In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant over de WOZ-waarde van een melkveebedrijf met een bedrijfswoning. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde vastgesteld op € 431.000 per 1 januari 2018, wat leidde tot aanslagen onroerendezaakbelasting voor zowel de eigenaar als de gebruiker van de niet-woning. De belanghebbende, eigenaar en gebruiker van de onroerende zaak, betwistte de hoogte van de WOZ-waarde en de aanslagen, en stelde dat de waarde te hoog was vastgesteld en dat de correcties niet juist waren verdeeld over de woondelen en niet-woondelen. Het hof oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende bewijs had geleverd dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld en dat de aanslagen terecht waren opgelegd. Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De belanghebbende had geen bewijs geleverd voor zijn stellingen en de toegepaste taxatiewijzers waren volgens het hof bruikbaar. De conclusie was dat de WOZ-waarde en de aanslagen onroerendezaakbelasting correct waren vastgesteld, en er was geen aanleiding voor schadevergoeding of proceskostenvergoeding.