ECLI:NL:GHSHE:2022:4587

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 december 2022
Publicatiedatum
22 december 2022
Zaaknummer
200.315.221_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van artikel 7:230a BW op huurovereenkomst en ontvankelijkheid in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 22 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over een huurovereenkomst tussen [appellant], h.o.d.n. [bedrijf], en [verweerster] C.V. De zaak betreft de toepassing van artikel 7:230a van het Burgerlijk Wetboek op de huurovereenkomst die betrekking heeft op een bedrijfsruimte waarin zowel garageactiviteiten als een acupunctuurpraktijk plaatsvinden. De kantonrechter had eerder geoordeeld dat de opzegging van de huurovereenkomst door [verweerster] rechtsgeldig was en dat artikel 7:230a BW van toepassing was op de gehele huurovereenkomst. [appellant] heeft in hoger beroep betoogd dat de opzegging niet rechtsgeldig was en dat de huurovereenkomst als een 290-ruimte gekwalificeerd moest worden, wat zou betekenen dat andere regels van toepassing zijn. Het hof heeft echter geoordeeld dat de kantonrechter terecht artikel 7:230a BW heeft toegepast en dat er geen sprake was van een doorbreking van het rechtsmiddelenverbod. Het hof heeft [appellant] niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep, omdat de eerdere beslissing van de kantonrechter bindend was. Tevens is [appellant] veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Uitspraak : 22 december 2022
Zaaknummer : 200.315.221/01
Zaaknummer eerste aanleg : 9419762 OV VERZ 21-9172
in de zaak van
[appellant], h.o.d.n. [bedrijf] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. T.P.M. Kouwenaar te ’s-Hertogenbosch,
tegen
[verweerster] C.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: [verweerster] ,
gemachtigde: mr. R. Bressers te Tilburg.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Bij beroepschrift met bijlagen (waaronder stukken eerste aanleg), ingekomen ter griffie van dit hof op 30 augustus 2022, heeft [appellant] het hof verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- de tussenbeschikking van 28 januari 2022 en de eindbeschikking 1 juni 2022 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Tilburg, te vernietigen en
( i) te verklaren voor recht dat de opzegging van de huurovereenkomst door [verweerster] een ongeldige opzegging betreft en/of om die reden [appellant] in zijn verzoek niet-ontvankelijk te verklaren,
(ii) te verklaren voor recht dat er geen sprake is geweest van een ondubbelzinnige opzegging en dat de opzegging door [verweerster] derhalve nietig is en dat er geen einde aan de huurovereenkomst is gekomen per 30 juni 2022, om welke reden [appellant] in zijn verzoek niet-ontvankelijk dient te worden verklaard en
(iii) [appellant] in zijn verzoek niet-ontvankelijk te verklaren na in de beschikking te hebben overwogen dat sprake is van huur van bedrijfsruimte als bedoeld in artikel 7:290 BW, althans te verklaren voor recht dat de huurovereenkomst moet worden gesplitst in die zin dat de huurovereenkomst voor het garagedeel en de wachtruimte en kantoor wordt voortgezet en dat voor het overige deel de termijn waarbinnen de ontruiming daarvan moet plaatsvinden moet worden verlengd althans had moeten worden verlengd met één jaar na de beëindiging van de huurovereenkomst en meer subsidiair om de termijn waarop tot ontruiming van de gehele bedrijfsruimte moest worden overgegaan te verlengen tot laatstgenoemde datum, kosten rechtens.
1.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van dit hof op 11 oktober 2022, heeft [verweerster] het hof verzocht om bij beschikking, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen en [appellant] niet-ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep dan wel het ingestelde hoger beroep ongegrond te verklaren althans [appellant] niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken dan wel de door [appellant] gedane verzoeken te verwerpen en/of af te wijzen als zijnde ongegrond en/of onbewezen, met veroordeling van [appellant] in de kosten in eerste aanleg en van het hoger beroep, met de bepaling dat [appellant] de wettelijke rente over deze kosten verschuldigd is, indien deze niet binnen veertien (14) dagen na betekening van het ten deze te wijzen arrest zijn voldaan, alsmede te vermeerderen met de nakosten als bedoeld in het liquidatietarief Rechtbanken en Gerechtshoven indien door [appellant] niet tijdig tot betaling wordt overgegaan.
1.3.
Het hof heeft verder kennisgenomen van de inhoud van:
  • de zittingsaantekeningen van 12 januari 2022, ingekomen ter griffie van dit hof op 14 september 2022 en
  • de op de mondelinge behandeling in hoger beroep door mr. Bressers overgelegde en voorgelezen spreeknotities.
1.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2022. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • [appellant] , bijgestaan door mr. Kouwenaar en
  • de heer [vertegenwoordiger verweerster] namens [verweerster] , bijgestaan door mr. Bressers.

2.De beoordeling

2.1.
In deze procedure neemt het hof tot uitgangspunt de feiten die de kantonrechter heeft vastgesteld onder 2 van de beschikking van 28 januari 2022. Voor zover relevant vult het hof de opsomming aan met enkele andere feiten die tussen partijen vaststaan.
  • In juni 2010 is tussen [verweerster] en [B.V.] B.V, die werd vertegenwoordigd door [appellant] , een huurovereenkomst gesloten ten aanzien van een bedrijfspand, staande en gelegen te [adres] (hierna te noemen: “het pand”) voor de periode van 1 juli 2010 tot en met 30 juni 2015. In september 2010 is een allonge, behorende bij die huurovereenkomst en inhoudende een indeplaatsstelling, ondertekend door [verweerster] , [B.V.] B.V. en Handelsonderneming [handelsonderneming] .
  • In de zomer van juli 2014 is het pand onder water komen te staan vanwege een stormbui.
  • Op 27 maart 2015 is namens [appellant] een brief verzonden aan [voormalig verhuurmakelaar verweerster] (voorheen de verhuurmakelaar van [verweerster] ) waarin onder meer staat:
“(…) Cliënt stelt dat de ‘oude’ huurovereenkomst van 2010 inhoudelijk van kracht blijft, en dat partijen alleen de huurprijs hebben gewijzigd. De huurtermijn van het bedrijfspand zal 5 jaar bedragen met steeds een mogelijke verlenging van 1 jaar. Cliënt is namelijk 68 jaar waardoor het voor hem niet reëel is een eventuele verlenging van 5 jaar overeen te komen. (…)”
- Per brief van 1 april 2015 is door [voormalig verhuurmakelaar verweerster] ten aanzien van de in de brief van 27 maart 2015 genoemde verlengingstermijn aan [appellant] bericht:
“(…) Niettemin meld ik u dat het zijdens cliënt [verweerster] op geen onoverkomelijke bezwaren stuit om, gelet op de actuele leeftijd van de heer [appellant] , het aanvankelijke uitgangspunt betreffende de huurtermijn los te laten en dienaangaande een termijn af te spreken van 5 (vijf) jaar en vervolgens verlengingsmogelijkheid van jaar tot jaar. (…)”
- Met ingang van 1 juli 2015 is tussen [verweerster] en [appellant] , als eenmanszaak [eenmanszaak] , een huurovereenkomst gesloten met betrekking tot het pand. Bovenaan deze huurovereenkomst staat vermeld:
“Huurovereenkomst Kantoorruimte en andere bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:230a BW”
- Als omschrijving van het pand staat in de huurovereenkomst vermeld:
“Een bedrijfsruimte met inpandige kantoorruimte, dagverblijf, bijbehorende pantry en sanitaire voorzieningen totaal groot ca. 650 m2, alsmede het parkeerterrein bereikbaar vanaf [straat] ”
- In artikel 1.2 van de huurovereenkomst is als bestemming voor het pand overeengekomen:
“Het gehuurde zal door of vanwege huurder uitsluitend worden bestemd om te worden gebruik als kantoor-, magazijn- en bedrijfsruimte voor een handelsonderneming in consumenten en zakelijke goederen, automobiel en motorfietsenbedrijf, in- en verkoop van auto’s en motorfietsen, onderdelen en accessoires, revisie reparatie motor- en bodytuning en rebuilding van auto’s en motoren. Voorts is uitgebreid met revalidatieactiviteiten in consumenten en zakelijke goederen, alsmede daarmee verband houdende aanhorige activiteiten in de meest uitgebreide betekenis”
- In artikel 3 van de huurovereenkomst is bepaald:
“3.1 Deze overeenkomst is aangegaan voor de duur van 5 (vijf) jaar, ingaande op 1 juli 2015 en lopende tot en met 30 juni 2020.
3.2
Na het verstrijken van de in 3.1 genoemde periode wordt deze overeenkomst voortgezet voor een aansluitende periode van 1 (een) jaar, derhalve tot en met
30 juni 2021.
Deze overeenkomst wordt vervolgens voortgezet voor aansluitende perioden van telkens 1 (een) jaar.
3.3
Beëindiging van deze overeenkomst vindt plaats door opzegging tegen het einde van een huurperiode met inachtneming van een termijn van tenminste 6 (zes) maanden.
3.4
Opzegging dient te geschieden bij deurwaardersexploot of per aangetekend schrijven.”
  • Op de overeenkomst zijn de “Algemene bepalingen huurovereenkomst kantoorruimte en andere bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:230a BW” van toepassing.
  • In het gehuurde bevinden zich een garage en een acupunctuurpraktijk.
  • Op 21 april 2020 is aan [appellant] een e-mailbericht verzonden met als bijlage een brief van dezelfde datum, waarin onder meer staat:
“(…) Daarnaast zeg ik u hierbij namens cliënte eveneens de ontruiming van het gehuurde aan per 30 juni 2021. Omdat de huurovereenkomst dan eindigt, bericht ik u namens cliënte dat u het gehuurde dan leeg en ontruimd, conform hetgeen is bepaald in de huurovereenkomst en de algemene bepalingen en onder overhandiging van de sleutels en andere toebehoren, aan cliënte dient op te leveren.”
- In juni 2020 is aan [appellant] namens [verweerster] een dagvaarding uitgebracht, waarna tussen partijen een procedure aanhangig is geweest (onder zaaknummer 8830242 CV EXPL 20-4363) waarin op 21 april 2021 een vonnis is gewezen. In dat vonnis heeft de rechtbank de reconventioneel door [appellant] gevorderde verklaring van recht ten aanzien van artikel 3.2 van de huurovereenkomst afgewezen, waarbij de rechtbank overwoog:
“(…) 4.21 [appellant] stelt dat partijen zijn overeengekomen dat voor de tweede periode van vijf jaar, alleen aan zijn zijde, als huurder, de mogelijkheid is gegeven om jaarlijks op te zeggen. Die opzegmogelijkheid geldt niet voor [verweerster] als verhuurder. Met partijen heeft de kantonrechter ter zitting vastgesteld dat zulks niet blijkt uit de hiervoor onder 4.7. aangehaalde brief van de verhuurmakelaar en evenmin uit de tekst van de huurovereenkomst. [verweerster] heeft betwist dat zo’n eenzijdig geldige afspraak is gemaakt. Nu de huurovereenkomst als een onderhandse akte moet worden aangemerkt, moet van de juistheid daarvan in rechte worden uitgegaan, zodat de stelling als onvoldoende onderbouwd moet worden verworpen. (…)”
  • Tegen voormeld vonnis is hoger beroep ingesteld. Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling na aanbrengen, gehouden op 7 februari 2022 bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (zaaknummer 9419762 OV 21-9172), blijkt dat partijen overeenstemming hebben bereikt onder doorhaling van het hoger beroep inzake een huurkorting.
  • Bij verzoekschrift ex artikel 7:230a BW, ingekomen op 30 augustus 2021 ter griffie van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, heeft [appellant] de kantonrechter – kort weergegeven – verzocht om hem (gedeeltelijk) niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek en de termijn waarbinnen ontruiming zou moeten plaatsvinden te verlengen tot een jaar na het eindigen van de huurovereenkomst (tot 30 juni 2022).
  • Bij beschikking van 28 januari 2022 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft de kantonrechter [appellant] toegelaten te bewijzen dat hij met [verweerster] is overeengekomen dat het gebruik van het pand voor de garageactiviteiten ziet op het uitoefenen van een ambachtsbedrijf in de zin van artikel 7:290 BW. Ten aanzien van de acupunctuurpraktijk heeft de kantonrechter overwogen dat daarop het huurregime van artikel 7:230a BW van toepassing is. De kantonrechter heeft verder overwogen – waarbij is opgemerkt dat dit ook geldt als [appellant] niet slaagt in het leveren van het bewijs dat de garageactiviteiten zijn te beschouwen als een ambachtsbedrijf en dat dus het huurregime van artikel 7:230a BW wel van toepassing is – dat ook [verweerster] op grond van artikel 3.2 en 3.3 van de huurovereenkomst de bevoegdheid had om de huurovereenkomst na één jaar op te zeggen, dat er een rechtsgeldige opzegging van de huurovereenkomst heeft plaatsgevonden zodat deze is beëindigd per 30 juni 2021 en dat onvoldoende is gebleken dat de belangen van [appellant] door de ontruiming ernstiger worden geschaad dan die van [verweerster] . De verzochte verlenging van de ontruimingstermijn is derhalve niet toewijsbaar. In afwachting van de uitkomst van de bewijsopdracht heeft de kantonrechter iedere (verdere) beslissing – ook die ten aanzien van de datum waarop de ontruiming dient plaats te vinden – aangehouden.
  • [appellant] heeft van de gelegenheid tot het leveren van bewijs gebruik gemaakt.
  • Bij eindbeschikking van 1 juni 2022 heeft de kantonrechter vervolgens geoordeeld dat [appellant] niet is geslaagd in zijn bewijsopdracht. Tussen partijen is volgens de kantonrechter daarom niet komen vast te staan dat de garageactiviteiten zijn te beschouwen als een ambachtsbedrijf. Dat heeft volgens de kantonrechter tot gevolg dat het huurregime van artikel 7:230a BW ook van toepassing is op de garageactiviteiten. Over dat huurregime is in het kader van de acupunctuurpraktijk reeds geoordeeld, hetgeen thans ook voor de garageactiviteiten geldt. De kantonrechter heeft het verzoek van [appellant] tot niet-ontvankelijkheid afgewezen. De verzochte verlenging van de ontruimingstermijn heeft de kantonrechter ook afgewezen. De kantonrechter heeft het tijdstip van de ontruiming vastgesteld op 15 juni 2022. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
  • Het gehuurde is inmiddels ontruimd.
2.2.
[appellant] heeft in zijn beroepschrift – kort weergegeven – een drietal (voor)vragen aan het hof voorgelegd. De eerste vraag ziet op de al dan niet rechtsgeldige opzegging door [verweerster] van de huurovereenkomst. [appellant] stelt dat de opzegging niet, zoals de huurovereenkomst voorschrijft, per deurwaardersexploot of aangetekende brief is verstuurd, noch per gewone post, zodat er reeds om die reden geen einde aan de huurovereenkomst is gekomen. Als tweede punt legt [appellant] ter beoordeling voor de vraag over de opzeggingsbevoegdheid van [verweerster] . Alleen [appellant] zelf was bevoegd tot jaarlijkse opzegging over te gaan. [appellant] legt als derde punt ter beoordeling (mede in verband met de vraag of er een zogenaamde doorbrekingsgrond is; zie hierna) voor de vraag of er sprake is van bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:290 BW. [appellant] heeft opgemerkt dat een ontruiming inmiddels is gerealiseerd en dat hij recht heeft op en belang bij een oordeel van het hof over het verlengingsverzoek, omdat [verweerster] jegens [appellant] aanspraak maakt op € 26.531,97 en € 47.144,89 wegens gedwongen ontruiming.
2.3.
[verweerster] heeft zowel bij verweerschrift als bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep verweer gevoerd tegen de stellingen van [appellant] . Voor zover relevant zal het hof bij de beoordeling daarop ingaan.
2.4.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
De opzeggingsbevoegdheid
2.4.1.
Volgens [appellant] is tussen partijen afgesproken dat alleen hij de huurovereenkomst zou kunnen opzeggen. Dit standpunt heeft [appellant] ook ingenomen in de procedure die heeft geleid tot het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 21 april 2021 (zaaknummer 8830242 CV EXPL 20-4363). In dat vonnis heeft de kantonrechter in r.o. 4.21 al overwogen dat de eenzijdige opzeggingsbevoegdheid niet blijkt uit de brief van de verhuurmakelaar en evenmin uit de tekst van de huurovereenkomst. De kantonrechter heeft de stelling van [appellant] verworpen en zijn daarover gevorderde verklaring van recht afgewezen. [appellant] heeft weliswaar hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis, maar in dat hoger beroep hebben partijen blijkens het proces-verbaal van 7 februari 2022 op onderdelen overeenstemming bereikt en het hoger beroep is doorgehaald. Het vonnis van de kantonrechter is dus onherroepelijk. De beslissing van de kantonrechter over de opzeggingsbevoegdheid van [verweerster] heeft gezag van gewijsde verkregen. [verweerster] heeft zich hier in eerste aanleg en in dit hoger beroep ook op beroepen. Dit betekent dat de beslissing tussen partijen bindend is. In de onderhavige procedure staat daarom vast wat de kantonrechter heeft beslist in r.o. 3.11. van de beschikking van 28 januari 2022 over de opzeggingsbevoegdheid, namelijk dat ook [verweerster] op grond van artikel 3.2 en 3.3 van de huurovereenkomst de bevoegdheid had om de huurovereenkomst na één jaar op te zeggen. Hetgeen [appellant] hierover heeft aangevoerd, slaagt dus niet.
Ten overvloede overweegt het hof dat het ook inhoudelijk met de beslissing van de rechtbank instemt.
De opzegging
2.4.2.
Het hof volgt [appellant] evenmin in zijn stelling dat de opzegging niet per deurwaardersexploot, aangetekende brief of per gewone post is verstuurd en dat de huurovereenkomst alleen al om die reden niet is geëindigd. De opzeggingsbrief maakte namelijk onderdeel uit van de betekende dagvaarding van 2 juni 2020 (productie 9). Daarmee is voldaan aan de bepaling in de huurovereenkomst dat opzegging moet gebeuren bij deurwaardersexploot of per aangetekend schrijven. Er is dus sprake van een juiste – formele en tijdige – opzegging door [verweerster] . Bovendien heeft [appellant] erkend de e-mail van 21 april 2020 met bijlage – de opzeggingsbrief – te hebben ontvangen. Dat [appellant] de bijlage niet zou hebben geopend en daardoor de brief niet zou hebben gelezen, maakt dit niet anders.
Geen doorbreking van het rechtsmiddelenverbod: artikel 7:230a BW is van toepassing
2.4.3.
Het hof dient voorts te beoordelen of [appellant] ontvankelijk is in het ingestelde hoger beroep. Het hof beantwoordt deze vraag bevestigend en licht dit als volgt toe.
2.4.3.1. Ingevolge artikel 7:230a lid 8 BW staat tegen een beschikking krachtens dit artikel geen hogere voorziening open. Dit rechtsmiddelenverbod kan echter worden doorbroken in het geval dat de rechter bij de behandeling van de zaak buiten het toepassingsgebied van artikel 7:230a BW is getreden, het artikel ten onrechte heeft toegepast dan wel buiten toepassing heeft gelaten of bij de behandeling van de zaak een zodanig fundamenteel rechtsbeginsel heeft veronachtzaamd dat niet kan worden gesproken van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak.
2.4.3.2. Omdat het betoog van [appellant] inhoudt dat (een deel van) het gehuurde moet worden gekwalificeerd als bedrijfsruimte ex artikel 7:290 BW en dat de kantonrechter ten onrechte artikel 7:230a BW heeft toegepast, is hij in zoverre ontvankelijk in het hoger beroep.
2.4.3.3. Het hof is evenwel vervolgens van oordeel dat de door [appellant] ingeroepen doorbrekingsgrond zich niet voordoet. Met de kantonrechter is het hof namelijk van oordeel dat sprake is van een artikel 7:230a-ruimte. De kantonrechter heeft dus niet ten onrechte artikel 7:230a BW toegepast. Voordat het hof dit motiveert (onder
“Bewijswaardering: artikel 7:230a BW is van toepassing”), zal het hof eerst ingaan op wat door [appellant] naar voren is gebracht over het oordeel van de kantonrechter dat bewijslevering moet plaatsvinden en het oordeel over de bewijslastverdeling (
‘Bewijsopdracht’).
Bewijsopdracht
2.4.3.4. Volgens [appellant] heeft de kantonrechter in de beschikking van 28 januari 2022 ten onrechte – in r.o. 3.6 – overwogen dat bewijslevering moet plaatsvinden, waarbij [appellant] de gelegenheid is geboden te bewijzen dat hij met [verweerster] is overeengekomen dat het gebruik van het pand voor de garageactiviteiten ziet op het uitoefenen van een ambachtsbedrijf in de zin van artikel 7:290 BW. Gezien onder meer de formulering in de huurovereenkomst en de KvK-uittreksels staat volgens [appellant] vast dat hij tegen betaling reparatiewerkzaamheden uitvoerde aan auto’s van particulieren.
2.4.3.5. In eerste aanleg heeft [verweerster] echter de stelling van [appellant] dat sprake is van een ambachtsbedrijf in de zin van artikel 7:290 BW uitdrukkelijk betwist. Dat in artikel 1.2 van de huurovereenkomst de bestemming van het gehuurde ruim is omschreven, had ten tijde van het aangaan van de huurovereenkomst volgens [verweerster] te maken met de bijzondere combinatie van activiteiten die [appellant] wilde gaan ondernemen, namelijk een acupunctuurpraktijk en een hobbygarage voor sociaal zwakke jongeren. Partijen hebben in de huurovereenkomst ook vastgelegd dat sprake is van een 230a-bedrijfsruimte en daarover heeft tussen partijen nooit discussie bestaan. [verweerster] heeft benadrukt dat in de procedure bij de rechtbank (zaaknummer 8830242 CV EXPL 20-4363) [appellant] letterlijk in het processtuk heeft gesteld:
“ [appellant] verricht twee activiteiten in de bedrijfsruimte: acupunctuur en hobby-garage voor sociaal zwakke jongeren”. Dat [appellant] het gehuurde ook gebruikt voor reparaties van particuliere auto’s heeft [verweerster] betwist en heeft hierbij naar foto’s verwezen.
2.4.3.6. Vanwege de brede formulering in de huurovereenkomst, heeft de kantonrechter naar het oordeel van het hof dan ook op goede gronden overwogen dat er bewijslevering moet plaatsvinden ten aanzien van het tussen partijen overeengekomen gebruik van het gehuurde. Uit de enkele omschrijving over de bestemming in de huurovereenkomst valt namelijk niet af te leiden dat partijen een 290-bedrijfsruimte hebben bedoeld. Ook op basis van de andere stukken die in eerste aanleg deel uitmaakten van de processtukken, kon deze conclusie niet zonder meer worden getrokken. Gezien de gemotiveerde betwisting door [verweerster] , heeft de kantonrechter ook terecht de bewijslast bij [appellant] gelegd. De partij die zich beroept op rechtsgevolgen van door haar gestelde feiten of rechten, draagt immers volgens artikel 150 Rv de bewijslast van die feiten of rechten. In dit geval is er geen sprake van een uitzonderingssituatie waardoor een andere verdeling van de bewijslast moet plaatsvinden.
2.4.3.7. Bovendien heeft [appellant] terecht geen grief gericht tegen de inhoud van de bewijsopdracht zoals vermeld in het dictum. De kantonrechter heeft in het dictum beslist dat [appellant] toegelaten wordt – voor zover nodig is dit hem ambtshalve opgedragen – om door alle middelen rechtens en speciaal door middel van getuigen te bewijzen, dat hij met [verweerster] is overeengekomen dat het gebruik van het pand voor de garageactiviteiten ziet op het uitoefenen van een ambachtsbedrijf in de zin van artikel 7:290 BW. Deze bewijsopdracht staat daarmee in hoger beroep vast.
Bewijswaardering: artikel 7:230a BW is van toepassing
2.4.3.8. De vraag die vervolgens voorligt is of sprake is van een 230a-ruimte of dat, zoals [appellant] betoogt over de garage, toch sprake is van een 290-ruimte. Zoals al aangegeven, is het hof van oordeel dat sprake is van een 230a-ruimte. Hieronder wordt dit gemotiveerd.
Het hof stelt vast dat [appellant] in hoger beroep geen grief heeft gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat het voor accupunctuur in gebruik zijnde gedeelte huurruimte in de zin van art. 7:230a BW betreft. Weliswaar gebruikt [appellant] onder 7 van het beroepschrift de woorden: ‘
of er sprake is van bedrijfsruimte,geheelof alleen voor wat betreft het garagedeel…’ (onderstreping hof), maar hij heeft dit voor wat betreft de accupunctuurruimte in hoger beroep niet nader toegelicht.
2.4.3.9. In de huurovereenkomst van 16 april 2015 tussen [verweerster] en [appellant] is het pand omschreven als
“een bedrijfsruimte met inpandige kantoorruimte, dagverblijf, bijbehorende pantry en sanitaire voorzieningen totaal groot ca. 650 m2 (…)”. Volgens de huurovereenkomst zal het gehuurde
“uitsluitend worden bestemd om te worden gebruik als kantoor-, magazijn- en bedrijfsruimte voor een handelsonderneming in consumenten en zakelijke goederen, automobiel en motorfietsenbedrijf, in- en verkoop van auto’s en motorfietsen, onderdelen en accessoires, revisie reparatie motor- en bodytuning en rebuilding van auto’s en motoren”. Deze omschrijving in de huurovereenkomst over de bestemming van het pand is naar het oordeel van het hof breed geformuleerd. Volgens het hof valt uit die enkele omschrijving niet af te leiden dat bedoeld is geweest het uitoefenen van een ambachtsbedrijf in de zin van artikel 7:290 BW. Naar het oordeel van het hof geldt dit andersom ook. Uit deze brede formulering kan niet zonder meer worden afgeleid dat partijen niet een artikel 290-ruimte bedoeld hebben.
2.4.3.10. Verder staat op de polis van de garageverzekering dat de verzekeringsmaatschappij met ingang van 20 oktober 2010 – met stilzwijgende verlenging van één jaar – verzekeringnemer in zijn hoedanigheid van eigenaar/exploitant van een bedrijf dat zich bezig houdt met reparatie, onderhoud en verkoop van personen- en bestelauto’s verzekert.
2.4.3.11. Daar staat tegenover dat partijen een huurovereenkomst voor kantoorruimte en andere bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:230a BW zijn overeengekomen. Blijkens de huurovereenkomst is daarop het Model dat door de Raad van Onroerende Zaken op 30 juli 2003 is vastgesteld van toepassing. Op de overeenkomst zijn de “Algemene bepalingen huurovereenkomst kantoorruimte en andere bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:230a BW” van toepassing. Verder is uit niets anders gebleken dat partijen niet een 230a-ruimte, maar een 290-bedrijfsruimte voor ogen hadden. Er zijn bijvoorbeeld geen specifieke andere afspraken gemaakt. [appellant] heeft nog verwezen naar de koopovereenkomst met [betrokkene] en in dat kader het bewijs van overname, de inventarislijst en een KvK-uittreksel. Hieraan gaat het hof voorbij. Van belang is namelijk wat [appellant] en [verweerster] zijn overeengekomen.
2.4.3.12. Ten aanzien van de verklaringen van de twee gehoorde getuigen overweegt het hof dat deze getuigen niets inhoudelijks hebben verklaard over de afspraken tussen [appellant] en [verweerster] over het gebruik van de garage. Zo heeft de heer [getuige 1] verklaard dat hij niet weet welke afspraken zijn gemaakt tussen [verweerster] en [appellant] . De getuigen hebben verder verklaard dat hun auto’s slechts enkele keren bij [appellant] in onderhoud zijn geweest. Zo heeft de heer [getuige 2] verklaard dat qua garageactiviteiten zijn eigen auto twee keer op de brug heeft gestaan en dat hij voor een grote beurt naar zijn eigen dealer gaat. Uit de verklaringen valt af te leiden dat het reparaties betreft die al enige tijd geleden zouden zijn uitgevoerd. Verder blijkt uit de verklaringen dat tegenover de reparaties een klein bedrag stond van € 7,50 of € 10,00, € 50,00 en € 100,00. Naar het oordeel van het hof kan uit deze verklaringen niet de conclusie worden getrokken dat sprake is van een garagebedrijf en van een 290-bedrijfsruimte. Het voorgaande maakt juist aannemelijk dat sprake is van hobbymatige activiteiten en dat soms vriendendiensten werden verricht.
2.4.3.13. Door [appellant] is verder een aantal aangiftes voor de omzetbelasting bij de Belastingdienst overgelegd. Hieruit blijkt dat er nauwelijks omzet is gemaakt door de garageactiviteiten. Door [appellant] zijn geen andere financiële/fiscale gegevens overgelegd waaruit blijkt dat hij een garagebedrijf exploiteert, zoals facturen. Dat er geen sprake is van een garageactiviteit, maar van een hobby dan wel een vriendendienst, wordt daardoor onderbouwd.
2.4.3.14. Bovendien heeft [verweerster] in haar verweerschrift in hoger beroep naar voren gebracht dat zij drie autobruggen heeft kunnen bekijken ten tijde van de inmiddels uitgevoerde ontruiming. Volgens [verweerster] bleek dat deze bruggen niet of voor het laatst in maart 2010 zijn gekeurd en daarom al lang niet meer mochten worden gebruikt. Dit is door [appellant] niet weersproken. Het is een feit van algemene bekendheid dat wegens strenge veiligheidsredenen een auto niet op een niet-gekeurde brug mag staan. Het hof acht het ook daarom aannemelijk dat [appellant] geen commercieel garagebedrijf exploiteerde.
2.4.3.15. Het voorgaande afwegende komt het hof tot de conclusie dat geen sprake is van een 290-ruimte, maar dat artikel 7:230a BW van toepassing is op de gehuurde ruimte waarin de garageactiviteiten plaatsvonden. Omdat dit artikel ook van toepassing is op de acupunctuurpraktijk – dit stond namelijk niet ter discussie in hoger beroep –, is artikel 7:230a BW van toepassing op de huurovereenkomst in zijn geheel c.q. op alle gehuurde ruimtes. De kantonrechter heeft dus niet artikel 7:230a BW ten onrechte toegepast. De kantonrechter heeft [appellant] dan ook terecht ontvankelijk verklaard in zijn verzoek om de ontruimingstermijn te verlengen en daarover inhoudelijk geoordeeld.
2.4.3.16. Van de door [appellant] gestelde doorbreking van het rechtsmiddelenverbod is gelet op het voorgaande geen sprake. Het voorgaande betekent dat het hof [appellant] niet-ontvankelijk zal verklaren in het door hem ingestelde hoger beroep. Om die reden komt het hof niet toe aan bespreking van de overige grieven en stellingen, zoals die over de belangenafweging in het kader van artikel 7:230a BW en die over de connexiteit.
Proceskosten
2.5.
Het hof zal [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van dit in hoger beroep conform het gebruikelijk gehanteerde liquidatietarief als ook vermeerderd met de wettelijke rente als verzocht.
2.5.1.
Ten aanzien van het verzoek ook een veroordeling in de nakosten uit te spreken wijst het hof op de recente uitspraak van de Hoge Raad (HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853).
Daarin heeft de Hoge Raad uitgesproken in rov. 2.3 (derde alinea) onder verwijzing naar zijn vaste rechtspraak (zie HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, rov. 3.5; HR 14 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:335, rov. 3.2.) dat deze vaste rechtspraak aldus moet worden begrepen dat een veroordeling tot betaling van de proceskosten en de wettelijke rente daarover een
veroordeling tot betaling van de nakosten en de wettelijke rente daarover omvat(cursief GHSHE), met dien verstande dat de wettelijke rente over de nakosten die zijn verbonden aan de in voorkomend geval noodzakelijke betekening van de uitspraak, is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. Daarin ziet de Hoge Raad vervolgens aanleiding de nakosten en de wettelijke rente daarover niet afzonderlijk in de proceskostenveroordeling te vermelden.
Om bovengenoemde reden zal het hof ook in deze uitspraak niet de nakosten en de wettelijke rente daarover apart vermelden nu zij al begrepen zijn (“besloten in”) in de wel uit te spreken veroordeling.
2.5.2. Daarbij zal het hof zoals door [verweerster] verzocht de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaren.

3.De beslissing

Het hof:
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in het door hem ingestelde hoger beroep;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van dit hoger beroep, en begroot die kosten overeenkomstig het liquidatietarief tot op heden aan de zijde van [verweerster] op € 783,00 voor griffierecht en € 2.228,00 voor salaris advocaat, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [appellant] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.I.M.W. Bartelds, S.M.A.M. Venhuizen en
T. van Malssen en is in het openbaar uitgesproken op 22 december 2022.