In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 23 februari 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag BPM die door de inspecteur van de Belastingdienst was opgelegd. De naheffingsaanslag was het gevolg van de registratie van een personenauto die door belanghebbende was ingevoerd na een huurperiode in België. Belanghebbende, die in Nederland woont en alle aandelen in twee vennootschappen bezit, stelde dat hij recht had op vrijstelling van BPM op basis van artikel 14 van de Wet BPM, omdat hij zou voldoen aan de voorwaarden voor vrijstelling als bestuurder van een in België gevestigde onderneming. Het hof oordeelde echter dat belanghebbende niet in aanmerking kwam voor deze vrijstelling, omdat de vennootschap niet in België was gevestigd, maar in Nederland. Het huren van kantoorruimte in België was onvoldoende om te concluderen dat de onderneming daar gevestigd was. Bovendien voldeed belanghebbende niet aan de voorwaarde dat de auto voor ten minste 50% zakelijk buiten Nederland werd gebruikt. Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.