gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën en het beroep in cassatie van de naamloze vennootschap N.V. X te Z, belanghebbende, tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 2 mei 1995 betreffende na te melden navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Aanslag en geding voor het Hof Aan belanghebbende, die aanvankelijk voor het jaar 1986 was aangeslagen naar een belastbaar bedrag van ƒ 62.570.000,--, onder vermindering van de belasting met een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting tot een bedrag van ƒ 9.648.000,--, is over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd, zonder verhoging, naar een belastbaar bedrag van ƒ 65.001.100,--, met een vermindering als vorenvermeld tot een bedrag van ƒ 9.647.820,--. Belanghebbende is tegen die aanslag in beroep gekomen bij het Hof, dat de aanslag heeft verminderd met ƒ 56.825,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris hebben tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. De beroepschriften in cassatie zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit. Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris hebben het beroep van de wederpartij bij vertoog schrift bestreden. De Plaatsvervangend Procureur-Generaal Van Soest heeft op 6 augustus 1996 geconcludeerd tot verwerping van het beroep in cassatie van de Staatssecretaris, tot vernietiging van de bestreden uitspraak op het beroep in cassatie van belanghebbende, en tot verwijzing van het geding naar een ander gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing.
3. Uitgangspunten in cassatie Belanghebbende treedt krachtens een collectief pensioencontract op als verzekeraar van de pensioen verplichtingen van de wederpartij bij dit contract (hierna: de werkgever). Volgens in 's Hofs uitspraak weergegeven regels komt de door belanghebbende behaalde overwinst, zijnde het resultaat van de ter uitvoering van het pensioencontract gedane, in dit contract omschreven, en afzonderlijk geadministreerde beleggingen, voorzover dit resultaat niet benodigd is ter dekking van de aanspraken van de pensioengerechtigden, toe aan de werkgever, en is de werkgever aan belanghebbende kostenvergoedingen verschuldigd, onder meer voor verzekeringen en voor beleggingen. Belanghebbende heeft in het onderhavige jaar op vorenbedoelde beleggingen via een fiscaal als transparant aan te merken fonds (hierna: het Fonds) dividenden ontvangen, afkomstig uit - voorzover in cassatie van belang - de Verenigde Staten van Amerika, Frankrijk, Australië, Japan, Canada, Zwitserland en < nr. 31.652- ? -
> het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noordzeeland Hierop is buitenlandse bronbelasting ingehouden; deze bedroeg telkens 15% van de dividenden.
4. Beoordeling van het door de Staatssecretaris voorgestelde middel van cassatie 4.1. Het Hof heeft geoordeeld dat de belasting, ingehouden door de Verenigde Staten, voor het volle bedrag behoort te worden verrekend met de door belang hebbende voor het onderhavige jaar verschuldigde vennootschapsbelasting. Tegen dit oordeel keert zich het door de Staatssecretaris voorgestelde middel.
4.2. Het middel strekt ten betoge dat het Hof heeft miskend dat in artikel XIX, lid 3, derde vol zin, letter b, van het Verdrag met de Verenigde Sta ten van Amerika ter voorkoming van dubbele belasting van 1948, in de voor het jaar 1986 geldende tekst, volgens welke bepaling de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting ter zake van belasting die is ingehouden op dividenden die zijn uitgekeerd door een lichaam van de Verenigde Staten, wordt beperkt tot het bedrag dat tot de Nederlandse belasting in de zelfde verhouding staat als het bedrag van de dividenden staat tot de inkomsten, die de grondslag vormen voor het bepalen van de Nederlandse belasting, onder "dividenden" dient te worden verstaan het to-bedrag, dat wil zeggen het bruto-bedrag verminderd met de daaraan toe te rekenen kosten, van deze dividenden.
4.3. Het Hof heeft terecht geoordeeld dat onder dividenden bezwaarlijk iets anders kan worden ver staan dan het brutodividend, en dat de strekking van het onderwerpelijke Verdrag in dit opzicht niet vol doende duidelijk is om een afwijking van de duidelijke tekst te kunnen rechtvaardigen. Het middel faalt derhalve.
5. Beoordeling van de door belanghebbende voorgestelde middelen van cassatie 5.1. Het Hof heeft geoordeeld dat met betrekking tot de belasting die door de overige der - hiervóór in 3 - vermelde Staten is ingehouden de verrekening in het onderhavige geval nihil bedraagt. Het Hof heeft daarbij vooropgesteld, verkort weergegeven: dat de belegging in het Fonds geheel is gefinancierd met vreemd vermogen; dat de revenuen ervan tot het bedrag van de rekenrente benodigd zijn voor het doen van (toekomstige) pensioenuitkeringen, en voor het overige moeten worden doorbetaald aan de werkgever; dat belanghebbende derhalve over deze revenuen en mits dien ook over de onderwerpelijke dividenden per saldo geen vennootschapsbelasting verschuldigd is; dat de stelling van belanghebbende dat er onvoldoende ver band zou zijn tussen de dividenden en de vorenbedoelde verplichtingen wordt verworpen; dat de te dezen van toepassing zijnde verdragsbepalingen, te weten:
artikel 10, lid 2 onder b, en artikel 24, onder deel A 1 en 3, Protocol V, van het Verdrag met Frank rijk; artikel 23, lid 2, en lid 3, tweede alinea, van het Verdrag met Australië; artikel 24, lid 2, onderdelen a en c, van het Verdrag met Japan; artikel XVIII, lid 1 en lid 3, van het Verdrag met Canada van 2 april 1957; artikel 2, lid 1, Slotprotocol ad artikelen 2 tot 8, lid 3, aanhef, Slotprotocol ad artikel 9, lid 2, van het Verdrag met Zwitserland; artikel 22, lid 2, onderdeel a, van het Verdrag met Groot-Brittannië en Noord-Ierland; inhouden, dat Nederland de bestanddelen van het inkomen - dat is voor de vennootschapsbelasting de winst - die in het desbetreffende land mogen worden belast, ten volle mag begrijpen in de grondslag waar naar de Nederlandse vennootschapsbelasting wordt geheven.
5.2.1. Het Hof heeft voorts met betrekking tot de door Frankrijk op de dividenden ingehouden belasting geoordeeld: dat te dezer zake van toepassing zijn artikel 10, lid 2, onderdeel b, en artikel 24, onderdeel A, lid 1 en lid 3, alsmede Protocol artikel V van het Verdrag ter voorkoming van dubbele belasting tussen Nederland en Frankrijk van 16 maart 1973; dat ingevolge die bepalingen voormelde belasting wordt verrekend met de Nederlandse belasting; dat deze verrekening evenwel is beperkt tot het bedrag van de Nederlandse belasting dat tot het totale over de grondslag voor de vennootschapsbelasting - de winst - verschuldigde Nederlandse belastingbedrag in dezelfde verhouding staat als het bedrag van de bestanddelen van de winst die in Frankrijk mogen worden belast staat tot het bedrag van de totale winst die de grondslag van de Nederlandse belasting vormt; dat, nu belanghebbende over de door Frankrijk aan inhouding onderworpen dividenden geen vennootschapsbelasting verschuldigd is, het te verrekenen bedrag nihil bedraagt. Tegen laatstvermeld oordeel keert zich middel I.
5.2.2. Het middel strekt ten betoge: dat de beleggingen in het Fonds niet zijn gefinancierd met vreemd vermogen; dat de Inspecteur het tegendeel niet met toepassing van de zogenoemde historische methode aannemelijk heeft gemaakt; dat de Inspecteur zich alleen met betrekking tot de kosten van de winstdeling en niet met betrekking tot de rekenrente van 4% op het standpunt heeft gesteld dat de kosten rechtstreeks toerekenbaar zijn aan de dividenden en dat het Hof door anders te beslissen in zoverre buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden; dat tot een bedrag van 4% van de winstdelende wiskundige reserve, voorzover deze geacht wordt te staan tegenover de Franse beleggingen, geen sprake is van kosten welke direct verband houden met de Franse dividenden; dat van winstdeling uitsluitend sprake is voorzover de opbrengst van de beleggingen hoger is dan de 4% rekenrente over de wiskundige reserve; dat deze winst deling een gevolg is van het pensioencontract en op zichzelf geen verband heeft met de wijze waarop belanghebbende belegt; dat, ook indien tussen de dividenden en de kosten van winstdeling en rekenrente een direct verband zou bestaan, over de dividenden tot het beloop van de kostenvergoedingen vennootschapsbelasting wordt geheven.
5.2.3. Het Hof heeft op grond van hetgeen par tijen volgens de bestreden uitspraak en de stukken van het geding hebben aangevoerd, zonder schending van een rechtsregel kunnen oordelen dat de revenuen van het beleggingsfonds tot het bedrag van de rekenrente benodigd zijn voor het doen van (toekomstige) pensioenuitkeringen, en voor het overige moeten worden doorbetaald aan de werkgever, en dat belanghebbende derhalve over deze revenuen en mitsdien ook over de onderwerpelijke dividenden per saldo geen vennootschapsbelasting verschuldigd is. Daarbij kan in het midden blijven of het Hof terecht, naar het klaarblijkelijk heeft gedaan, de verplichtingen van belang hebbende tegenover de werkgever en de pensioengerechtigden heeft aangemerkt als een financiering van de belegging in het Fonds met vreemd vermogen. De door belanghebbende ontvangen kostenvergoedingen voor de door haar in het kader van de verzekeringsovereenkomst verrichte werkzaamheden vinden hun oorzaak in een afzonderlijke winstbron, zodat, anders dan het middel betoogt, niet kan worden gezegd dat zij ertoe leiden dat over de in het Fonds ontvangen dividenden tot het beloop van deze vergoedingen vennootschapsbelasting wordt geheven. Het middel faalt derhalve.
5.3.1. Het Hof heeft met betrekking tot de door Australië ingehouden belasting geoordeeld: dat te dezer zake van toepassing zijn artikel 10, lid 1 en lid 2, artikel 23, lid 2 en lid 3, derde alinea, en artikel 5, onderdeel b, Protocol, van het Verdrag ter voorkoming van dubbele belasting tussen Nederland en Australië van 7 maart 1976; dat ingevolge die bepalingen voormelde belasting kan worden verrekend met de Nederlandse belasting tot maximaal het bedrag dat tot het totale Nederlandse belastingbedrag in dezelfde verhouding staat als het bedrag van de bestanddelen van het inkomen die in Australië mogen worden belast en die zijn begrepen in de grondslag waarnaar de Nederlandse belasting wordt geheven, staat tot het bedrag van de totale winst die de grondslag van de Nederlandse belasting vormt; dat het bedrag van de genoemde bestanddelen, en derhalve het bedrag van de te verrekenen belasting, nihil bedraagt. Tegen laatstvermeld oordeel keert zich middel II.
5.3.2. Het middel berust op dezelfde gronden als zijn aangevoerd met betrekking tot de aan inhouding van Franse belasting onderworpen dividenden. Op de hiervóór in 5.2.3 weergegeven gronden faalt ook dit middel.
5.4.1. Het Hof heeft met betrekking tot de door Japan ingehouden dividenden geoordeeld: dat te dezer zake van toepassing zijn artikel 11, lid 1 en lid 2, en artikel 24, lid 2, onderdeel a en c, alsmede artikel 3 Protocol van het Verdrag ter voorkoming van dubbele belasting tussen Nederland en Japan van 3 maart 1970; dat ingevolge deze bepalingen voormelde belasting kan worden verrekend met de in Nederland verschuldigde belasting, tot maximaal het deel van de Nederlandse belasting zoals berekend vóór de vermindering, dat aan de bestanddelen van het inkomen die in Japan mogen worden belast en die zijn begrepen in de grondslag waarnaar de Nederlandse belasting wordt geheven, kan worden toegerekend. Het Hof heeft geoordeeld dat dit deel, en derhalve het bedrag van de te verrekenen belasting, op nihil dient te worden gesteld. Tegen dit oordeel keert zich middel III. 5.4.2. Ook dit middel berust op dezelfde gronden als zijn aangevoerd met betrekking tot de aan inhouding van Franse belasting onderworpen dividenden. Het faalt op de hiervóór in 5.2.3 weergegeven gronden.
5.5.1. Het Hof heeft met betrekking tot de door Canada ingehouden belasting geoordeeld: dat te dezer zake van toepassing zijn artikel VII, lid 1 en 2, artikel XVIII, lid 1 en lid 2, tweede alinea, van het Verdrag ter voorkoming van dubbele belasting tussen Nederland en Canada van 2 april 1957 dat gold tot 21 augustus 1987; dat ingevolge die bepalingen Nederland dividenden die uit Canada worden genoten, mag begrijpen in de grondslag waarnaar de belasting wordt geheven, doch op het aldus berekende belastingbedrag een aftrek verleent met betrekking tot die dividenden, voorzover deze in Nederland belastbaar zijn; dat in Nederland over de onderhavige dividenden per saldo geen belasting wordt geheven en de strekking van overeenkomstige bepalingen in belastingverdragen in het algemeen is de aftrek te beperken tot de in feite over de dividenden geheven Nederlandse belasting; dat niet voor de hand ligt dat de strekking van het onderwerpelijke Verdrag daarvan afwijkt. Op deze gronden heeft het Hof geoordeeld dat de aftrek op nihil dient te worden gesteld. Tegen laatstvermeld oordeel keert zich middel IV.
5.5.2. Het middel voert aan dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat over de Canadese dividenden per saldo geen Nederlandse belasting wordt geheven, dat de kosten van winstdeling en rekenrente geen direct verband houden met de Canadese dividenden, en verwijst voor het overige naar hetgeen is aangevoerd met betrekking tot de aan inhouding van Franse belasting onderworpen dividenden. Het middel faalt op de hiervóór in 5.2.3 weergegeven gronden.
5.6.1. Het Hof heeft met betrekking tot de door Zwitserland ingehouden belasting geoordeeld: dat te dezer zake van toepassing zijn artikel 2, lid 1, artikel 9, lid 1 en lid 2, aanhef en onderdeel a, ii, en Slotprotocol ad artikel 9, lid 1 aanhef en lid 8, van het Verdrag ter voorkoming van dubbele belasting tussen Nederland en Zwitserland; dat ingevolge die bepalingen Nederland bij de berekening van zijn belasting, wat de inkomsten uit roerend kapitaal betreft (de dividenden), verrekening met de Nederlandse belasting toestaat van het bedrag van de niet voor teruggave in aanmerking komende Zwitserse belasting, doch ten hoogste het bedrag van de eraan toe te rekenen belasting; dat de verdragsluitende partijen daar bij kennelijk op het oog hebben de Nederlandse belasting die indien het dividend in de Nederlandse belastinggrondslag is begrepen, aan dit dividend (de in komsten uit roerend kapitaal) rekening houdend met de erop, eveneens in de grondslag begrepen, rustende lasten, kan worden toegerekend; dat dit bedrag op nihil dient te worden gesteld en de te verrekenen belasting derhalve nihil bedraagt. Tegen laatstbedoeld oordeel keert zich middel V.
5.6.2. Het middel voert aan dat de Nederlandse belasting welke aan de Zwitserse dividenden kan worden toegerekend, 35% van het brutobedrag van de Zwitserse dividenden bedraagt en dat, overeenkomstig hetgeen in middel I is gesteld met betrekking tot de Franse dividenden, aan de Zwitserse dividenden geen kosten zijn toe te rekenen, nu belanghebbende de beleggingen uit eigen vermogen financierde. Het middel faalt op de hiervóór in 5.2.3. weer gegeven gronden.
5.7.1. Met betrekking tot de door het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland aan inhouding van belasting onderworpen dividenden heeft het Hof geoordeeld: dat te dezer zake van toepassing zijn artikel 10, lid 1 en lid 2, aanhef en letter b, en artikel 22, lid 2, onderdelen a en c, van het Verdrag ter voorkoming van dubbele belasting tussen Nederland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland van 7 november 1980; dat ingevolge die bepalingen in de grondslag waarnaar de Nederlandse belasting wordt geheven, de bestanddelen kunnen worden begrepen die in het Verenigd Koninkrijk kunnen worden belast, en dat Nederland op de aldus berekende belasting een aftrek verleent voor die bestanddelen in zoverre deze in de vorenbedoelde grondslag zijn begrepen; dat die aftrek gelijk is aan het bedrag van de over de bestanddelen geheven Britse belasting, maar niet meer bedraagt dan het bedrag van de vermindering die zou zijn verleend indien de aldus in het inkomen begrepen bestanddelen van het inkomen de enige bestanddelen van het inkomen zouden zijn geweest, die uit hoofde van de bepalingen in de Nederlandse wetgeving tot het vermijden van dubbele belasting van Nederlandse belasting zijn vrijgesteld; dat, aangezien per saldo ter zake van de onderhavige dividenden nihil in de Nederlandse grondslag is begrepen, het maximum op nihil dient te worden gesteld, en het in aftrek te brengen bedrag nihil bedraagt. Tegen laatstvermeld oordeel keert zich middel VI.
5.7.2. Het middel berust op dezelfde gronden als in middel I werden aangevoerd met betrekking tot de aan inhouding van Franse belasting onderworpen dividenden. Het faalt op de hiervóór in 5.2.3 weergegeven gronden.
6.1. Middel VII strekt ten betoge: dat het Hof artikel 52 en artikel 58 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap heeft geschonden door de verrekening van de in Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk geheven bronbelasting te beperken tot het bedrag van de Nederlandse belasting dat is geheven van de aan inhouding van die bronbelasting onderworpen inkomsten nadat deze zijn verminderd met de daaraan toe te rekenen kosten; dat deelneming in een vennootschap die is gevestigd in een andere Lidstaat, wordt beschermd door het gemeenschapsrecht, in het bijzonder artikel 52 van het EG-Verdrag; dat de toegepaste wijze van verrekening ertoe leidt dat investeringen in vennootschappen die zijn gevestigd in andere Lid-Staten, ongunstiger worden behandeld dan deelneming in vennootschappen die in Nederland zijn gevestigd; dat de discriminerende behandeling hierin bestaat dat bij een belegging of deelneming in een in Nederland gevestigde vennootschap de ingehouden dividendbelasting volledig kan worden verrekend, ongeacht hoe de aankoop van de aandelen is gefinancierd, en dat vestiging in Nederland daardoor aantrekkelijker wordt dan in een andere Lid-Staat; dat deze gedachtegang steun vindt in diverse arresten van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen.
6.2. Het middel faalt. Redelijkerwijs kan niet worden betwijfeld - anders dan het middel aanvoert - dat de hier aan de orde zijnde fiscale behandeling van de revenuen van kapitaalsinvesteringen in andere Lidstaten niet valt onder de werking van de artikelen 52 en 58 van het EG-Verdrag.
7. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken voor wat betreft het beroep in cassatie van belanghebbende; voor wat betreft dat van de Staatssecretaris acht de Hoge Raad termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling daarvan redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld.
8. Beslissing De Hoge Raad: verwerpt zowel het beroep van de Staatssecretaris als dat van belanghebbende: veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 2.840,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, Van der Putt-Lauwers en Meij, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, in raadkamer van 27 augustus 1997 en in het openbaar uitgesproken.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt ter zake van de behandeling van dit beroep cassatie een recht geheven van ƒ 300,--.Nr. 31.652 Mr Van Soest
Derde Kamer A Conclusie inzake:
Vennootschapsbelasting 1986 de staatssecretaris van Financiën
Parket, 6 augustus 1996 tegen
N.V. X
vice versa
Edelhoogachtbaar College,