ECLI:NL:GHSHE:2022:3887

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 november 2022
Publicatiedatum
9 november 2022
Zaaknummer
21/00302
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2016 met betrekking tot ingehouden loonheffing

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 24 december 2020 de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst ongegrond verklaarde. De inspecteur had een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2016 opgelegd, waarbij belanghebbende bezwaar had gemaakt. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en verklaarde zich voor het overige onbevoegd. Belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch.

Tijdens de zitting op 28 september 2022 heeft belanghebbende zijn standpunten toegelicht, waarbij hij onder andere aanvoerde dat zijn recht op een eerlijke procedure was geschonden en dat de inspecteur een onderzoek bij de inhoudingsplichtige, [Pensioenfonds], moest instellen. Het hof oordeelde dat er geen schending van de beginselen van behoorlijke rechtspleging was en dat de rechtbank voldoende gemotiveerd had geoordeeld. Het hof kon niet ingaan op het verzoek om een onderzoek, omdat het daartoe niet bevoegd was.

Het hof concludeerde dat de inspecteur de ingehouden loonheffing correct had vastgesteld en dat er geen reden was voor een schadevergoeding. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard, en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 9 november 2022.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 21/00302
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 24 december 2020, nummer BRE 19/4657 in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2016 opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep tegen de uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard en zich voor het overige onbevoegd verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.Belanghebbende heeft in reactie op het verweerschrift een conclusie van repliek ingediend.
1.6.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de inspecteur.
1.7.
De zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2022 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende en, namens de inspecteur, [inspecteur] . Op deze zitting zijn gelijktijdig behandeld de onderhavige zaak en de zaken met nummer 21/00303 tot en met 21/00305.
1.8.
Belanghebbende heeft tijdens de zitting een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de andere partij.
1.9.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.10.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is geboren op [geboortedatum] 1943. Hij genoot in 2016 - naast een uitkering ingevolge de AOW - pensioenuitkeringen van [Pensioenfonds] (hierna: [Pensioenfonds] ).
2.2.
Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV 2016 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.052 en een bedrag aan ingehouden loonheffing van € 5.402. In de aangifte zijn de volgende bedragen vermeld (€):
Ingehouden loonheffing
Pensioen of uitkering
SVB
553
10.044
[Pensioenfonds]
4.849
25.008
Totaal
5.402
35.052
2.3.
Met dagtekening 10 juni 2017 is een voorlopige aanslag IB/PVV 2016 in overeenstemming met de ingediende aangifte vastgesteld.
2.4.
Met dagtekening 15 februari 2019 is de aanslag IB/PVV 2016 vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.052 en is een bedrag van € 4.849 aan ingehouden loonheffingen in aanmerking genomen.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
Is het recht op een eerlijke procedure (fair trial) als bedoeld in artikel 6 EVRM geschonden?
Is de inspecteur dan wel de FIOD gehouden een onderzoek in te stellen bij de inhoudingsplichtige?
Heeft de inspecteur het bedrag aan ingehouden loonheffing tot een te laag bedrag in aanmerking genomen?
Heeft de inspecteur algemene beginselen van behoorlijk bestuur geschonden?
Heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding?
Is in hoger beroep te veel griffierecht geheven?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vermindering van de aanslag IB/PVV 2016 in overeenstemming met de voorlopige aanslag, tot vergoeding van schade en restitutie van griffierecht. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Vraag a
4.1.
Belanghebbende stelt dat het recht op een eerlijke procedure (fair trial) als bedoeld in artikel 6 EVRM is geschonden. Belanghebbende verbindt hieraan de conclusie dat de uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd. Belanghebbende verzoekt het hof de zaak te verwijzen naar een andere rechtbank buiten Brabant. Volgens belanghebbende is de rechter in de rechtbank namelijk vooringenomen, niet onpartijdig en afstandelijk. Verder stelt belanghebbende dat de rechtbank ten onrechte het verzoek om uitstel van de mondelinge behandeling niet heeft gehonoreerd. Ook stelt belanghebbende dat de rechtbank het beroep van belanghebbende niet zorgvuldig heeft behandeld en dat deze onrechtmatig opgebouwde jurisprudentie onrechtmatig heeft aangevuld. Verder is de rechtbank in de uitspraak niet ingegaan op alle door belanghebbende verstrekte informatie.
4.2.
Het hof is van oordeel dat geen sprake is van schending van de beginselen van behoorlijke rechtspleging in eerste aanleg. Het hof is van oordeel dat de uitspraak van de rechtbank voldoende is gemotiveerd. Het hof merkt in dat kader op dat de rechtbank niet op elke stellingname afzonderlijk hoefde te reageren. Het hof heeft geen reden om aan te nemen dat de rechtbank niet alle argumenten van belanghebbende heeft meegewogen. De omstandigheid dat de rechtbank (bewijs)oordelen heeft gegeven die niet in het voordeel van belanghebbende zijn, leidt nog niet tot de conclusie dat sprake is van onrechtmatige jurisprudentie.
Vraag b
4.3.
Belanghebbende verzoekt het hof om de inspecteur dan wel de FIOD op te dragen een onderzoek in te stellen bij [Pensioenfonds] , omdat deze als inhoudingsplichtige onrechtmatig handelt door te weinig loonbelasting in te houden en af te dragen. Aan dit verzoek kan het hof geen gevolg geven, omdat het daartoe niet bevoegd is. Voor zover belanghebbende in dit verband een beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft gedaan, merkt het hof op dat belanghebbende niet duidelijk heeft gemaakt waarin het verschil in behandeling tussen hemzelf en [Pensioenfonds] is gelegen en tot welke fiscale rechtsgevolgen dit moet leiden. [1]
Vraag c
4.4.
De geheven loonbelasting en de ingehouden premie volksverzekeringen (hierna: loonheffing) worden met de inkomstenbelasting verrekend. [2] De loonbelasting wordt geheven door inhouding op het loon en afdracht daarvan. [3] Dit brengt in de onderhavige kwestie met zich dat verrekening van de loonheffing met de verschuldigde IB/PVV slechts kan plaatsvinden voor zover de loonheffing daadwerkelijk op het loon is ingehouden en afgedragen.
4.5.
De inspecteur heeft jaaropgaven 2016 van [Pensioenfonds] en de SVB overgelegd. Uit de jaaropgave 2016 van [Pensioenfonds] blijkt dat aan belanghebbende in 2016 een pensioen van € 25.008 is uitgekeerd en daarop een bedrag van € 4.849 aan loonheffing is ingehouden. Uit de jaaropgave 2016 van de SVB blijkt dat aan belanghebbende in 2016 een uitkering van € 10.044 is uitgekeerd en daarop geen loonheffing is ingehouden. Stukken waaruit blijkt dat een hoger bedrag aan loonheffing is ingehouden, heeft belanghebbende niet overgelegd. Niet ingehouden loonheffing kan niet worden verrekend met de te betalen inkomstenbelasting. [4]
Vraag d
4.6.
Met al hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, is niet aannemelijk geworden dat in deze zaak sprake is van enig door de inspecteur geschonden algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
4.7.
Gelet op het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
Vraag e
4.8.
Belanghebbende heeft verzocht om een schadevergoeding. Er is echter geen reden voor een schadevergoeding, omdat het hoger beroep ongegrond wordt verklaard.
Vraag f
4.9.
Belanghebbende stelt dat hij in de zaken 21/00302 tot en met 21/00305 tezamen slechts eenmaal griffierecht is verschuldigd. De griffier van het hof heeft belanghebbende in de brief van 16 februari 2021 over de verschuldigdheid van het griffierecht het volgende bericht:
“U bent van mening dat genoemde zaken gevoegd dienen te worden en dat in alle zaken tezamen eenmaal griffierecht verschuldigd is. Ik bericht u in dit kader graag als volgt.
• Zaaknummer BK-SHE 21/00302 ziet op een geschil betreffende verrekening van loonheffingen en inhoudingsplicht van het [Pensioenfonds] (belastingjaar 2016).
• Zaaknummer BK-SHE 21/00303 ziet op een geschil betreffende een informatiebeschikking met betrekking tot een bankrekening in Luxemburg (belastingjaren 2007 tot en met 2012).
• Zaaknummers BK-SHE 21/00304 en 21/00305 zien op een geschil betreffende (de ontvankelijkheid van) door u gedane verzoeken om ambtshalve verminderingen (belastingjaren 2013 en 2014)
Uit voorgaande opsomming blijkt dat de door u ingestelde hoger beroepen verschillend van aard zijn, zowel qua geschil als ook qua jaren. De bestreden besluiten komen niet alle voort uit één samenstel van feiten en omstandigheden. Voorts is er sprake van drie uitspraken van de rechtbank. Dit betekent dat niet kan worden gesproken van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 8:41 Algemene wet bestuursrecht. U bent dan ook driemaal griffierecht verschuldigd, eenmaal met betrekking tot zaaknummer 21/302, eenmaal met betrekking tot zaaknummer 21/303 en eenmaal met betrekking tot de zaaknummers 21/304 en 305.
De mogelijkheid bestaat - uit efficientieoverwegingen - dat het hof besluit meerdere zaaknummers op een zitting te behandelen. Er is dan echter geen sprake van gevoegde behandeling maar van gezamenlijke behandeling.”.
4.10.
Het hof schaart zich achter het standpunt van de griffier. Dat betekent dat belanghebbende driemaal griffierecht is verschuldigd en dat in de onderhavige zaak terecht griffierecht is geheven.
4.11.
Ten aanzien van al het overige dat belanghebbende heeft gesteld kan het hof geen oordeel geven, hetzij omdat het hof daarmee buiten het geschil in hoger beroep zou treden, hetzij omdat het hof onbevoegd is ervan kennis te nemen.
Tussenconclusie
4.12.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.13.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.14.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
  • verklaart zich voor het overige onbevoegd van het hoger beroep kennis te nemen.
De uitspraak is gedaan door V.M. van Daalen-Mannaerts, voorzitter, P.C. van der Vegt en M.R.T. Pauwels, in tegenwoordigheid van M.M. Stassen-Kanters, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 november 2022 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De voorzitter,
M.M. Stassen-Kanters V.M. van Daalen-Mannaerts
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Vgl. de uitspraak van 17 maart 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:1064. Het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep in cassatie is door de Hoge Raad ongegrond verklaard.
2.Artikel 9.2, lid 1, onderdeel a en lid 6, Wet IB 2001 (tekst 2016).
3.Artikel 27 Wet op de loonbelasting 1964.
4.Vgl. de uitspraak van 17 maart 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:1064. Het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep in cassatie is door de Hoge Raad ongegrond verklaard.