ECLI:NL:GHSHE:2022:560

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 februari 2022
Publicatiedatum
23 februari 2022
Zaaknummer
21/00251
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag BPM en vrijstelling op basis van buitenlandse vestiging

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 23 februari 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag BPM die door de inspecteur van de Belastingdienst was opgelegd. De naheffingsaanslag was het gevolg van de registratie van een personenauto die door belanghebbende was ingevoerd na een huurperiode in België. Belanghebbende, die in Nederland woont en alle aandelen in twee vennootschappen bezit, stelde dat hij recht had op vrijstelling van BPM op basis van artikel 14 van de Wet BPM, omdat hij zou voldoen aan de voorwaarden voor vrijstelling als bestuurder van een in België gevestigde onderneming. Het hof oordeelde echter dat belanghebbende niet in aanmerking kwam voor deze vrijstelling, omdat de vennootschap niet in België was gevestigd, maar in Nederland. Het huren van kantoorruimte in België was onvoldoende om te concluderen dat de onderneming daar gevestigd was. Bovendien voldeed belanghebbende niet aan de voorwaarde dat de auto voor ten minste 50% zakelijk buiten Nederland werd gebruikt. Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 21/00251
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 25 november 2020, nummer BRE 19/5105, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar gegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Op grond van artikel 8:58 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de inspecteur.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2022 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende en zijn gemachtigde, [gemachtigde] , en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.7.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1
Belanghebbende woont in Nederland en bezit alle aandelen in [A BV] Deze vennootschap bezit alle aandelen in [B BV] (hierna: [B BV] ). Beide vennootschappen zijn in Nederland gevestigd.
2.2.
[B BV] heeft op 3 april 2014 met [C BVBA] , gevestigd in België, een overeenkomst tot huur van een personenauto gesloten van het merk en type BMW 5-serie 530d met VIN eindigend op [VIN-nummer] (hierna: de auto) met het Belgisch kenteken [kenteken] .
2.3.
Belanghebbende heeft de auto na de huurperiode ingevoerd en op 15 februari 2017 ter zake van de registratie van de auto in het Nederlandse kentekenregister aangifte voor de BPM gedaan. Volgens de aangifte bedraagt de netto catalogusprijs (inclusief accessoires en opties) van de auto € 55.471 en bedraagt de verschuldigde BPM € 3.041. De datum eerste toelating van de auto is 6 januari 2011. De CO2-uitstoot van de auto bedraagt 160 gram/kilometer en de auto wordt aangedreven op diesel.
2.4.
Op 25 februari 2015 wordt een huurovereenkomst gesloten tussen [D NV] en [E BV] ( [B BV] ) voor de huur van 31,66 m2 kantoorruimte in een gebouw bij het vliegveld [vliegveld] bij [plaats] . De huur gaat in per 2 maart 2015.
2.5.
De inspecteur heeft met dagtekening 28 december 2018 een naheffingsaanslag BPM van € 3.596 aan belanghebbende opgelegd in verband met de auto. Voormelde BPM heeft de inspecteur als volgt bepaald: de BPM die op 3 april 2014 op de auto rust van € 6.638 minus de verschuldigde BPM op aangifte van € 3.041 (zie 2.3). De naheffingsaanslag bevatte daarnaast BPM ten aanzien van een eerder gehuurde Audi A6 Avant. Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag BPM bezwaar gemaakt. In zijn uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur de naheffingsaanslag BPM verminderd voor zover deze zag op de Audi A6 Avant, omdat de naheffingsaanslag in zoverre buiten de vijfjaarstermijn was opgelegd, en de naheffingsaanslag ten aanzien van de BMW gehandhaafd.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslag BPM terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd. Het geschil spitst zich toe op de vraag of belanghebbende recht heeft op vrijstelling als bedoeld in artikel 14, lid 1, Wet BPM, in samenhang met artikel 3, lid 1, Uitvoeringsbesluit BPM.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en van de naheffingsaanslag BPM. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Naheffingsaanslag
4.1.
Artikel 3, lid 1, Uitvoeringsbesluit BPM bepaalt - voor zover hier van belang - dat vrijstelling van belasting wordt verleend voor personenauto’s die zijn geregistreerd in het buitenland en die worden gebruikt door Nederlandse ingezetenen die elders dan in Nederland bestuurder, vennoot of aandeelhouder zijn van een onderneming, opgericht in de vorm van een vennootschap.
Artikel 3, lid 2, Uitvoeringsbesluit BPM bepaalt - voor zover hier van belang – dat de vrijstelling slechts wordt verleend indien het motorrijtuig blijkens een kilometeradministratie voor ten minste 50% zakelijk buiten Nederland wordt gebruikt; het zakelijk gebruik buiten Nederland wordt per kalenderjaar bepaald, waarbij de afstand die wordt overbrugd van de woonplaats naar de in het buitenland gelegen werkplaats en omgekeerd buiten beschouwing blijft.
4.2.
Naar het oordeel van het hof heeft de inspecteur zich terecht op het standpunt gesteld dat belanghebbende niet in aanmerking komt voor vrijstelling van BPM. Belanghebbende voldoet niet aan de voorwaarde van artikel 3, lid 1, Uitvoeringsbesluit BPM. Belanghebbende is bestuurder van [B BV] , een in Nederland gevestigde onderneming. Dat deze onderneming in België kantoorruimte huurt betekent, anders dan belanghebbende heeft gesteld, niet dat deze onderneming in België is gevestigd. Dit zou mogelijk anders zijn, indien sprake zou zijn van een vaste inrichting in België, maar dat is gesteld noch gebleken. Nog daargelaten dat de door belanghebbende overgelegde huurovereenkomst van kantoorruimte een ingangsdatum heeft van 2 maart 2015, terwijl de BPM verschuldigd is op 3 april 2014. Als aan de overige voorwaarden zou zijn voldaan, zou een vrijstelling derhalve pas gelden vanaf 2 maart 2015.
Overigens blijkt uit de, eerst in hoger beroep, overlegde kilometeradministratie, mede in het licht van hetgeen de inspecteur daarover heeft ingebracht, niet dat wordt voldaan aan de voorwaarde dat de auto in ieder jaar voor ten minste 50% zakelijk buiten Nederland is gebruikt.
4.3.
Gelet op het voorgaande is de naheffingsaanslag BPM terecht en tot het juiste bedrag opgelegd.
Tussenconclusie
4.4.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.5.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.6.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door L.B.M. Klein Tank, voorzitter, T.A. Gladpootjes en M.H.P. Groenland, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 februari 2022 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.