ECLI:NL:GHSHE:2022:3989

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 november 2022
Publicatiedatum
17 november 2022
Zaaknummer
200.315.847_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating tot de schuldsaneringsregeling en de vereisten voor een minnelijk traject

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 17 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanvraag van [appellant] voor toelating tot de schuldsaneringsregeling. De rechtbank Oost-Brabant had eerder op 1 september 2022 het verzoek van [appellant] afgewezen, waarbij hij niet-ontvankelijk werd verklaard in zijn verzoek. Het hof verwijst naar de eerdere uitspraak en de feiten van de zaak. Bij de mondelinge behandeling op 9 november 2022 is [appellant] gehoord, bijgestaan door zijn advocaat mr. N. Rachid, evenals de beschermingsbewindvoerder. Het hof heeft vastgesteld dat er een bewind is ingesteld over de goederen van [appellant] en dat hij geen minnelijk traject heeft doorlopen voordat hij zijn verzoek indiende. Dit is in strijd met de vereisten van artikel 285 lid 1 sub f Fw, dat voorschrijft dat de schuldenaar een poging moet doen om een buitengerechtelijke schuldregeling aan te bieden aan zijn schuldeisers. Het hof concludeert dat [appellant] niet in zijn verzoek kan worden ontvangen, omdat hij niet heeft aangetoond dat er geen reële mogelijkheden waren voor een buitengerechtelijke regeling. Bovendien heeft het hof opgemerkt dat zelfs als er een adequaat minnelijk traject was doorlopen, de aard van de schuldenlast van [appellant] een toelating tot de schuldsaneringsregeling zou hebben belemmerd. De schulden aan het CJIB en andere schulden zijn niet te goeder trouw ontstaan. Het hof heeft ook opgemerkt dat [appellant] kampt met psychische problemen, maar niet heeft aangetoond dat deze problemen beheersbaar zijn. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en wijst het verzoek van [appellant] af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Uitspraak : 17 november 2022
Zaaknummer : 200.315.847/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/01/377966 / FT RK 21/594
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. N. Rachid te Rotterdam.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 1 september 2022.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 9 september 2022, heeft appellant verzocht voormeld vonnis te vernietigen en het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling toe te wijzen.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 9 november 2022. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • [appellant], bijgestaan door mr. Rachid;
  • de heer [beschermingsbewindvoerder], hierna te noemen: de beschermingsbewindvoerder.

3.De beoordeling

3.1.
Ter terechtzitting en uit de stukken is gebleken dat over de goederen die aan [appellant] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een bewind is ingesteld als bedoeld in artikel 1:431 lid 1 BW. Uit diens uitlatingen zoals bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep gedaan, blijkt dat de beschermingsbewindvoerder bekend is met het hoger beroep dat [appellant] heeft ingesteld en in het kader daarvan in de gelegenheid is gesteld - van welke gelegenheid hij in appel ook gebruik heeft gemaakt - om zijn visie over dit hoger beroep te geven (vgl. HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV4010).
3.2.
[appellant] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken.
3.3.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank [appellant] niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek, op de voet van artikel 285 lid 1 sub f Fw juncto artikel 287 lid 2 Fw.
3.4.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. Hij heeft in het beroepschrift en ook ter zitting van dit hof het volgende aangevoerd.
3.4.1.
Een medewerkster van de schulddienstverlening van de gemeente Helmond heeft de rechtbank verzocht om verlenging van de termijn voor het treffen van de buitengerechtelijke schuldregeling als bedoeld in artikel 285 lid 1 aanhef en onder f Fw, maar dat heeft de rechtbank afgewezen. Er is alleen een regeling getroffen met de verhuurder van de woning waarin [appellant] woont.
3.4.2.
Inmiddels zijn de schulden van [appellant] inzichtelijk en voldoet hij aan de maandelijkse verplichtingen. De schuldenlast bedraagt ongeveer € 31.000, --.
Vanaf de aanvang van het beschermingsbewind (februari 2022) zijn er geen nieuwe schulden bijgekomen. [appellant] ontving een WW-uitkering van € 1.136, -- netto per maand, maar heeft inmiddels een baan gevonden. Door de onregelmatigheidstoeslag fluctueert zijn nettosalaris. In september 2022 verdiende hij € 1.561, -- netto en in oktober 2022 bijna € 1.800, -- netto (inclusief reiskosten). Volgens [appellant] is zijn financiële situatie thans stabiel.
De communicatie met de gemeente en met de beschermingsbewindvoerder verloopt (nu) wel goed. [appellant] is in september 2022 gescheiden van zijn tweede vrouw (na een huwelijk van zes maanden) en ieder weekend verblijven zijn twee kinderen (thans 8 en 7 jaar oud) uit zijn eerste huwelijk bij hem. Hij heeft een stressvolle periode gehad. Hij heeft veel problemen met zijn eerste ex-vrouw (gehad). Zijn nieuwe vrouw is vanwege zijn schulden bij hem weggegaan. De echtscheidingsbeschikking dateert van 15 september 2022. Zijn schulden zijn mede ontstaan omdat hij zijn inkomen deels naar zijn ouders – die in Egypte wonen – overmaakte, bijvoorbeeld voor medicijnen voor zijn ernstig zieke moeder. Ook heeft [appellant] rugproblemen (hij moet binnenkort geopereerd worden) en kampt hij met psychische problemen. Voor zijn psychische problemen heeft hij thans een doorverwijzing van zijn huisarts gekregen.
3.5.
De beschermingsbewindvoerder heeft ter zitting van dit hof verklaard dat [appellant] in het verleden de verkeerde keuzes heeft gemaakt, bijvoorbeeld door geld naar zijn familie te sturen en niet voor zijn eigen verplichtingen te gebruiken. De laatste tijd ziet de beschermingsbewindvoerder echter verandering in zijn gedrag. [appellant] zoekt contact en komt zijn afspraken na. Hij heeft geen nieuwe schulden gemaakt. De beschermings-bewindvoerder heeft het hof geadviseerd [appellant] toe te laten tot de schuldsaneringsregeling.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.7.
Allereerst dient te worden beoordeeld of [appellant] ontvankelijk is in het door hem ingestelde hoger beroep. Volgens het arrest van de Hoge Raad d.d. 29 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK4947 dient de niet-ontvankelijkverklaring door de rechtbank te worden aangemerkt als een afwijzing van het verzoek waartegen conform artikel 292 lid 3 Fw hoger beroep openstaat. Het beroepschrift is verder binnen de van toepassing zijnde beroepstermijn ingediend. [appellant] is dus ontvankelijk in zijn hoger beroep.
3.8.
Vervolgens dient te worden beoordeeld of [appellant] ontvankelijk is in het inleidend verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling.
3.8.1.
Uit artikel 285 lid 1 aanhef en onder f Fw moet worden afgeleid dat het uitgangspunt van de wetgever is dat de schuldenaar een poging dient te doen om aan zijn schuldeisers een buitengerechtelijke schuldregeling aan te bieden. Indien de schuldenaar niet tot een buitengerechtelijke schuldregeling is gekomen, dient het verzoekschrift een met redenen omklede verklaring van een daartoe bevoegd persoon te bevatten dat daartoe geen reële mogelijkheden zijn.
3.8.2.
Uit de inhoud van de processtukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof gebleken dat [appellant] voorafgaand aan zijn verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling het minnelijk traject niet heeft doorlopen en geen - minnelijk of anderszins - akkoord aan zijn schuldeisers is aangeboden.
Uit de memorie van toelichting van de Wijziging van de Faillissementswet in verband met herziening van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen (kamerstukken 29 942 nr. 3 vergaderjaar 2004-2005) blijkt dat dit wetsvoorstel onder andere ertoe strekt de regeling van de sanering van schulden van natuurlijke personen te vereenvoudigen en de toegang tot de schuldsaneringsregeling beter te beheersen.
De wetgever heeft bij deze wijziging onder meer voor ogen gestaan dat het bij economische tegenwind juist klemt dat het sociaal-maatschappelijke belang dat de schuldsaneringsregeling ook daadwerkelijk bereikbaar moet blijven voor wie te goeder trouw is en wie oprecht en actief (maar tevergeefs) heeft geprobeerd om met zijn schuldeisers tot een schikking te komen en die aldus in een benarde schuldenpositie geen andere keuze overblijft dan een beroep op de rechter te doen. Voor deze groep schuldenaren is de schuldsaneringsregeling oorspronkelijk bedoeld en voor die groep wordt de toegang tot die regeling ook in het nieuwe stelsel niet belemmerd. Strenge toelatingscondities zijn een manier om de schuldenaar tot het uiterste te laten gaan om te trachten een minnelijke regeling te bereiken (vergelijk HR 13 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:589 en HR 14 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:696, alsmede ECLI:NL:PHR:2017:384).
3.8.3.
[appellant] heeft aldus voorafgaand aan zijn verzoek tot toelating tot de schuldsanerings-regeling geen minnelijk traject beproefd zoals bedoeld door de wetgever, terwijl hij daarvoor zes maanden de gelegenheid had vanwege het uitgesproken moratorium eind december 2021 en daarna van de rechtbank nog op 14 juli 2022 een maand (extra) de tijd heeft gekregen om de ontbrekende stukken alsnog te verstrekken. Van hetgeen wel is verricht heeft [appellant] onvoldoende verificatoire bescheiden weten te produceren. De overgelegde schuldenlijst (zonder ontstaansdata) is niet gecheckt door de crediteuren zelf (na aanschrijven), waardoor de schuldenpositie van [appellant] ook in hoger beroep nog steeds onduidelijk is. Tevens ontbreekt de in artikel 285 lid 1 sub f Fw bedoelde met redenen omklede verklaring dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen.
3.8.4.
Het hof is dan ook van oordeel dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat [appellant] niet in zijn verzoek om te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling kan worden ontvangen.
3.9.
Ten overvloede merkt het hof op dat, ook als er voorafgaand aan het toelatingsverzoek door [appellant] een adequaat minnelijk traject zou zijn doorlopen, de aard van de schuldenlast van [appellant] aan een toelating tot de schuldsaneringsregeling (naar de huidige stand van zaken beoordeeld) in de weg zou hebben gestaan. De schuld aan het CJIB van € 8.648,36 is ongeveer 1/4e deel van de totale schuldenlast, en betreft volgens de beschermingsbewindvoerder met name sancties voor onverzekerd rijden. Ook heeft [appellant] meerdere schulden aan de door het [bedrijf] vertegenwoordigde benzinepomphouders wegens - zo heeft hij ter zitting zelf verklaard - tanken zonder te betalen in het jaar 2020. Dergelijke schulden dienen ingevolge punt 5.3.4. van de “Bijlage III landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling” behorend bij het procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken, te worden beschouwd als schulden die in beginsel niet te goeder trouw zijn ontstaan.
3.10.
Voorts merkt het hof (ten overvloede) op dat [appellant], die kennelijk kampt met psychische problemen, niet aannemelijk heeft gemaakt dat die problemen thans beheersbaar zijn. Hij heeft weliswaar hulp gezocht, maar de behandeling is nog niet aangevangen. Ingevolge punt 5.3.3. van voornoemde landelijke beoordelingscriteria, wordt een verzoeker met psychosociale problemen in beginsel alleen toegelaten tot de schuldsaneringsregeling, indien aannemelijk is dat deze problemen al enige tijd beheersbaar zijn, in die zin dat de verzoeker zich in maatschappelijk opzicht staande weet te houden en voldoende hulp of een
voldoende sociaal vangnet aanwezig is. Dat de psychosociale problemen beheersbaar zijn, dient te worden bevestigd door een hulpverlener of door een hulpverlenende instantie. In de onderhavige zaak is dat niet gebeurd.
3.11.
Op grond van het voorgaande zal het vonnis waarvan beroep worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.R.M. de Moor, A.C. van Campen en T. van der Valk en in het openbaar uitgesproken op 17 november 2022.