Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Het verloop van de procedure
- de zittingsaantekeningen van 12 januari 2022, ingekomen ter griffie van dit hof op 14 september 2022 en
- de op de mondelinge behandeling in hoger beroep door mr. Bressers overgelegde en voorgelezen spreeknotities.
- [appellant] , bijgestaan door mr. Kouwenaar en
- de heer [vertegenwoordiger verweerster] namens [verweerster] , bijgestaan door mr. Bressers.
2.De beoordeling
- In juni 2010 is tussen [verweerster] en [B.V.] B.V, die werd vertegenwoordigd door [appellant] , een huurovereenkomst gesloten ten aanzien van een bedrijfspand, staande en gelegen te [adres] (hierna te noemen: “het pand”) voor de periode van 1 juli 2010 tot en met 30 juni 2015. In september 2010 is een allonge, behorende bij die huurovereenkomst en inhoudende een indeplaatsstelling, ondertekend door [verweerster] , [B.V.] B.V. en Handelsonderneming [handelsonderneming] .
- In de zomer van juli 2014 is het pand onder water komen te staan vanwege een stormbui.
- Op 27 maart 2015 is namens [appellant] een brief verzonden aan [voormalig verhuurmakelaar verweerster] (voorheen de verhuurmakelaar van [verweerster] ) waarin onder meer staat:
- Op de overeenkomst zijn de “Algemene bepalingen huurovereenkomst kantoorruimte en andere bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:230a BW” van toepassing.
- In het gehuurde bevinden zich een garage en een acupunctuurpraktijk.
- Op 21 april 2020 is aan [appellant] een e-mailbericht verzonden met als bijlage een brief van dezelfde datum, waarin onder meer staat:
- Tegen voormeld vonnis is hoger beroep ingesteld. Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling na aanbrengen, gehouden op 7 februari 2022 bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (zaaknummer 9419762 OV 21-9172), blijkt dat partijen overeenstemming hebben bereikt onder doorhaling van het hoger beroep inzake een huurkorting.
- Bij verzoekschrift ex artikel 7:230a BW, ingekomen op 30 augustus 2021 ter griffie van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, heeft [appellant] de kantonrechter – kort weergegeven – verzocht om hem (gedeeltelijk) niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek en de termijn waarbinnen ontruiming zou moeten plaatsvinden te verlengen tot een jaar na het eindigen van de huurovereenkomst (tot 30 juni 2022).
- Bij beschikking van 28 januari 2022 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft de kantonrechter [appellant] toegelaten te bewijzen dat hij met [verweerster] is overeengekomen dat het gebruik van het pand voor de garageactiviteiten ziet op het uitoefenen van een ambachtsbedrijf in de zin van artikel 7:290 BW. Ten aanzien van de acupunctuurpraktijk heeft de kantonrechter overwogen dat daarop het huurregime van artikel 7:230a BW van toepassing is. De kantonrechter heeft verder overwogen – waarbij is opgemerkt dat dit ook geldt als [appellant] niet slaagt in het leveren van het bewijs dat de garageactiviteiten zijn te beschouwen als een ambachtsbedrijf en dat dus het huurregime van artikel 7:230a BW wel van toepassing is – dat ook [verweerster] op grond van artikel 3.2 en 3.3 van de huurovereenkomst de bevoegdheid had om de huurovereenkomst na één jaar op te zeggen, dat er een rechtsgeldige opzegging van de huurovereenkomst heeft plaatsgevonden zodat deze is beëindigd per 30 juni 2021 en dat onvoldoende is gebleken dat de belangen van [appellant] door de ontruiming ernstiger worden geschaad dan die van [verweerster] . De verzochte verlenging van de ontruimingstermijn is derhalve niet toewijsbaar. In afwachting van de uitkomst van de bewijsopdracht heeft de kantonrechter iedere (verdere) beslissing – ook die ten aanzien van de datum waarop de ontruiming dient plaats te vinden – aangehouden.
- [appellant] heeft van de gelegenheid tot het leveren van bewijs gebruik gemaakt.
- Bij eindbeschikking van 1 juni 2022 heeft de kantonrechter vervolgens geoordeeld dat [appellant] niet is geslaagd in zijn bewijsopdracht. Tussen partijen is volgens de kantonrechter daarom niet komen vast te staan dat de garageactiviteiten zijn te beschouwen als een ambachtsbedrijf. Dat heeft volgens de kantonrechter tot gevolg dat het huurregime van artikel 7:230a BW ook van toepassing is op de garageactiviteiten. Over dat huurregime is in het kader van de acupunctuurpraktijk reeds geoordeeld, hetgeen thans ook voor de garageactiviteiten geldt. De kantonrechter heeft het verzoek van [appellant] tot niet-ontvankelijkheid afgewezen. De verzochte verlenging van de ontruimingstermijn heeft de kantonrechter ook afgewezen. De kantonrechter heeft het tijdstip van de ontruiming vastgesteld op 15 juni 2022. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
- Het gehuurde is inmiddels ontruimd.
“Bewijswaardering: artikel 7:230a BW is van toepassing”), zal het hof eerst ingaan op wat door [appellant] naar voren is gebracht over het oordeel van de kantonrechter dat bewijslevering moet plaatsvinden en het oordeel over de bewijslastverdeling (
‘Bewijsopdracht’).
“ [appellant] verricht twee activiteiten in de bedrijfsruimte: acupunctuur en hobby-garage voor sociaal zwakke jongeren”. Dat [appellant] het gehuurde ook gebruikt voor reparaties van particuliere auto’s heeft [verweerster] betwist en heeft hierbij naar foto’s verwezen.
of er sprake is van bedrijfsruimte,geheelof alleen voor wat betreft het garagedeel…’ (onderstreping hof), maar hij heeft dit voor wat betreft de accupunctuurruimte in hoger beroep niet nader toegelicht.
“een bedrijfsruimte met inpandige kantoorruimte, dagverblijf, bijbehorende pantry en sanitaire voorzieningen totaal groot ca. 650 m2 (…)”. Volgens de huurovereenkomst zal het gehuurde
“uitsluitend worden bestemd om te worden gebruik als kantoor-, magazijn- en bedrijfsruimte voor een handelsonderneming in consumenten en zakelijke goederen, automobiel en motorfietsenbedrijf, in- en verkoop van auto’s en motorfietsen, onderdelen en accessoires, revisie reparatie motor- en bodytuning en rebuilding van auto’s en motoren”. Deze omschrijving in de huurovereenkomst over de bestemming van het pand is naar het oordeel van het hof breed geformuleerd. Volgens het hof valt uit die enkele omschrijving niet af te leiden dat bedoeld is geweest het uitoefenen van een ambachtsbedrijf in de zin van artikel 7:290 BW. Naar het oordeel van het hof geldt dit andersom ook. Uit deze brede formulering kan niet zonder meer worden afgeleid dat partijen niet een artikel 290-ruimte bedoeld hebben.
veroordeling tot betaling van de nakosten en de wettelijke rente daarover omvat(cursief GHSHE), met dien verstande dat de wettelijke rente over de nakosten die zijn verbonden aan de in voorkomend geval noodzakelijke betekening van de uitspraak, is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. Daarin ziet de Hoge Raad vervolgens aanleiding de nakosten en de wettelijke rente daarover niet afzonderlijk in de proceskostenveroordeling te vermelden.
2.5.2. Daarbij zal het hof zoals door [verweerster] verzocht de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaren.