ECLI:NL:GHSHE:2022:761

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 maart 2022
Publicatiedatum
9 maart 2022
Zaaknummer
20/00704 tot en met 20/00710
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake terbeschikkingstelling van onroerend goed en belastingaanslagen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 9 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de terbeschikkingstelling van een pand door belanghebbende aan een vennootschap waarvan hij indirect alle aandelen bezit. Belanghebbende had in 2006 een pand aangeschaft met de bedoeling dit aan de vennootschap ter beschikking te stellen. Echter, in de jaren 2010 tot en met 2014 was het pand nog niet feitelijk ter beschikking gesteld. De inspecteur van de Belastingdienst had belastingaanslagen opgelegd voor de jaren 2010 tot en met 2014, waarbij hij stelde dat er geen sprake was van terbeschikkingstelling in de zin van artikel 3.92 Wet IB 2001. Belanghebbende maakte bezwaar tegen deze aanslagen, maar de inspecteur verklaarde de bezwaren niet-ontvankelijk en ongegrond. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft de beroepen van belanghebbende ongegrond verklaard, maar veroordeelde de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade en proceskosten. In hoger beroep heeft het hof de vraag beantwoord of de inspecteur de bezwaren van belanghebbende terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard en of het pand als terbeschikkinggesteld kan worden aangemerkt. Het hof oordeelde dat er wel degelijk sprake was van terbeschikkingstelling en vernietigde de navorderingsaanslag voor 2010, terwijl de aanslagen voor 2011 tot en met 2014 werden verminderd. Tevens werd de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van griffierecht en proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 20/00704 tot en met 20/00710
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 5 november 2020, nummers BRE 19/5014 tot en met 19/5018, 19/6293 en 19/6294 in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2010 en de aanslagen IB/PVV 2011, 2012, 2013 en 2014 opgelegd. Tevens is bij beschikkingen rente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen deze belastingaanslagen bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraken op bezwaar gedaan en de bezwaren tegen de belastingaanslagen IB/PVV 2010 en 2011 niet-ontvankelijk verklaard en de bezwaren tegen de belastingaanslagen IB/PVV 2012, 2013 en 2014 ongegrond verklaard. De inspecteur heeft de verzoeken om ambtshalve vermindering van de belastingaanslagen IB/PVV 2010 en 2011 bij beschikkingen als bedoeld in artikel 9.6 Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) afgewezen en de tegen deze beschikkingen gerichte bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard, de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 3.000 en in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 525 en bepaald dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 47 aan hem vergoedt.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het hof. De griffier heeft deze pleitnota doorgestuurd naar de inspecteur.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2022 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende en zijn gemachtigde [gemachtigde] , en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.7.
De inspecteur heeft tijdens de zitting een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de andere partij.
1.8.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.9.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is sinds [maart] 2006 eigenaar van het pand aan de [adres 1] in [woonplaats] (hierna: het pand). Het pand heeft een woonbestemming. Blijkens de Basisregistratie Personen (BRP) heeft belanghebbende ingeschreven gestaan op het adres van het pand van [november] 2008 tot [november] 2010.
2.2.
Belanghebbende is enig aandeelhouder en directeur van [A BV] . [A BV] . is enig aandeelhouder van [B BV] en [C BV]
2.3.
Belanghebbende heeft bij de gemeente [woonplaats] (hierna: de gemeente) een verzoek ingediend om medewerking en toestemming tot realisatie van verbouwings-en uitbreidingsplannen met betrekking tot het pand. De burgemeester en wethouders van de gemeente hebben per brief van 13 februari 2007 gereageerd op belanghebbendes verzoek. In de brief, met als onderwerp “Verzoek tot woon- en kantoorfunctie op [adres 1] ”, is onder meer het volgende vermeld:
“U heeft (…) het verzoek ingediend om medewerking en toestemming tot realisatie van verbouwings-en uitbreidingsplannen op de locatie [adres 1] . Naast de woonfunctie wordt hierbij het voormalige kantoorgedeelte gerenoveerd en opnieuw tot kantoor bestemd.
(…)
Het initiatief past niet in het bestemmingsplan
De gronden zijn opgenomen in het bestemmingsplan " [bestemmingsplan 1] Op het huidige kavel is een bouwvlak aangewezen met bestemming EO, eengezinshuizen in open bebouwing met bijbehorende erven. In dit bouwvlak is de huidige villa opgericht. Het overige gedeelte van het perceel is bestemd als ‘voor- of zijtuin, open erf’ en als water. Op deze gronden mogen geen gebouwen worden opgericht. De gewenste bebouwing ter plaatse is dan ook strijdig met het huidige bestemmingsplan.
(…)
1. In principe kan instemmen met een artikel 19.1 WRO procedure met inspraak voor een woning en kantoor op [adres 1] onder de voorwaarden dat:
• het achtergelegen perceel aan de [adres 2] sectie [--] . nr. [nummer] bij het initiatief wordt betrokken en
• de bestaande ecologische- en cultuur-historische waarden behouden blijven en versterkt worden en
• dat er door middel van een privaatrechtelijke overeenkomst (…) wordt voorkomen dat het perceel later weer wordt gesplitst en
• er pas met de bouw mag. worden gestart zodra het benodigde achterliggende terrein verworven is.
2. In het nieuwe bestemmingsplan " [bestemmingsplan 2] " specifieke voorschriften voor het perceel zal opnemen om te voorkomen dat op het achterterrein perceel sectie [--] nr. [nummer] bouwmogelijkheden zullen ontstaan.”.
2.4.
Op 30 juni 2008 heeft belanghebbende een aanvraag bouwvergunning voor het pand ingediend. In het aanvraagformulier is onder meer vermeld dat het gaat om het gedeeltelijk vergroten van het woonhuis en dat het gebruik van het pand na uitvoering van de bouwwerkzaamheden “woning + kantoor” is.
2.5.
[B BV] heeft met ingang van 1 oktober 2009 een bedrijfsruimte aan de [adres 3] te [woonplaats] gehuurd van [C BV] voor een periode van vijf jaar.
2.6.
De burgemeester en wethouders van de gemeente hebben per brief van 21 januari 2014, in reactie op een e-mail van belanghebbende van 20 januari 2014, het volgende bericht:
“Op 30 juni 2008 heeft u aanvraag bouwvergunning ingediend en op 27 mei 2009 een aanvraag kapvergunning. Het gaat om het verbouwen en uitbreiden van een woning en het rooien van 2 eikenbomen op de locatie [adres 1] te [woonplaats] .
Aanvraag ingetrokken
Op 20 januari 2014 heeft uw gemachtigde (…) ons laten weten dat hij de aanvraag bouwvergunning en kapvergunning intrekt. U kunt uw project op grond van deze aanvraag dan ook niet realiseren. U ontvangt hierbij 1 exemplaar van beide aanvraagformulieren retour.”.
2.7.
Belanghebbende heeft zich bij het doen van de aangiften IB/PVV met ingang van 2009 op het standpunt gesteld dat het pand ter beschikking wordt gesteld aan [B BV] en dat sprake is van een terbeschikkingstelling in de zin van artikel 3.92, lid 1, Wet IB 2001. Belanghebbende heeft in de aangiften IB/PVV 2009 tot en met 2014 bij het belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden geen inkomsten in aanmerking genomen en kosten in de vorm van hypotheekrente in aftrek gebracht en heeft dus een negatief resultaat aangegeven.
2.8.
De aanslag IB/PVV 2010 is met dagtekening 11 december 2014, overeenkomstig de ingediende aangifte, vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 46.710.
2.9.
De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van terbeschikkingstelling in de zin van artikel 3.92, lid 1, Wet IB 2001 en heeft de volgende belastingaanslagen IB/PVV en rentebeschikkingen vastgesteld:
Aanslagnr.
eindigend op
Belasting- aanslag
Jaar
Dagtekening
Belastbaar inkomen uit werk en woning
Rente-beschikking
H07
Navorderings-aanslag
2010
17-10-2015
98.866
3.979
H16
Aanslag
2011
16-10-2015
91.679
3.397
H26
Aanslag
2012
05-01-2016
92.721
2.676
H36
Aanslag
2013
29-11-2017
94.435
3.843
H46
Aanslag
2014
25-10-2018
89.653
3.805
Daarbij is geen (negatief) resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking genomen.
2.10.
Met dagtekening 1 december 2015 heeft belanghebbende een betalingsherinnering met betrekking tot de navorderingsaanslag IB/PVV 2010 en de aanslag IB/PVV 2011 ontvangen. Op 24 december 2015 heeft belanghebbende, op zijn verzoek, een duplicaat van de navorderingsaanslag IB/PVV 2010 en de aanslag IB/PVV 2011 ontvangen.
2.11.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de in 2.9 vermelde belastingaanslagen.
2.12.
Met dagtekening 26 augustus 2019 heeft de inspecteur uitspraken op bezwaar gedaan. De inspecteur heeft de bezwaren tegen de belastingaanslagen IB/PVV 2010 en 2011 niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding en de bezwaren aangemerkt als verzoeken om ambtshalve vermindering. Bij beschikkingen op grond van artikel 9.6 Wet IB 2001 heeft de inspecteur op deze verzoeken beslist en de belastingaanslagen IB/PVV 2010 en 2011 ambtshalve verminderd. De inspecteur heeft de bezwaren tegen de aanslagen IB/PVV 2012 tot en met 2014 gegrond verklaard en deze aanslagen verminderd. De belastingaanslagen zijn als volgt - al dan niet ambtshalve - verminderd:
Aanslagnr. eindigend op
Jaar
Belastbaar inkomen uit werk en woning (€)
H07
2010
94.508
H16
2011
87.321
H26
2012
88.35
H36
2013
91.169
H46
2014
85.243
2.13.
Bij uitspraken op bezwaar van 13 november 2019 heeft de inspecteur belanghebbendes bezwaren tegen de op grond van artikel 9.6 Wet IB 2001 afgegeven beschikkingen voor de jaren 2010 en 2011 ongegrond verklaard.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
In geschil is of:
de inspecteur de bezwaren van belanghebbende tegen de belastingaanslagen IB/PVV 2010 en 2011 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard?
de inspecteur over een nieuw feit beschikt dat navordering van IB/PVV 2010 rechtvaardigt?
het pand in de jaren 2010 tot en met 2014 als een vermogensbestanddeel kwalificeert dat ter beschikking wordt gesteld in de zin van artikel 3.92, lid 1, Wet IB 2001?
e inspecteur het vertrouwensbeginsel heeft geschonden?
belanghebbende recht heeft op vergoeding van immateriële schade in verband met de duur van de procedure?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de navorderingsaanslag IB/PVV 2010 en vermindering van de aanslagen IB/PVV 2011 tot en met 2014 tot aanslagen berekend naar de volgende belastbare inkomens uit werk en woning:
Aanslagnr. eindigend op
Jaar
Belastbaar inkomen
uit werk en woning (€)
H16
2011
35.026
H26
2012
36.056
H36
2013
38.743
H46
2014
32.954
3.3.
De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Ontvankelijkheid
4.1.
Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur zijn bezwaren tegen de in geschil zijnde belastingaanslagen IB/PVV 2010 en 2011 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Hij heeft daartoe aangevoerd dat hij deze aanslagbiljetten pas weken na de dagtekening ervan heeft ontvangen, dan wel dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding.
4.2.
De inspecteur heeft de navorderingsaanslag IB/PVV 2010 met dagtekening (zaterdag) 17 oktober 2015 en de aanslag IB/PVV 2011 met dagtekening (vrijdag) 16 oktober 2015 vastgesteld. De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift bedraagt zes weken. [1] De bezwaartermijn vangt aan met ingang van de dag na die van de dagtekening van het aanslagbiljet, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking. [2]
4.3.
De inspecteur heeft gesteld dat de bezwaartermijn van beide belastingaanslagen is aangevangen met ingang van de dag na die van de dagtekening van beide aanslagbiljetten en dat de dagtekening niet is gelegen vóór de dag van de bekendmaking. In dat kader heeft de inspecteur twee verzendrapporten overgelegd. Met deze verzendrapporten heeft de inspecteur aannemelijk gemaakt dat beide belastingaanslagen zijn verzonden naar het juiste adres van belanghebbende. Op grond van vaste rechtspraak wordt in een dergelijk geval de ontvangst van beide belastingaanslagen vermoed.
4.4.
Het ligt vervolgens op de weg van belanghebbende voormeld vermoeden te ontzenuwen. [3] Belanghebbende heeft in dit kader gesteld dat hij pas met het ontvangen van de betalingsherinneringen van 1 december 2015 (zie 2.10) op de hoogte is geraakt van het kennelijke bestaan van de belastingaanslagen. Op 24 december 2015 heeft belanghebbende, op zijn verzoek, een duplicaat van beide belastingaanslagen ontvangen (zie 2.10). Verder heeft belanghebbende gesteld dat het algemeen bekend is dat er veel klachten zijn over de postbezorging en dat niet alle post op het juiste adres wordt bezorgd.
4.5.
Net als de rechtbank is het hof van oordeel dat belanghebbende met zijn algemene - niet nader geconcretiseerde - stellingen, het vermoeden van ontvangst niet heeft ontzenuwd. Zijn stelling dat als hij de belastingaanslagen eerder had ontvangen, hij deze ook eerder aan zijn gemachtigde zou hebben verstrekt, maakt dat niet anders. Belanghebbende heeft overigens geen omstandigheden aangevoerd die de termijnoverschrijding verschoonbaar maken. De inspecteur heeft de bezwaren dus terecht niet-ontvankelijk verklaard en de rechtbank heeft de beroepen met de nummers BRE 19/5014 en 19/50165 terecht ongegrond verklaard.
4.6.
Het hof beantwoordt vraag a bevestigend. Vanwege proceseconomische redenen zal het hof eerst vraag c beantwoorden.
Tbs-regeling
4.7.
Onder een werkzaamheid moet mede worden verstaan het rendabel maken van vermogensbestanddelen - daaronder begrepen de schulden die rechtstreeks samenhangen met die vermogensbestanddelen - voor zover deze vermogensbestanddelen al dan niet tegen vergoeding rechtens dan wel in feite, direct of indirect ter beschikking worden gesteld aan een vennootschap waarin de belastingplichtige of een met hem verbonden persoon, een aanmerkelijk belang heeft. [4] Niet in geschil is dat belanghebbende (indirect) een aanmerkelijk belang heeft in [B BV] In geschil is of het pand in de jaren 2010 tot en met 2014 kwalificeert als een vermogensbestanddeel dat door belanghebbende ter beschikking wordt gesteld aan [B BV]
4.8.
Het hof stelt voorop dat in een geval waarin een onroerende zaak wordt aangeschaft met de gezamenlijke bedoeling van een belastingplichtige en een met hem gelieerde vennootschap om die zaak in gebruik te geven aan die vennootschap en de zaak voor dat gebruik gereed wordt gemaakt, van terbeschikkingstelling sprake is op het moment waarop deze onroerende zaak is aangeschaft. Als die gezamenlijke bedoeling niet in een overeenkomst is neergelegd, kan niettemin sprake zijn van terbeschikkingstelling, mits in dat geval de aanschaf en het gereedmaken zijn geschied onder zodanige omstandigheden dat, als de (toekomstige) gebruiker ervan een niet-gelieerde persoon zou zijn geweest, met deze omtrent die aanschaf en het gereedmaken voorafgaand afstemming zou hebben plaatsgevonden. Verder kan bij de aanschaf van een onroerende zaak van terbeschikkingstelling slechts sprake zijn als van het moment van de aanschaf af geen andere aanwending van de onroerende zaak plaatsvindt. [5]
4.9.
Belanghebbende heeft gesteld dat met betrekking tot het pand in de onderhavige jaren sprake is van terbeschikkingstelling en van een werkzaamheid in de zin van artikel 3.92, lid 1, Wet IB 2001. Volgens belanghebbende is sprake van terbeschikkingstelling vanaf het moment waarop het pand is aangeschaft ( [maart] 2006) en is in de onderhavige jaren (2010 tot en met 2014) nog steeds sprake van terbeschikkingstelling. Belanghebbende heeft gesteld dat vanaf het moment van de aankoop van het pand het de bedoeling van hem en [B BV] was, en nog steeds is, om het pand aan [B BV] in gebruik te geven, zodra de noodzakelijke verbouwingen gereed zijn. Belanghebbende heeft verklaard dat de gezamenlijke bedoeling niet schriftelijk is vastgelegd. Door de “planologische” bestemming, de omvangrijke en kostbare noodzakelijke verbouwingen en de daaraan klevende onzekerheden en risico’s, kan het volgens belanghebbende niet anders dan dat in niet-gelieerde verhoudingen afstemming zou hebben plaatsgevonden. Ter zitting heeft belanghebbende verklaard dat sinds de aanschaf van het pand enkele werkzaamheden hebben plaatsgehad, waaronder sloopwerkzaamheden, grondverzet en werkzaamheden aan de fundering en riolering. Dat het pand nog niet voor gebruik door [B BV] gereed is gemaakt en door [B BV] in gebruik is genomen, vindt belanghebbende betreurenswaardig en vindt uitsluitend zijn oorzaak in omstandigheden die buiten zijn invloedsfeer liggen. De gemeente heeft tot voor kort namelijk weinig medewerking verleend bij de verlening van de benodigde vergunningen. Belanghebbende heeft verklaard dat hij continue met de gemeente heeft gecommuniceerd en dat de gemeente sinds 2019 coöperatiever is geworden.
4.10.
Het hof acht de verklaringen van belanghebbende geloofwaardig. Het hof is van oordeel dat aannemelijk is dat belanghebbende het pand heeft aangeschaft met de gezamenlijke bedoeling van hem en [B BV] om het pand in gebruik te geven aan die vennootschap. Wat de inspecteur hiertegen heeft ingebracht, leidt niet tot een ander oordeel. De omstandigheid dat het pand nog niet voor dat gebruik gereed is gemaakt, doet daaraan niet af. Het ontbreken van de benodigde vergunningen, waarvoor belanghebbende afhankelijk is van de gemeente, verhindert immers dat de daartoe benodigde werkzaamheden konden plaatsvinden. Ook de brief van de gemeente van 13 februari 2007 (zie 2.3) verhindert niet dat sprake is van terbeschikkingstelling. De gemeente heeft in die brief immers nadere voorwaarden gesteld voor de inwilliging van een vergunning, belanghebbende heeft op 30 juni 2008 een bouwvergunning aangevraagd (zie 2.4) en belanghebbende heeft ter zitting geloofwaardig verklaard dat die aanvraag is ingetrokken (zie 2.6) op verzoek van de gemeente en dat hij altijd met de gemeente in contact is gebleven over de verbouwingsplannen met betrekking tot het pand. Verder heeft belanghebbende ter zitting geloofwaardig verklaard dat hij niet in het pand heeft gewoond, omdat het - gelet op de slechte staat - niet voor bewoning geschikt was en hij daarnaast de beschikking had over een andere woning. De inschrijving in de BRP op het adres van het pand is volgens belanghebbende uitsluitend gedaan voor het gebruik van het postadres. Het hof acht gelet op het voorgaande aannemelijk dat het pand van het moment van de aanschaf af geen andere aanwending heeft gehad. Ook de omstandigheid dat [B BV] per 1 oktober 2009 een huurovereenkomst met [C BV] heeft gesloten (zie 2.5), doet aan het voorgaande niet aan af. Belanghebbende heeft ter zitting geloofwaardig verklaard dat die huurovereenkomst uitsluitend uit noodzaak is geboren, omdat [B BV] tijdelijk bedrijfsruimte nodig had en een andere vennootschap van hem, [C BV] , bedrijfsruimte ter beschikking had. Ten slotte staan ook de aangiften IB/PVV 2007 tot en met 2009, waarin het pand - al dan niet voor een deel van het jaar - is aangemerkt als eigen woning, er niet aan in de weg dat sprake is van terbeschikkingstelling in de jaren 2010 tot en met 2014. Belanghebbende heeft ter zitting geloofwaardig verklaard dat deze aangiften berusten op een fout, aangezien het pand ten onrechte als eigen woning is aangemerkt. Die fout gemaakt is door de accountant van belanghebbende, omdat die accountant meerdere panden van belanghebbende heeft verwisseld, aldus belanghebbende.
4.11.
Gelet op het vorenstaande beantwoordt het hof vraag c bevestigend. Het gelijk is dus aan belanghebbende. De inspecteur heeft de conclusies van belanghebbende (zie 3.2) niet betwist. Het hof zal de navorderingsaanslag IB/PVV 2010 vernietigen en de aanslagen IB/PVV 2011 tot en met 2014 als volgt verminderen:
Aanslagnr. eindigend op
Jaar
Belastbaar inkomen uit werk en woning (€)
H16
2011
35.026
H26
2012
36.056
H36
2013
38.743
H46
2014
32.954
4.12.
Aangezien vraag c bevestigend wordt beantwoord, behoeven de vragen b en d geen beantwoording.
Vergoeding immateriële schade
4.13.
De rechtbank heeft de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 3.000. In dat kader heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“2.30. De rechtbank merkt de onderhavige bezwaren en beroepen aan als samenhangende zaken waarin één maal spanning en frustratie is geleden. Het eerste bezwaarschrift is door de inspecteur ontvangen op 16 december 2015. Dit betekent dat op het moment van deze uitspraak de redelijke termijn van twee jaar voor de behandeling van het bezwaar en het beroep in eerste feitelijke aanleg is verstreken met (afgerond) drie jaar. De inspecteur stelt dat op verzoek van belanghebbende zo lang mogelijk is gewacht met het doen van uitspraken op de bezwaren en dat daarom de redelijke termijn niet zou zijn overschreden. Het standpunt wordt echter niet onderbouwd met bewijs. De rechtbank ziet hierin daarom, gelet op de betwisting door belanghebbende, geen aanleiding om uit te gaan van bijzondere omstandigheid. Voor de berekening van de schadevergoeding wordt een tarief van € 500 per halfjaar gehanteerd. Belanghebbende heeft daarom recht op een vergoeding van 6 x € 500 = € 3.000. Aangezien de overschrijding van de redelijke termijn volledig is toe te rekenen aan de bezwaarprocedure zal de rechtbank de inspecteur veroordelen tot betaling van deze vergoeding.”.
4.14.
Belanghebbende herhaalt in hoger beroep dat hij aanspraak maakt op vergoeding van immateriële schade als gevolg van overschrijding van de redelijke termijn. Belanghebbende heeft echter geen grieven gericht tegen de overwegingen van de rechtbank. De inspecteur heeft berust in de uitspraak van de rechtbank met betrekking tot de vergoeding van immateriële schade. De inspecteur heeft ter zitting verklaard geen incidenteel hoger beroep te hebben ingesteld.
4.15.
Het hof stelt vast dat zich in hoger beroep geen overschrijding van de redelijke termijn heeft voorgedaan. Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep is overschreden en de vergoeding op € 3.000 heeft vastgesteld.
Tussenconclusie
4.16.
De slotsom is dat het hoger beroep met nummers 20/00704 en 20/00705 ongegrond en het hoger beroep met nummers 20/00706 tot en met 20/00710 gegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.17.
De inspecteur dient aan belanghebbende het bij het hof betaalde griffierecht van € 131 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd.
Ten aanzien van de kosten van bezwaar en de proceskosten
4.18.
Het hof veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het hof. Het door belanghebbende ingestelde hoger beroep met nummers de 20/00706 tot en met 20/00710 is namelijk gegrond en het daaraan voorafgaande beroep bij de rechtbank eveneens.
4.19.
Het hof stelt de kosten van het bezwaar op 1 (punt) [6] x € 269 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) x 1,5 (factor samenhangende zaken) is € 403,50.
4.20.
Het hof stelt de tegemoetkoming voor de behandeling van het beroep op 2 (punten) [7] x € 759 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) x 1,5 (factor samenhangende zaken) is in totaal € 2.277.
4.21.
Het hof stelt de tegemoetkoming voor de behandeling van het hoger beroep op 2 (punten) [8] x € 759 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) x 1,5 (factor samenhangende zaken) is in totaal € 2.277.
4.22.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep met de nummers 20/00704 en 20/00705 ongegrond;
  • verklaart het hoger beroep met de nummers 20/00706 tot en met 20/00710 gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, met uitzondering van de beslissingen in het beroep met nummers BRE 19/5014 en 19/5015 en de beslissingen over het griffierecht en de vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade;
  • verklaart het tegen de uitspraak op bezwaar bij de rechtbank ingestelde beroep met de nummers BRE 19/5016, 19/5017, 19/5018, 19/6293 en 19/6294 gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar voor zover deze betreffen de aanslagen IB/PVV 2012 tot en met 2014 en de verzoeken om ambtshalve vermindering van de navorderingsaanslag IB/PVV 2010 en de aanslag IB/PVV 2011;
  • vernietigt de door de inspecteur gegeven beschikkingen op grond van artikel 9.6 Wet IB 2001 ten aanzien van de navorderingsaanslag IB/PVV 2010 en de aanslag IB/PVV 2011;
  • vernietigt de navorderingsaanslag IB/PVV 2010;
  • vermindert de aanslagen IB/PVV 2011 tot en met 2014 naar belastbare inkomens uit werk en woning van respectievelijk € 35.026, € 36.056, € 38.743 en € 32.954;
  • vermindert de rentebeschikkingen evenredig;
  • bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep bij het hof van € 131 vergoedt;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van het bezwaar van € 403,50;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij de rechtbank en het hof van € 4.554.
De uitspraak is gedaan door M.J.C. Pieterse, voorzitter, T.A. Gladpootjes en L.B.M. Klein Tank, in tegenwoordigheid van M.M. Stassen-Kanters, als griffier.
De uitspraak is alleen door de voorzitter ondertekend aangezien de griffier is verhinderd deze te ondertekenen.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 maart 2022 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Artikel 6:7 Awb.
2.Artikel 22j AWR.
3.Hoge Raad 15 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ4416.
4.Artikel 3.92, lid 1, aanhef en letter a, Wet IB 2001.
5.Hoge Raad 22 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BF2227.
6.1 punt voor bezwaarschrift, zie Besluit proceskosten bestuursrecht.
7.1 punt voor beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, zie Besluit proceskosten bestuursrecht.
8.1 punt voor beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, zie Besluit proceskosten bestuursrecht.