In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 oktober 2013 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van verzoekster, die een verzoek tot toelating tot de schuldsanering had ingediend. Het geding in feitelijke instanties begon met een vonnis van de rechtbank Den Haag op 7 juni 2013, gevolgd door een arrest van het gerechtshof Den Haag op 9 juli 2013. Verzoekster heeft tegen het arrest van het hof cassatie ingesteld en tevens een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. De Advocaat-Generaal L. Timmerman heeft in zijn conclusie geadviseerd tot niet-ontvankelijkheid van het verzoek om een voorlopige voorziening en tot verwerping van het cassatieberoep.
De Hoge Raad heeft de aangevoerde klachten in de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie, waaruit blijkt dat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Aangezien het beroep werd verworpen, was er geen noodzaak om het verzoek om een voorlopige voorziening te behandelen.
De beslissing van de Hoge Raad houdt in dat het cassatieberoep van verzoekster wordt verworpen, waarmee de eerdere uitspraken van de rechtbank en het gerechtshof in stand blijven. Dit arrest is openbaar uitgesproken door raadsheer M.A. Loth, waarbij de andere raadsheren C.A. Streefkerk, C.E. Drion en G. Snijders ook betrokken waren.