ECLI:NL:GHSHE:2022:4478

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 december 2022
Publicatiedatum
13 december 2022
Zaaknummer
200.297.409_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over mededelingsplicht en opzet tot misleiding in schadeverzekering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Nationale-Nederlanden Schadeverzekering Maatschappij NV (hierna: NN) tegen een uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. NN had in eerste aanleg gevorderd dat [geïntimeerde] zou worden veroordeeld tot betaling van schadevergoeding en onderzoekskosten, omdat hij volgens NN zijn mededelingsplicht had geschonden bij het aanvragen van een autoverzekering. De rechtbank had de vorderingen van NN afgewezen en de vorderingen van [geïntimeerde] toegewezen, wat leidde tot het hoger beroep.

Het hof heeft de feiten vastgesteld, waaronder dat [geïntimeerde] op 22 februari 2016 een WA-verzekering had aangevraagd bij NN, terwijl hij eerder bij OHRA verzekerd was geweest en zijn verzekering daar was stopgezet wegens wanbetaling. NN stelde dat [geïntimeerde] op het aanvraagformulier onjuist had geantwoord op de vraag naar eerdere opzeggingen van verzekeringen, wat volgens NN een schending van de mededelingsplicht opleverde. Het hof oordeelde dat NN niet tijdig had gereageerd op de schending van de mededelingsplicht, maar dat [geïntimeerde] opzettelijk had geprobeerd NN te misleiden door de vraag onjuist te beantwoorden.

Het hof vernietigde de eerdere vonnissen en oordeelde dat [geïntimeerde] de schadevergoeding en onderzoekskosten aan NN moest betalen. Het hof concludeerde dat NN gerechtigd was om de gedane schade-uitkering terug te vorderen, omdat er sprake was van opzet tot misleiding. De kosten van de procedure werden ook aan [geïntimeerde] opgelegd, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF
s-HERTOGENBOSCH
Team handel
zaaknummer gerechtshof 200.297.409
arrest van 13 december 2022
in de zaak van
Nationale-Nederlanden Schadeverzekering Maatschappij NV,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres in conventie, verweerster in reconventie,
hierna: NN,
advocaat: mr. C.E. Beens,
tegen
[geïntimeerde],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiser in reconventie,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. A.J.M. Dekkers,
op het bij exploot van dagvaarding van 13 juli 2021 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van 24 december 2020 en 29 april 2021 van de rechtbank Oost-Brabant, sector kanton, zittingsplaats Eindhoven (hierna: de kantonrechter).

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 8356545 \ CV EXPL 20-1173)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de aktes van 31 augustus 2021 betreffende de mondelinge behandeling na aanbrengen,
- de memorie van grieven, met producties,
- de memorie van antwoord,
- de akte van NN van 12 april 2022, met producties,
- de antwoordakte van [geïntimeerde] van 10 mei 2022.
2.2.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op voormelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

De vaststaande feiten
3.1.
Tussen NN als verzekeraar en [geïntimeerde] als verzekerde is op 22 februari 2016 een
overeenkomst gesloten met betrekking tot een WA-verzekering voor de auto van [geïntimeerde] .
3.2.
Op het door [geïntimeerde] op 22 februari 2016 ingediende (digitale) aanvraagformulier
voor voormelde verzekering is onder meer het volgende vermeld:
3.3.
In het dossier bevindt zich een e-mailwisseling tussen [geïntimeerde] en OHRA van 17 februari 2016. De e-mail van [geïntimeerde] aan OHRA luidt, voor zover relevant, als volgt:
“(…)
Vraag: vandaag kwam ik er achter dat mijn autoverzekering blijkbaar was stop gezet. ik kreeg een brief van het RDW dat mijn auto op 16 januari niet verzekerd bleek te zijn. Nou heb ik net met een medewerker van jullie gesproken en nou blijkt dat idd mijn verzekering is stop gezet vanwege niet binnen gekomen betalingen. (…) Maar nou is mijn vraag: Zouden jullie mijn verzekering weer kunnen activeren?(...)”
3.4.
In reactie daarop heeft OHRA [geïntimeerde] diezelfde dag onder meer als volgt bericht:
“(…)
Geen herstart mogelijk
Na overleg is besloten om de verzekeringen NIET te herstarten. In de afgelopen jaren zijn er al verschillende verzekeringen beëindigd wegens het niet (op tijd) betalen van de premies. In dit geval zijn de verzekeringen ook al op 25 november 2015 met terugwerkende kracht naar 6 november 2015 beëindigd. Wij blijven dan ook bij ons besluit van beëindiging en raden u aan de verzekeringen elders af te sluiten.”
3.5.
Op 26 juni 2018 heeft een ongeval met de auto van [geïntimeerde] plaatsgevonden. Na een daartoe door [geïntimeerde] bij NN gedane schademelding heeft NN de in dit verband door [geïntimeerde] veroorzaakte schade tot een bedrag van € 6.447,88 aan de benadeelde uitgekeerd.
3.6.
Op 17 augustus 2018 heeft [geïntimeerde] een telefoongesprek gevoerd met een medewerker van NN. De transcriptie van dit gesprek bevat onder meer de volgende passages:
[medewerker]: Oke, ik bel even terug over de schade die bij ons loopt, komt dat uit?
[ [geïntimeerde] ]: Jawel
[medewerker]: Oke, we hebben namelijk nog wat vragen ook over de aanvraag van uw verzekering.
De polis loopt al een tijdje, maar u had de aanvraag via internet gedaan als het goed is?
[ [geïntimeerde] ]: Ja dat zou goed kunnen.
(…)
[medewerker]: Daarvoor had u ergens anders een autoverzekering?
[ [geïntimeerde] ]: Ja dat zou goed kunnen.
(…)
[medewerker]: Oke maar weet u nog wel waarom u toen gewisseld bent van verzekering dan?
[ [geïntimeerde] ]: Ja er is blijkbaar een keer iets fout gegaan met betaling of iets. Want ik kon ook niet meer terug, was een beetje raar verhaal.
[medewerker]: Oke want we hebben nu een melding gekregen dat er toen sprake was van wanbetaling inderdaad of dat de premie niet was betaald in ieder geval.
[ [geïntimeerde] ]: Ja ik heb toen een paar keer van baan gewisseld en had ik het loon te laat binnen en had ik dat net misgelopen. En toen had ik een nieuwe aangevraagd en dat was toen niet gelukt. Maar dat had ik toen aangegeven.
[medewerker]: Nou u heeft toen de verzekering ingevuld bij ons en ingevuld dat dat niet zo was.
[ [geïntimeerde] ]: ja dat zou ik niet weten normaal vul ik dat altijd wel gewoon in. Ik had dat toen aangevraagd via Independer en toen kwamen jullie er wel gewoon bij te staan.
[medewerker]: Maar waarom heeft u toen nee ingevuld dan?
[ [geïntimeerde] ]: Goeie vraag [stilte] Dat weet ik eigenlijk niet. Volgens mij heb ik dat wel.
[medewerker]: En het was 4 dagen nadat u die andere was geweigerd dus u moet dat toen nog wel geweten hebben.
[ [geïntimeerde] ]: Ja dat weet ik echt niet meer met datums ben ik echt een ramp.
[medewerker]: Dat betekent helaas wel dat we de verzekering moeten beëindigen. Want u had dat toen wel aan moeten geven.
(…)
[medewerker]: Nou wij gaan nog even intern overleggen en dan hoort u weer van ons.
(…)
3.7.
Bij brief van 20 september 2018 heeft NN [geïntimeerde] onder meer als volgt bericht:
“(…)
Conclusie
Uit onze informatie is gebleken dat u zes verzekeringen had die zijn opgezegd wegens het niet op tijd voldoen van de premie. De laatste opzegging van een verzekering vóór uw aanvraag van 22 februari 2016 bij de ING, was op 25 november 2015 bij Delta Lloyd, drie maanden eerder. Daarnaast is u op 18 februari 2016 een aanvraag voor een verzekering hij Delta Lloyd geweigerd. Dit was dus 4 dagen voor uw aanvraag van de autoverzekering bij ons.
Tijdens het telefoongesprek van 17 augustus gaf u aan dat uw vorige autoverzekering was opgezegd in verband met het niet op tijd voldoen van de premie. U was hier dus van op de hoogte. (...) Wij kunnen dan ook niet anders concluderen dan dat u deze informatie bewust heeft achtergehouden bij de aanvraag en er dus sprake is van schending van de mededelingsplicht met de opzet ons te misleiden.”
3.8.
In deze brief wordt toegelicht dat als gevolg van het voorgaande geen dekking bestaat en dat NN de onder 3.5 genoemde uitkering van € 6.447,88 en een bedrag van € 532,00 aan onderzoekskosten op [geïntimeerde] zal verhalen. Verder wordt [geïntimeerde] aangezegd dat zijn naam wordt opgenomen in de daartoe bestemde (fraude)registers.
3.9.
[geïntimeerde] is door of namens NN meerdere malen verzocht dan wel gesommeerd om over te gaan tot betaling van een bedrag van € 6.979,88. Bij brieven van 24 juni 2019 en 11 december 2019 heeft (de gemachtigde van) [geïntimeerde] aansprakelijkheid betwist. [geïntimeerde] is niet tot betaling overgegaan.
Eerste aanleg
3.10.
In eerste aanleg heeft NN in conventie gevorderd dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot betaling van € 532,00 aan onderzoekskosten en € 6.447,88 ter zake van uitgekeerde en te verhalen schade, te vermeerderen met de wettelijke rente alsmede tot betaling € 723,99 aan buitengerechtelijke incassokosten.
NN legt aan haar vordering ten grondslag dat [geïntimeerde] jegens NN in strijd heeft gehandeld met de (voorwaarden van de) verzekeringsovereenkomst en bovendien onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld omdat hij bij het aanvragen van een autoverzekering in strijd heeft gehandeld met de mededelingsplicht als bedoeld in art. 7:928 BW. Bovendien beroept NN zich op art. 7:930 lid 4 BW (bij kennis van de ware stand van zaken zou geen verzekering zijn gesloten) en lid 5 (opzettelijke misleiding).
3.11.
[geïntimeerde] heeft in reconventie gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat NN de verzekeringsovereenkomst ten onrechte heeft opgezegd zodat van terugbetaling door [geïntimeerde] geen sprake kan zijn alsmede dat voor recht wordt verklaard dat de opname van [geïntimeerde] in de frauderegisters geschrapt moet worden.
3.12.
In het tussenvonnis van 24 december 2020 heeft de kantonrechter (samengevat) als volgt overwogen. [geïntimeerde] heeft de mededelingsplicht van art. 7:928 lid 1 BW geschonden door op het aanmeldingsformulier de vraag naar eerdere weigeringen of opzeggingen van verzekeringen met ‘nee’ te beantwoorden, terwijl het formulier en het belang van de desbetreffende vraag duidelijk waren dan wel hadden moeten zijn. Wat betreft de start van de vervaltermijn van art. 7:929 BW wordt NN in rov. 4.10 van het bestreden tussenvonnis in de gelegenheid gesteld zich nader uit te laten over de vraag:
welke interne melding NN in haar systeem te zien kreeg na ontvangst van de schademelding van [geïntimeerde] ;
wanneer zij naar aanleiding daarvan informatie heeft opgevraagd bij OHRA en Delta Lloyd ;
wanneer en welke informatie zij heeft ontvangen van OHRA en Delta Lloyd.
3.13.
In het eindvonnis van 29 april 2021 heeft de kantonrechter overwogen dat NN – anders dan bij dagvaarding en bij gelegenheid van de mondelinge behandeling – in haar akte van 21 januari 2021 stelt dat zij alleen telefonisch contact heeft gehad met OHRA/Delta Lloyd en daarmee dat er dus geen sprake is geweest van het opvragen en vervolgens beoordelen van fysieke stukken van Delta Lloyd/OHRA met betrekking tot de interne signalering(en). Verder is NN in haar akte niet ingegaan op de expliciete vraag naar de interne melding. De aldus resterende onduidelijkheid over de gang van zaken komt voor rekening van NN. De vorderingen van NN worden afgewezen en die van [geïntimeerde] worden toegewezen. NN is in de proceskosten veroordeeld, in conventie en in reconventie.
Hoger beroep
3.14.
NN concludeert onder aanvoering van zes grieven tot vernietiging van de bestreden vonnissen. Zij vordert dat het hof haar vordering alsnog zal toewijzen en de tegenvordering van [geïntimeerde] zal afwijzen met veroordeling van [geïntimeerde] tot terugbetaling van wat NN aan hem heeft betaald uit hoofde van het bestreden eindvonnis, vermeerderd met wettelijke rente, een en ander met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
De twee maanden-termijn
3.15.
[geïntimeerde] heeft bij de kantonrechter primair een beroep gedaan op de vervaltermijn van art. 7:929 BW (CvA onder 19) en de kantonrechter heeft dat verweer gehonoreerd. Met de gezamenlijk te bespreken grieven I tot en met V betoogt NN dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat NN niet heeft voldaan aan de twee maanden-termijn van art. 7:929 lid 2 BW. NN stelt dat zij pas op 27 juli 2018 met voldoende zekerheid kon vaststellen dat [geïntimeerde] zijn mededelingsplicht had verzaakt, zodat dat het moment van ontdekking is. [geïntimeerde] heeft daar tegenover gesteld dat NN al op 11 juli 2018, maar in ieder geval op 18 juli 2018 op de hoogte was. De brief van 20 september 2018 van NN aan [geïntimeerde] is daarmee volgens NN op tijd en volgens [geïntimeerde] te laat.
3.16.
Het hof zal deze grieven als eerste beoordelen, omdat pas als zij slagen kan worden toegekomen aan de vraag of [geïntimeerde] de mededelingsplicht heeft geschonden.
3.17.
Op grond van art. 7:929 lid 1 BW kan de verzekeraar de gevolgen van het niet-nakomen van de mededelingsplicht slechts inroepen indien hij de verzekeringnemer daarop wijst binnen twee maanden na ontdekking onder vermelding van de mogelijke gevolgen. Voor de ‘ontdekking’ zoals hier bedoeld is, volgens de parlementaire geschiedenis bij deze bepaling, een vermoeden van schending van de mededelingsplicht niet voldoende maar is (ook) nodig dat de verzekeraar een voldoende mate van zekerheid heeft. De stelplicht en de bewijslast ter zake van de vraag of de verzekeraar aan de kennisgevingsplicht heeft voldaan berusten bij NN (vgl. voor dat laatste HR 5 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:178).
3.18.
Naar het oordeel van het hof betoogt NN op goede gronden dat in elk geval vóór 27 juli 2018 onvoldoende zekerheid bestond over de schending van de mededelingsplicht door [geïntimeerde] . Daartoe heeft NN uitgelegd dat haar interne systeem op 27 juni 2018, na ontvangst van de schademelding van [geïntimeerde] , een ‘code rood’ aangaf, met als gevolg dat het systeem blokkeerde en een melding bij de afdeling ‘Speciale zaken’ werd gedaan. Maar, op dat moment was nog niet duidelijk i) dat sprake was van wanbetaling door [geïntimeerde] , ii) dat in het verleden op die grond enige verzekering van [geïntimeerde] was opgezegd en iii) dat [geïntimeerde] dat wist dan wel daarvan op de hoogte had moeten zijn. Daarvoor was nader onderzoek vereist. Een termijn van vier weken voor het verkrijgen van (voldoende sluitende) antwoorden op deze vragen komt het hof niet onredelijk voor, mede gelet op het onvoldoende weersproken feit dat NN geen directe toegang had tot de interne systemen van de betreffende andere zelfstandige (zuster-dochter)verzekeringsmaatschappijen (Delta Lloyd en OHRA). [geïntimeerde] betoogt dat al op 11 juli 2018, maar in ieder geval op 18 juli 2018 NN wist van de beëindiging bij Delta Lloyd en OHRA, maar dat stuit af op het voorgaande en volgt ook niet uit de stukken van NN waarnaar [geïntimeerde] verwijst. Een en ander brengt met zich dat als onvoldoende gemotiveerd weersproken is komen vast te staan dat de door NN aangevoerde schending van de mededelingsplicht is ontdekt op 27 juli 2018, op welk moment NN met voldoende mate van zekerheid wist dat [geïntimeerde] wegens eerdere wanbetaling(en) in het verleden een of meer verzekeringen waren opgezegd, en dat NN [geïntimeerde] daarop tijdig heeft gewezen met haar brief van 20 september 2018.
3.19.
De grieven I tot en met V slagen. Daarmee faalt het beroep van [geïntimeerde] op art. 7:929 lid 1 BW. Dat betekent dat alsnog aan de orde dient te komen of [geïntimeerde] de mededelingsplicht heeft geschonden en of hij daarmee de opzet heeft gehad NN te misleiden.
mededelingsplicht
3.20.
Het betoog van [geïntimeerde] komt erop neer dat de kantonrechter in rov. 4.3 en 4.4 van het bestreden tussenvonnis ten onrechte heeft geoordeeld dat sprake is van schending van de mededelingsplicht. Daartoe stelt [geïntimeerde] dat hij ervan uit is gegaan dat de (eerdere) verzekering door OHRA wegens wanbetaling niet is opgezegd, maar is ‘stopgezet’ en dat hij dit ook niet anders had hoeven begrijpen.
3.21.
Het hof volgt [geïntimeerde] hierin niet. Daargelaten of [geïntimeerde] inderdaad heeft gemeend dat zijn verzekering bij OHRA was ‘stopgezet’ (en niet opgezegd), had hij redelijkerwijs moeten begrijpen dat het feitelijk anders zat, zeker na de onder 3.4 geciteerde e-mail van 17 februari 2016 van OHRA, die [geïntimeerde] nota bene ontving vier dagen vóórdat hij onderhavige verzekering aanvroeg bij NN. In deze e-mail wordt dan wel niet uitdrukkelijk van opzegging gesproken, maar wel van ‘beëindiging’, vergezeld van het advies de verzekering(en) elders af te sluiten. Op grond daarvan had het voor [geïntimeerde] , gelet op de vraagstelling in het aanvraagformulier, klip en klaar moeten zijn dat hij dit had moeten melden door op het aanvraagformulier op de desbetreffende vraag niet ‘nee’ maar ‘ja’ in te vullen en dat ook het belang bij juiste beantwoording daarvan voor NN moet hem duidelijk zijn geweest. Door de vraag met ‘nee’ te beantwoorden heeft [geïntimeerde] de vraag in strijd met de waarheid beantwoord en heeft hij zijn mededelingsplicht geschonden.
3.22.
[geïntimeerde] beroept zich nog op art. 7:928 lid 6 BW en stelt in dat verband dat de desbetreffende vraag over weigering of opzegging van verzekeringen pas als allerlaatste werd gesteld, maar deze omstandigheid valt buiten het bestek van die bepaling; deze ziet immers slechts op de situatie dat vragen niet zijn beantwoord of feiten waarnaar niet is gevraagd, niet zijn meegedeeld, terwijl in het onderhavige geval de betreffende vraag wel degelijk is beantwoord, maar op onwaarachtige wijze. Bovendien is – zoals hierna nog aan de orde zal komen – in dit geval sprake van opzet tot misleiding, zodat het beroep van [geïntimeerde] ook om die reden faalt.
opzet tot misleiding
3.23.
[geïntimeerde] stelt zich op het standpunt dat geen sprake was van opzet tot misleiding als bedoeld in art. 7:930 lid 5 BW alsook dat de kantonrechter in rov. 4.12 van het tussenarrest ten onrechte anders heeft geoordeeld.
3.24.
Bij de beoordeling moet worden aangesloten bij HR 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:311. In dat arrest ging het over het opzet-criterium van art. 7:941 lid 5 BW, maar de daarin gegeven maatstaf geldt in gelijke mate voor het wat betreft het opzet tot misleiding in gelijke bewoordingen gestelde art. 7:930 lid 5 BW (zie rov. 3.1.5).
3.25.
Bij de beantwoording van de vraag of met de schending van de mededelingsplicht opzet bestond de verzekeraar te misleiden, dient te worden onderzocht of daarbij de bedoeling heeft voorgezeten de verzekeraar te bewegen tot het verstrekken van een uitkering die hij zonder die schending niet zou hebben verstrekt. Of dit het geval is zal kunnen worden aangetoond met behulp van vermoedens, te putten uit de omstandigheden van het geval. Het hof oordeelt daarover als volgt.
3.26.
[geïntimeerde] heeft een heldere vraag op het aanvraagformulier evident onjuist en daarmee in strijd met de waarheid ingevuld. Hij was eerder verzekerd bij OHRA en deze maatschappij had vanwege wanbetaling door [geïntimeerde] een verzekering ‘stopgezet’ en besloten de verzekering niet te ‘herstarten’. Dat alles was hem in ieder geval duidelijk geworden uit de e-mailwisseling met OHRA van 17 februari 2016 (zie hiervoor onder 3.3 en 3.4), vijf dagen voordat hij het aanvraagformulier voor een bij NN te sluiten verzekering onjuist invulde. Naar het oordeel volgt uit die feiten dat het niet anders kan zijn dan dat [geïntimeerde] bij het invullen van het aanvraagformulier op 22 februari 2016 de opzet heeft gehad NN bij het sluiten van de verzekeringsovereenkomst te misleiden. [geïntimeerde] heeft genoemde feiten niet (gemotiveerd) bestreden en heeft geen andere feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit kan volgen dat geen sprake is geweest van enig opzet, zodat met het voorgaande de opzet tot misleiding is komen vaststaan.
redelijkheid en billijkheid
3.27.
Volgens [geïntimeerde] is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat hij opdraait voor de gevolgen van het “(…)
onjuist invullen van één vraag op een website die [geïntimeerde] in redelijkheid niet zo heeft begrepen of zo heeft moeten begrijpen.” (mva 55), maar dat argument stuit af op het feit dat [geïntimeerde] NN opzettelijk heeft misleid, als hiervoor is komen vast te staan. [geïntimeerde] wijst erop dat hij jegens NN ruim twee jaren aan alle (overige) verplichtingen heeft voldaan, maar dat kan daaraan niet afdoen. Zonder nadere ontbrekende toelichting valt ook niet in te zien waarom NN er geen belang bij zou hebben in een zaak als de onderhavige, waarin sprake is van verzekeringsfraude, geen schade te hoeven uitkeren. Dat een en ander betekent dat [geïntimeerde] als particulier opdraait voor de gehele schade heeft hij aan zichzelf te wijten en vormt geen omstandigheid die een beroep op art. 6:248 lid 2 BW kan dragen. Mede gezien de aard en strekking van de hier geschonden verplichting moet aan een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid hoge eisen worden gesteld; daaraan is hier niet voldaan.
3.28.
Nu sprake is van – niet verschoonbare – opzet tot misleiding is NN op grond van het bepaalde in art. 7:930 lid 5 BW geen uitkering verschuldigd en is zij gerechtigd de gedane schade-uitkering als onverschuldigd betaald van [geïntimeerde] terug te vorderen. De desbetreffende vordering van NN zal dan ook worden toegewezen. Of [geïntimeerde] jegens NN ook onrechtmatig heeft gehandeld kan verder onbesproken blijven.
3.29.
In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] voorwaardelijk premierestitutie gevorderd – voor het geval schending van de mededelingsplicht niet zou komen vast te staan – maar daaraan wordt gelet op het voorgaande niet toegekomen omdat deze voorwaarde niet is vervuld.
onderzoekskosten
3.30.
NN vordert ook onderzoekskosten ter hoogte van € 532,00, maar zij licht niet concreet toe tot vergoeding van welke werkzaamheden dat bedrag strekt; de als prod. 5 bij inleidende dagvaarding overgelegde specificatie van werkzaamheden betreft (kennelijk) een gemiddelde tijdsbesteding bij de aanpak van frauduleus handelen en is niet toegesneden op onderhavige zaak. De enkele stelling dat het bedrag van € 532,00 een vergoeding is voor in redelijkheid gemaakte indirecte kosten is in het licht van art. 6:96 lid 2 BW onvoldoende. Deze vordering zal dan ook worden afgewezen.
buitengerechtelijke incassokosten
3.31.
NN vordert bovendien dat [geïntimeerde] in de buitengerechtelijke incassokosten wordt veroordeeld conform het Besluit vergoeding buitengerechtelijke kosten. Nu [geïntimeerde] als gevolg van de schending van de mededelingsplicht jegens NN in verzuim is geraakt en [geïntimeerde] bovendien onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat NN in dit verband kosten heeft gemaakt, terzake waarvan [geïntimeerde] bovendien tijdig is aangemaand met de aansprakelijkstelling van 7 maart 2019, is hij deze kosten inderdaad verschuldigd. Deze vordering zal dan ook worden toegewezen.
registers
3.32.
Uit het voorgaande volgt dat NN de naam van [geïntimeerde] terecht heeft geregistreerd c.q. laten registreren in haar gebeurtenissenadministratie en incidentenregister alsmede in het Externe Verwijzingsregister. De desbetreffende reconventionele vordering zal daarom alsnog worden afgewezen.
Bewijsaanbod
3.33.
Concrete feiten of omstandigheden die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden kunnen leiden, zijn niet aangevoerd. Aan bewijslevering komt het hof dan ook niet toe.
Slotsom
3.34.
Slotsom is dat de grieven, grief VI inbegrepen, slagen. De bestreden vonnissen zullen worden vernietigd, de vorderingen van NN zullen alsnog worden toegewezen als na te melden en de vorderingen van [geïntimeerde] worden alsnog afgewezen.
3.35.
De in hoger beroep gevorderde vordering tot terugbetaling van het bedrag dat NN heeft betaald uit hoofde van het bestreden eindvonnis (enkel betreffende de proceskosten van [geïntimeerde] , voor het overige heeft NN niets hoeven betalen) zal als niet afzonderlijk weersproken worden toegewezen.
3.36.
[geïntimeerde] zal worden veroordeeld in de proceskosten in eerste aanleg aan de zijde van NN, in conventie en in reconventie. Deze kosten worden aan dagvaardingskosten begroot op € 80,00 en € 499,00 aan griffierecht en grond van het desbetreffende liquidatietarief vastgesteld op € 1.244,00 aan salaris advocaat (conventie en reconventie).
3.37.
Als de in hoger beroep in het ongelijk te stellen partij, zal het hof [geïntimeerde] in de kosten aan de zijde van NN veroordelen. Deze kosten worden vastgesteld op:
- explootkosten € 121,39
- griffierecht € 772,00
- salaris advocaat € 1.114,00 (1 punt tegen appeltarief II).

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
4.1.
vernietigt de in conventie en in reconventie gewezen vonnissen van 24 december 2020 en 29 april 2021 van de rechtbank Oost-Brabant, sector kanton, zittingsplaats Eindhoven;
en, opnieuw rechtdoende:
4.2.
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan NN van € 6.447,88, met de wettelijke rente vanaf 24 maart 2019 tot de dag van algehele voldoening;
4.3.
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling van € € 723,99 aan buitengerechtelijke incassokosten;
4.4.
veroordeelt [geïntimeerde] tot terugbetaling van hetgeen NN uit hoofde van het bestreden eindvonnis aan hem heeft betaald, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling tot de dag van terugbetaling;
4.5.
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in eerste aanleg, tot aan het bestreden eindvonnis aan de zijde van NN begroot op € 579,00 aan verschotten en op € 1.244,00 voor salaris (conventie en reconventie);
4.6.
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van NN tot aan deze uitspraak vastgesteld op € 893,39 aan verschotten en op € 1.114,00 voor salaris advocaat;
4.7.
wijst af wat meer of anders is gevorderd;
4.8.
verklaart de hiervoor genoemde veroordelingen tot betaling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.A. van der Pol, O.G.H. Milar en J.G.J. Rinkes en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 13 december 2022.
Griffier rolraadsheer