de schuldenaar hulp nodig heeft om zijn verplichtingen na te komen, dient hij deze zelf te zoeken. Personen die niet in staat zijn de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen na te komen, worden immers niet tot de regeling toegelaten (art. 288 lid 1 sub c Fw, vgl. conclusie AG Van Peursem, 10 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:470).
3.8.5.
Voorts is het hof van oordeel dat het beroep van [appellante] op de hardheidsclausule ex art. 288, lid 3 Fw niet kan slagen nu zij gelet op het vorengaande niet voldoet aan de vereisten van artikel 288 lid 1 sub c Fw (zoals verwoord in r.o. 3.6.3. van dit arrest). De toepassing van de hardheidclausule ex artikel 288 lid 3 Fw kan uitsluitend betrekking hebben op omstandigheden als bedoeld in artikel 288, lid 1 onder b Fw, dan wel art. 288, lid 2 onder c Fw. Een beoordeling van de door [appellante] in het kader van haar beroep op de hardheidsclausule aangedragen omstandigheden kan daardoor naar het oordeel van het hof in beginsel achterwege blijven.
Ten overvloede overweegt het hof nog dat de in het kader van het beroep op de hardheidsclausule aangevoerde omstandigheden thans nog onvoldoende worden geacht om aannemelijk gemaakt te achten dat [appellante]
duurzaam– ten tijde van haar verzoek liep het beschermingsbewind slechts enkele maanden - de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden onder controle heeft gekregen. Hierbij speelt enerzijds haar psychosociale situatie een rol en anderzijds het feit dat haar EMDR-therapie nog niet is aangevangen.
3.8.6.
Daarbij merkt het hof nog op dat een te premature toelating van [appellante] tot de schuldsaneringsregeling het voor haar ingrijpende gevolg kan hebben dat, indien zij niet aan alle in dat kader geldende verplichtingen kan voldoen, de schuldsaneringsregeling voortijdig wordt beëindigd met het voor haar nog ingrijpender gevolg dat zij, ingevolge de visie van de wetgever en de stand van de jurisprudentie van de Hoge Raad - als bevestigd in HR 25 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:1031 -, in beginsel de komende tien jaar geen nieuw verzoek tot toelating kan doen. Ook dit is een aspect dat aandacht verdient en meeweegt bij het oordeel of en wanneer een schuldenaar geschikt is om tot de schuldsaneringsregeling te worden toegelaten.
3.8.7.
Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het verzoek van [appellante] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen.
3.9.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.R.M. de Moor, A.P. Zweers-van Vollenhoven en T. van der Valk en in het openbaar uitgesproken op 24 maart 2022.