ECLI:NL:HR:2016:470

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 maart 2016
Publicatiedatum
22 maart 2016
Zaaknummer
14/00547
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van betalingsverplichting ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en ambtshalve strafvermindering

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 maart 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 17 januari 2014. Het beroep in cassatie was ingesteld door de betrokkene, vertegenwoordigd door advocaat M.M.A.J. Goris. De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt had geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De Hoge Raad oordeelde dat het middel niet tot cassatie kon leiden, omdat het geen rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling aan de orde stelde.

Echter, de Hoge Raad constateerde dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), was overschreden. Dit leidde tot de conclusie dat de opgelegde betalingsverplichting van € 1.591.000,- moest worden verminderd. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de betalingsverplichting, en stelde het te betalen bedrag vast op € 1.586.000,-. Het beroep werd voor het overige verworpen.

De uitspraak werd gedaan door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, samen met de raadsheren V. van den Brink en A.L.J. van Strien, en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting.

Uitspraak

22 maart 2016
Strafkamer
nr. S 14/00547 P
DAZ/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 17 januari 2014, nummer 20/004703-07, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene 2], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft M.M.A.J. Goris, advocaat te Almelo, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, tot vermindering van het bedrag naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak

De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting van € 1.591.000,-.

4.Slotsom

Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 3 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
vermindert het te betalen bedrag in die zin dat de hoogte daarvan € 1.586.000,- bedraagt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
22 maart 2016.