Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Ontstaan en loop van het geding
- het jaar 2003 tot een bedrag van € 3.702.706;
- het jaar 2004 tot een bedrag van € 3.630.806;
- het jaar 2005 tot een bedrag van € 7.599.112;
- het jaar 2006 tot een bedrag van € 8.105.274;
- het jaar 2007 tot een bedrag van € 9.929.712;
- het jaar 2008 tot een bedrag van € 9.749.321;
- het jaar 2009 tot een bedrag van € 9.344.240;
- het jaar 2010 tot een bedrag van € 1.981.370.
2.Feiten
fair value). De verplichtingen jegens cliënten worden eveneens gewaardeerd op
fair value. Mutaties in de waarde van op
fair valuegewaardeerde beleggingen en overig beleggingsrendement (in de vorm van rentebaten) leiden, behoudens aan belanghebbende en aan haar gelieerde groepslichamen toekomende vergoedingen en ondergeschikte kosten, tot dienovereenkomstige mutaties in de waarde van de verplichtingen jegens cliënten.
3.Geschil en conclusies van partijen
4.Gronden
dividend strippingniet aan de orde is.
Commissie/Finland [1] en
College Pension Plan of British Columbia [2] (hierna kortweg: CPPB).
Société Générale [3] (hierna ook kortweg:
Société Générale).
fair value). Het gevolg van die waarderingsmethode is dat de ontvangst van dividenden als zodanig geen invloed heeft op de waarde van de verplichtingen van belanghebbende jegens haar cliënten. De dividenden stammen uit winsten behaald door de vennootschappen in wier aandelen belanghebbende belegt. Het behalen van winsten door die vennootschappen leidt tot een stijging van de
fair valuevan die aandelen. Doordat belanghebbende de aandelen voor jaarrekeningrechtelijke doeleinden op die reële waarde waardeert, verantwoordt zij die waardestijging reeds voordat de bedoelde winsten leiden tot dividenduitkeringen, terwijl die waardestijging op hetzelfde moment leidt tot een dienovereenkomstige toename van de, eveneens op
fair valuegewaardeerde, verplichtingen van belanghebbende jegens haar cliënten. De ontvangst van dividenden als zodanig heeft per saldo geen invloed op de verschillende balansposities van belanghebbende, noch aan de actiefzijde van de balans, noch aan de passiefzijde.
fair valuevan de verplichtingen van belanghebbende jegens cliënten. Volledigheidshalve wijst het hof erop dat dit “verliesscenario” zich in geen van de onderhavige jaren heeft voorgedaan.
fair value. Daarvan uitgaande, heeft de winst waaruit de dividenden stammen reeds eerder geleid tot een opwaarts effect op de hoogte van die verplichtingen. Dat betekent ook dat de bedoelde wijziging in de hoogte van de verplichtingen van belanghebbende jegens de cliënten zich kan hebben voorgedaan in een jaar voorafgaand aan dat waarin winsten (van vennootschappen in wier aandelen is belegd) leiden tot dividenduitkeringen. Tot belastingheffing over het dividend leidt dat, bij ingezeten belastingplichtigen, echter niet, omdat het dividend in een zodanig geval zal worden afgeboekt op de (actuele) waarde van de desbetreffende aandelen en het de winst dus niet beïnvloedt.
aandeleninkomenverwerft in een (bron)lidstaat geldt het volgende.
Société Généraleniet herhaald.
Société Générale [20] en
Futura [21] .
Grünewald, [22] waarin een niet-ingezetene in Duitsland als tegenprestatie voor de verkrijging van een aandelenbelang in een in Duitsland gevestigde vennootschap onderhoudsuitkeringen moest verrichten, werd een rechtstreeks verband aanwezig geacht tussen die uitkeringen en het aandeleninkomen. De verplichting tot het verrichten van die onderhoudsuitkeringen was, als noodzakelijke voorwaarde daarvoor, onlosmakelijk verbonden met de verkrijging van het aandelenbezit. In deze zaak ging het overigens niet om een beleggingsbelang, maar om een 50%-belang, in een vennootschap die een materiële onderneming dreef. Het arrest behelst een gelijke benadering van het verband tussen kosten of uitgaven en inkomsten uit de verhuur van een onroerende zaak enerzijds en kosten of uitgaven en inkomsten uit een (meerderheids)aandelenbelang anderzijds, aangezien de aard van de inkomsten in dit verband irrelevant is voor het bestaan van een rechtstreeks verband in de onderhavige zin. [23] Omdat het in
Grünewaldging om andere uitgaven dan inningskosten in verband met dividendinkomen, rijst ook hier de vraag naar de verhouding tot
Société Générale.
Société Générale, geoordeeld dat niet-ingezeten pensioenfondsen vergelijkbaar zijn met in de desbetreffende lidstaat ingezeten pensioenfondsen, voor zover het gaat om rechtstreeks met de ontvangst van de dividenden verband houdende beroepskosten, indien bij ingezeten pensioenfondsen, door de op hen toegepaste forfaitaire heffingswijze, die kosten wel in aanmerking worden genomen. In dat verband is meer bepaald gewezen op de mogelijkheid van het in aanmerking nemen van schulden bij de berekening van de grondslag van de forfaitaire heffing van ingezeten pensioenfondsen. [24]
Société Générale, in het bijzonder wat betreft financieringskosten die verband houden met het houden van aandelen als zodanig.
Commissie/Finlandbetrof het een belastingregeling waarin niet in Finland ingezeten pensioenfondsen werden onderworpen aan een bronbelasting over het brutobedrag van uit Finland afkomstige dividenden, terwijl ingezeten pensioenfondsen aldaar (vrijwel) waren vrijgesteld van inkomstenbelasting, omdat in het kader van die eindheffing rekening werd gehouden met lasten verbonden aan de toename van pensioenvoorzieningen. De desbetreffende pensioenfondsen (ingezeten
versusniet-ingezeten) werden objectief vergelijkbaar geacht, omdat volgens de relevante Finse rechtsregels bedragen die werden toegevoegd aan een voorziening om pensioenverplichtingen te voldoen, werden gelijkgesteld met kosten voor het verwerven of in stand houden van inkomsten uit een bedrijfsactiviteit. De nationale wetgeving voorzag dus in een rechtstreeks verband tussen (kortweg) kosten verbonden aan dotaties aan pensioenvoorzieningen en belastbaar inkomen uit beleggingsactiviteiten die het pensioenfonds verricht ter dekking van pensioenverplichtingen, tot welk inkomen ook dividenden behoorden. [27]
CPPBbetrof een sterk met
Commissie/Finlandvergelijkbaar geval, zij het dat voor die zaak relevante Duitse regels geen soortgelijke regel kenden op grond waarvan uitdrukkelijk werd bepaald dat (kosten wegens) dotaties aan pensioenvoorzieningen in rechtstreeks verband stonden met belastbaar inkomen dat een pensioenfonds geniet. De verwijzende rechter gaf de volgende context voor de desbetreffende zaak:
Commissie/Finland. Het HvJ overwoog onder meer:
rentebaten op geldleningen.
Brisal [28] betrof een bronheffing van een niet-ingezeten ontvanger van rente-inkomsten, zijnde een financiële instelling. Door die financiële instelling gemaakte kosten in verband met de desbetreffende (lenings)financiering werden in het kader van die bronheffing niet in aanmerking genomen, hetgeen bij ingezeten kredietverstrekkers wel het geval zou zijn geweest. Het HvJ kwam tot een schending van het recht op vrij dienstenverkeer, omdat ingezeten en niet-ingezeten kredietverstrekkers gelijk werden geacht vanuit het oogpunt van aftrek van rechtstreeks met rente-inkomsten uit een financieringsovereenkomst verbonden kosten. In dat kader herhaalt het HvJ de norm uit
Grünewald, inhoudend dat bedrijfskosten rechtstreeks zijn verbonden met de inkomsten verkregen in de lidstaat van uitoefening van de activiteit indien de kosten voor de uitoefening van de activiteit noodzakelijk zijn. [29] Tot die voor de kredietverstrekking noodzakelijke kosten behoren ook financieringskosten. [30]
Viva Telecom Bulgaria, [31] waarin is geoordeeld over rentekosten van een niet-ingezeten moedermaatschappij in verband met een aan haar ingezeten dochtermaatschappij verstrekte renteloze lening. Het HvJ oordeelde, onder verwijzing naar het arrest-
CPPB [32] , dat niet-ingezeten vennootschappen wat betreft de rechtstreeks aan leningen verbonden kosten moeten worden geacht zich in een vergelijkbare situatie te bevinden als van die van ingezeten vennootschappen. [33]
Société Générale. Het arrest-
CPPBis volgens hem irrelevant, omdat belanghebbende geen verzekeringsactiviteiten ontplooit, maar beleggingsdiensten aanbiedt. Belanghebbende betoogt, naar het hof begrijpt, dat er geen relevant verschil is tussen het onderhavige geval van belanghebbende en de casus van het arrest-
CPPB.
Société Généralepleit dat het houden van aandelen ter belegging vanuit bronstatelijk perspectief niet meer behelst dan het incasseren van dividenden. Ervan uitgaande dat de niet-ingezetene overigens geen activiteiten in de bronstaat ontplooit, kan worden betoogd dat de bronstaat slechts rekening hoeft te houden met kosten die rechtstreeks toerekenbaar zijn aan het in de bronstaat vergaarde inkomen. In een geval als het onderhavige is dat inkomen beperkt tot dividendinkomen, zodat verklaarbaar is dat de kostentoerekening beperkt is tot inningskosten inzake het dividendinkomen. Overige met de beleggingsactiviteiten gepaard gaande kosten moeten in deze benadering, gezien de beperkte aanwezigheid in of economische binding van de niet-ingezetene met de bronstaat, worden toegerekend aan de woon- of vestigingsstaat.
Société Généralepleit vooral dat het HvJ de strikte toerekening van kosten aan dividendinkomen in verschillende nadien gewezen arresten niet heeft herhaald. Het hof verwijst naar de hiervóór genoemde arresten
Sofina,
Grünewald, PMTen
CPPB. Het verschil in benadering tussen
Société Géneraleaan de ene kant tegenover de benadering in de andere genoemde arresten kan volgens het hof niet goed worden verklaard vanuit een connexiteitsverschil met de bronstaat, behoudens
Grünewald, waarin een niet-beleggingsbelang werd aangehouden. In alle andere genoemde zaken lijkt die connexiteit beperkt tot het genieten van dividenden ter zake van door de niet-ingezetene ter belegging aangehouden aandelen.
Société Générale, inhoudende dat slechts rekening behoeft te worden gehouden met de rechtstreeks met de inning van dividenden verband houdende kosten, niet gevolgd in zaken betreffende bronheffingen op rente-inkomsten. [36] Weliswaar heeft het HvJ het houden van aandelen en het verstrekken van leningen in de context van (bijvoorbeeld) de omzetbelasting verschillend behandeld, [37] maar het is niet duidelijk waarom dat onderscheid van belang zou moeten zijn als het gaat om het duiden van een verband tussen kosten of uitgaven van de niet-ingezetene met bronstatelijk inkomen. Dat klemt temeer indien wordt bedacht dat het beleggen in aandelen, dan wel obligaties (schuldpapier) vanuit het perspectief van een professionele belegger tot op zekere hoogte uitwisselbare beleggingsalternatieven zijn, uiteraard met inachtneming van mogelijke verschillen in risicoprofielen en (daarmee) rendementsverwachtingen. Uitgaande van - vanuit economisch opzicht - vergelijkbare beleggingsmogelijkheden in obligaties en aandelen zou kunnen worden betoogd dat er ook geen goede grond is om voor het beoordelen van een verband tussen kosten en inkomsten verschillende maatstaven te hanteren, mede gelet op de aard van de beleggingsactiviteit. Dat klemt temeer indien acht wordt geslagen op (i) de regel uit het arrest-
Schröderdat het erom gaat of uitgaven onlosmakelijk verbonden zijn met de activiteit die tot de belaste inkomsten heeft geleid en (ii) het in het arrest-
Grünewaldgeformuleerde uitgangspunt dat het bestaan van een verband tussen uitgaven of kosten van een niet-ingezetene en zijn belaste inkomsten in de (bron)lidstaat niet afhankelijk is van de aard van die inkomsten. [38]
Schröder) acht het hof het onderhavige geval waarin beleggingsactiviteiten worden verricht gelijk aan dat van
CPPB, waarin het ging om pensioenverzekeringsactiviteiten. Maar ook ervan uitgaande dat de bedoelde regel niet zo algemeen mag worden opgevat, rijst de vraag of het verschil tussen een (pensioen)verzekeringsactiviteit en een beleggingsactiviteit als de onderhavige wel zo wezenlijk is dat de drukvergelijking verschillend moet worden beoordeeld voor die respectieve gevallen. Beide activiteiten worden erdoor gekenmerkt dat beleggingen worden aangehouden ter dekking van toekomstige verplichtingen. Natuurlijk loopt een (pensioen)verzekeraar een verzekeringsrisico dat een belegger als belanghebbende niet loopt, maar het economische verband tussen de waarde van beleggingen en de waarde van verplichtingen jegens verzekerden respectievelijk cliënten is wezenlijk gelijk.
CPPBen niet aan de hand van het arrest
Société Générale, is de juistheid van die benadering niet met voldoende zekerheid uit de tot dusverre gevormde jurisprudentie af te leiden. Dat is een gevolg van de hiervoor genoemde omstandigheden inzake onduidelijkheid van de verhouding van
Société Généraleten opzichte van latere arresten betreffende door niet-ingezetenen genoten dividendinkomen, onduidelijkheid van de reikwijdte van de genoemde rechtsregels uit
Schröderen
Grünewalden de omstandigheid dat niet geheel duidelijk is wat de betekenis is van de onder 4.11 hiervóór uiteengezette nuancering van het bestaan van een verband tussen de ontvangst van dividend als zodanig en mutaties in de waarde van verplichtingen uit hoofde van unit-linked-contracten. Het HvJ lijkt in
CPPBte zijn uitgegaan van een rechtstreeks oorzakelijk verband tussen de ontvangst van dividenden en een toename van de waarde van (pensioenverzekerings)verplichtingen. Uitgaande van een waardering van beleggingen en verplichtingen op
fair value, kan in ieder geval vanuit jaarrekeningrechtelijk oogpunt worden betoogd dat zo’n rechtstreeks oorzakelijk verband ontbreekt. Anderzijds is het niet alleen twijfelachtig of die jaarrekeningrechtelijke verwerking, meer in het bijzonder de waardering van (beleggings)aandelen bij
CPPBanders was dan bij belanghebbende en is het meer algemeen de vraag hoe strikt het HvJ dat verband ziet alvorens de benadering van
CPPBmoet worden toegepast.
5.Beslissing
- gelastdat de griffier deze beslissing anonimiseert en dat hij een geanonimiseerd afschrift van deze beslissing (met de kopie van het procesdossier) zendt aan het Hof van Justitie van de Europese Unie;
- verzoekthet Hof van Justitie van de Europese Unie uitspraak te doen over de volgende vraag: