ECLI:NL:GHSHE:2022:3790

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 oktober 2022
Publicatiedatum
1 november 2022
Zaaknummer
21/00825
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bron van inkomen uit innovatieve werkzaamheden op het gebied van elektrisch vervoer

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 26 oktober 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of de werkzaamheden van belanghebbende in 2015 op het gebied van elektrisch vervoer een bron van inkomen vormen. De belanghebbende, die een eenmanszaak drijft, had in 2015 aangifte gedaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 4.121, met een negatieve winst uit onderneming van € 9.401. De inspecteur van de Belastingdienst had de aanslag opgelegd en het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna hij hoger beroep instelde.

Het hof heeft vastgesteld dat de inspecteur de aanslag had opgelegd op basis van een inkomen uit werk en woning van € 12.206, waarbij geen rekening was gehouden met het negatieve ondernemingsresultaat. De belanghebbende stelde dat er sprake was van een objectieve voordeelsverwachting, maar het hof oordeelde dat de cumulatieve voorwaarden voor het kwalificeren van activiteiten als bron van inkomen niet waren vervuld. Het hof concludeerde dat de werkzaamheden in 2015 niet konden worden aangemerkt als een bron van inkomen, ondanks dat er in latere jaren positieve resultaten waren behaald. Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 21/00825
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 25 maart 2021, nummer SGR 20/3782, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2015 (hierna: de aanslag) opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag.
1.3.
De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij rechtbank Zeeland-West-Brabant. Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft, op grond van de Regeling tijdelijke aanwijzing bevoegde gerechten voor bodemzaken rijksbelastingen van 10 september 2019, nr. 2689094 zoals gepubliceerd in Staatscourant 2019, 51208 (hierna: de Regeling tijdelijke aanwijzing), de onderhavige zaak bij beslissing van 8 mei 2020 ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank).
1.5.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.6.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij hof Den Haag. Hof Den Haag heeft gebruik gemaakt van de in de Regeling tijdelijke aanwijzing opgenomen mogelijkheid om de onderhavige zaak ter verdere behandeling en beslissing te verwijzen naar hof ’s-Hertogenbosch (hierna: het hof). Verwijzing naar het hof heeft plaatsgevonden bij beslissing van 26 mei 2021.
1.7.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.8.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar dan wel ter zitting verstrekt aan de inspecteur.
1.9.
De zitting heeft plaatsgevonden op 8 september 2022 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende en zijn gemachtigde, [gemachtigde] , en, namens de inspecteur, [inspecteur] .
1.10.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.11.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen is verzonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende drijft met ingang van 15 juli 2009 een eenmanszaak. In de periode 15 juli 2009 tot en met 21 februari 2021 werd deze eenmanszaak gedreven onder de naam [bedrijf 1] . Met ingang van 18 februari 2021 wordt de eenmanszaak gedreven onder de naam [bedrijf 2] dan wel de handelsnaam [handelsnaam] . De activiteiten van de eenmanszaak bestaan uit het al dan niet in opdracht ontwikkelen van ideeën en producten op het vlak van elektrisch vervoer.
2.2.
Met betrekking tot het jaar 2015 heeft belanghebbende op 28 april 2017 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 4.121. De in deze aangifte verantwoorde winst uit onderneming vóór toepassing van de MKB-winstvrijstelling bedraagt € 9.401 (negatief) (zie overzicht onder 2.4) en de belastbare winst uit onderneming € 8.085 (negatief). Daarnaast heeft belanghebbende een AOW-uitkering van € 12.206 aangegeven. De niet-gerealiseerde zelfstandigenaftrek is in de aangifte gesteld op € 3.640.
2.3.
De inspecteur heeft op 10 november 2017 de aanslag aan belanghebbende opgelegd. Het op de aanslag te betalen bedrag aan IB/PVV is nihil. De aanslag is gebaseerd op een inkomen uit werk en woning van € 12.206 (hoogte van de AOW-uitkering), met dien verstande dat verrekening met ondernemingsverlies uit voorafgaande jaren heeft plaatsgevonden tot een bedrag van € 3.406 en het belastbare inkomen uit werk en woning, dientengevolge, op € 8.800 is gesteld. De inspecteur heeft geen rekening gehouden met een negatief ondernemingsresultaat, aangezien hij van mening is dat de bedrijfsactiviteiten geen bron van inkomen vormen. Om die reden is de inspecteur ook met betrekking tot de niet-gerealiseerde zelfstandigenaftrek van de aangifte afgeweken.
2.4.
Vanaf de start van de eenmanszaak heeft belanghebbende de volgende omzetten en netto resultaten in de door hem ingediende aangiften aangegeven:
Jaar
Omzet in €
Netto resultaat in €
2009
-
-
2010
3.019
-/- 13.816
2011
-
-/- 17.812
2012
5.49
-/- 16.494
2013
3.036
-/- 22.018
2014
2.14
-/- 10.707
2015
1.104
-/- 9.401
2016
-
-/- 9.027
2017
2
-/- 7.517
2018
Verlies, omvang onbekend [2]
2019
1.471 [3]
Verlies, omvang onbekend [4]
2020
12.82
3.146 [5]
2.5.
De door belanghebbende ter zake van de jaren 2010 tot en met 2014 aangegeven negatieve resultaten zijn door de inspecteur geaccepteerd.
2.6.
Met betrekking tot het jaar 2021 heeft belanghebbende vooralsnog geen aangifte IB/PVV gedaan. Hij heeft echter wel een Fiscaal rapport aangifte inkomstenbelasting 2021 (hierna: fiscaalrapport 2021) door zijn fiscaal adviseur laten opstellen. De omzet en het netto resultaat van de activiteiten worden hierin gesteld op:
Jaar
Omzet in €
Netto resultaat in €
2021
28.745
8.487
Tot de omzet is een bedrag van € 8.500 aan overige bedrijfsopbrengsten gerekend. Het betreft een van een opdrachtgever ontvangen bonus.
2.7.
Belanghebbende heeft met betrekking tot de jaren 2015 tot en met 2021 urenoverzichten overgelegd, waarin het totaal van het in die jaren aan diverse projecten bestede aantal uren is opgenomen. Het met betrekking tot het jaar 2015 verstrekte urenoverzicht (hierna: het urenoverzicht 2015) vermeldt de volgende projecten en uren:
Solar project
[A] , 191 uur innovatie
EV project
[handelsnaam] , 1930 uur innovatie
[E] +
[B] , 96 uur innovatie
Totale innovatie in 2015
2217 project uren
2.8.
Daarnaast heeft belanghebbende een door een medewerker van de [C-bank] opgesteld businessplan overgelegd. De onderneming waarvoor het businessplan is opgesteld wordt aangeduid als [handelsnaam] B.V. Het businessplan bevat een financiële prognose voor de jaren 2017 tot en met 2021. De prognose is wat betreft de omzetkant gebaseerd op de inkomsten uit de kaartverkoop en sponsoring die verband houden met een nog te organiseren evenement.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de werkzaamheden die belanghebbende in het jaar 2015 heeft verricht een bron van inkomen vormen.
3.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat bij bevestigende beantwoording van deze vraag de belastbare winst uit onderneming, overeenkomstig de aangifte, op € 8.085 (negatief) gesteld dient te worden en belanghebbende aanspraak kan maken op de zelfstandigenaftrek.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 715 [6] en vaststelling van de niet-gerealiseerde zelfstandigenaftrek op € 3.640. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

4.1.
Het hof stelt voorop dat de navolgende cumulatieve voorwaarden worden gesteld aan de kwalificatie van activiteiten als een bron van inkomen: (I) de activiteiten worden in het economische verkeer verricht, (II) de belastingplichtige heeft het (subjectieve) oogmerk om met deze activiteiten voordeel te behalen en (III) de (objectieve) verwachting bestaat dat redelijkerwijs voordeel behaald kan worden met de activiteiten (hierna ook wel: objectieve voordeelsverwachting). De bewijslast dat aan deze voorwaarden is voldaan rust op de belastingplichtige die stelt dat sprake is van een bron van inkomen.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat wordt voldaan aan de hierboven als voorwaarden I en II aangeduide eisen. Het geschil beperkt zich tot de vraag of sprake is van een objectieve voordeelsverwachting (voorwaarde III). De vraag of sprake is van een objectieve voordeelsverwachting moet, in beginsel, op basis van de feiten en omstandigheden van het voorliggende jaar worden beantwoord. In het onderhavige geval gaat het om het jaar 2015. Uit vaste jurisprudentie [7] volgt echter dat feiten en omstandigheden uit andere jaren mede in aanmerking genomen mogen worden, aangezien deze licht kunnen werpen op het antwoord op de vraag of in het ter beoordeling voorliggende jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting.
4.3.
Belanghebbende stelt dat van een objectieve voordeelsverwachting sprake is. Volgens belanghebbende is er door het innovatieve en kapitaalintensieve karakter van de werkzaamheden logischerwijs sprake van een opstartperiode die langer duurt dan gebruikelijk is. Dat de werkzaamheden na enige opstartproblemen, die mede veroorzaakt werden door problemen bij de verkrijging van de benodigde financiering, vruchten beginnen af te werpen blijkt uit het feit dat zich vanaf het jaar 2013 een daling in de negatieve netto resultaten heeft voorgedaan, vanaf het jaar 2020 zelfs sprake is van een positief netto resultaat en ook een stijging in de omzet waarneembaar is. De potentiële winstgevendheid van zijn projecten blijkt daarnaast, aldus nog steeds belanghebbende, uit de toegenomen maatschappelijke interesse in duurzame producten, de positieve reacties die hij tijdens lobbywerkzaamheden van (buitenlandse) bedrijven en parlementariërs ontvangt, de omstandigheid dat prototypes van een elektrische motorfiets en oldtimer zijn ontwikkeld en twee positieve beoordelingen van één van zijn projecten door [D] . Ten slotte wijst belanghebbende op de positieve winstprognoses zoals deze in het onder 2.8 genoemde businessplan voor het evenement worden geschetst.
4.4.
De inspecteur betwist dat sprake is van een bron van inkomen en wijst op de in de jaren 2010 tot en met 2017 geleden verliezen en het ontbreken van objectieve bewijsstukken waaruit blijkt dat de projecten van belanghebbende, commercieel gezien, een slagingskans hebben. Volgens de inspecteur is het businessplan voor het evenement niet als een dergelijk bewijsstuk aan te merken, onder meer doordat tot op heden geen concrete stappen zijn gezet om dit evenement daadwerkelijk te gaan organiseren. De omstandigheid dat in de jaren 2020 en 2021 bescheiden winsten zijn behaald vormt voor de inspecteur geen aanleiding voor een andersluidende beoordeling, aangezien deze winsten geenszins in verhouding staan tot de in voorgaande jaren geleden verliezen. Daarnaast heeft belanghebbende onvoldoende duidelijkheid verstrekt over de projecten waarmee die winsten zijn behaald.
4.5.
Het hof stelt voorop dat niet wordt betwijfeld dat belanghebbende deskundig is op het gebied waarin hij zich als ondernemer presenteert. Ook moet aan belanghebbende worden toegegeven dat innovatie veelal een kwestie van de lange adem is. Daarnaast wijst belanghebbende terecht op het belang van (de verdere ontwikkeling van) elektrisch vervoer. Innovatie op het gebied van elektrisch vervoer dat wordt verricht door een deskundige kan, op zichzelf beschouwd, een activiteit zijn waaruit objectief gesproken voordeel kan worden verwacht, maar of dat in een concreet geval ook het geval is, hangt af van de aannemelijk gemaakte resultaten die zijn gerealiseerd of redelijkerwijs te verwachten zijn.
4.6.
Het hof neemt, bij het ontbreken van concrete, uit het dossier volgende, aanwijzingen dat belanghebbende naast de door hem in het urenoverzicht 2015 genoemde projecten werkzaamheden voor andere projecten heeft verricht, tot uitgangspunt dat belanghebbende in het jaar 2015 uitsluitend werkzaamheden heeft verricht voor de in het urenoverzicht 2015 genoemde projecten tot de in dat overzicht genoemde uren.
4.7.
Uit het urenoverzicht 2015 volgt dat belanghebbende veruit het meeste aantal uren heeft besteed (1.930 uur van het totaal van 2.217 uur) aan het “EV project; [handelsnaam] ”. Belanghebbende heeft ter zitting toegelicht dat dit de werkzaamheden zijn die hij heeft verricht in verband met de organisatie van het onder 2.8 genoemde evenement.
4.8.
Het hof leidt uit de gedingstukken en hetgeen belanghebbende hierover ter zitting heeft verklaard af dat het betreffende evenement tot doel heeft om diverse spelers op de energiemarkt bij elkaar te brengen. De insteek is dat het evenement op deze manier als beginpunt kan dienen voor nieuwe zakelijke contacten, innovatieve ideeën en projecten op het gebied van de duurzame energiemarkt. Het evenement heeft, in zoverre, derhalve niet (primair) tot doel om door belanghebbende ontwikkelde projecten te promoten. Naar het hof begrijpt, was het doel van het (te organiseren) evenement ook om daarmee als zodanig opbrengsten te generen voor belanghebbende. Belanghebbende heeft geen inzicht gegeven in de voordelen die voor de eenmanszaak te voorzien zijn bij het doorgaan van het evenement. Daarbij komt nog dat belanghebbende, mede gelet op de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, onvoldoende inzicht heeft gegeven in de stappen die belanghebbende heeft gezet in de (financiële) realisatie van zijn plannen voor de organisatie van het evenement. Het hof acht hierbij van belang dat het evenement tot op heden niet heeft plaatsgevonden en dat gesteld noch gebleken is dat concrete plannen bestaan om dit evenement in de nabije toekomst te organiseren. Het hof acht daarnaast van belang dat het dossier geen bewijsstukken bevat waaruit valt af te leiden dat en tot welke bedragen sponsoren concrete toezeggingen hebben gedaan over door hen te verlenen sponsoring. Ook met betrekking tot de (buitenlandse) bedrijven die, aldus belanghebbende, interesse hebben getoond in deelname aan het evenement ontbreken objectieve bewijsstukken. Aan het voorgaande doet het meermaals genoemde businessplan niet af, aangezien dit plan ziet op de winsten die bij daadwerkelijke realisatie van het evenement potentieel behaald zouden kunnen worden door de organisator van het evenement en dat is, zoals belanghebbende ook heeft verklaard, niet de eenmanszaak.
4.9.
Uit het urenoverzicht 2015 volgt daarnaast dat belanghebbende 191 uur heeft besteed aan het project “Solar; [A] ” (hierna: het re-energyproject). Belanghebbende heeft ter zitting toegelicht dat het re-energyproject ziet op de doorontwikkeling van zonnepanelen, naar het hof begrijpt, voor de toepassing van zonnepanelen in vervoermiddelen.
4.10.
Met betrekking tot het vervolg van het re-energyproject valt uit het dossier op te maken dat in latere jaren een prototype is ontwikkeld van een elektrische motorfiets en dat een klassieke Volvo is omgebouwd tot een elektrische auto. Deze ontwikkelingen zijn, tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, echter onvoldoende om aannemelijk te maken dat in 2015 redelijkerwijs te verwachten was dat deze deelprojecten dan wel andere onderdelen van het re-energyproject potentieel winstgevend zijn. Het hof wijst allereerst op het ontbreken van een businessplan en het ontbreken van een opdrachtgever die de gewerkte uren vergoedt. Ook acht het hof van belang dat gesteld noch gebleken is dat een externe producent interesse heeft getoond om de door belanghebbende ontwikkelde prototypen daadwerkelijk in productie te nemen. Met betrekking tot de elektrische motorfiets voegt het hof aan het voorgaande toe dat zo dit prototype op enig moment daadwerkelijk in productie genomen zou worden, belanghebbende onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt welk gedeelte van de winst aan hem toebedeeld zal worden. Het hof acht hiertoe de mondelinge toezegging die belanghebbende heeft ontvangen van de producteigenaren van de elektrische motorfiets en die, zoals belanghebbende ter zitting heeft toegelicht, inhoudt dat hij een nader te bepalen deel van de winst zal ontvangen dat afhankelijk zal zijn van de productiekosten onvoldoende concreet. Zelfs indien het hof de langere aanloopperiode voor innovatieve projecten zoals de onderhavige in aanmerking neemt, levert het re-energyproject, wegens voornoemde redenen, in 2015 geen objectieve voordeelsverwachting op. Dat het [D] een positieve beoordeling voor twee niet nader omschreven projecten heeft gegeven doet hier niet aan af, aangezien dat in zoverre niets zegt over objectieve voordeelsverwachting. Bovendien is van een octrooi(aanvraag) geen sprake.
4.11.
Belanghebbende heeft in het jaar 2015 volgens het urenoverzicht 2015 daarnaast 96 uur bestaat aan het project “ [E] +; [B] ” (hierna: [het project] ). Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat [het project] ziet op de doorontwikkeling van een eigen product, dat geen opdrachtgever in beeld was en dat hij dit project momenteel (bij gebrek aan tijd) heeft stilgelegd. Bij dit project is nog geen sprake van een product.
4.12.
Hetgeen onder 4.10. is overwogen over het ontbreken van een businessplan, opdrachtgevers en contracten met betrekking tot de productie dan wel verkoop geldt ook voor [het project] , met dien verstande dat de behoefte aan bewijsstukken ter onderbouwing van de potentiële winstgevendheid wordt vergroot doordat belanghebbende in de loop der jaren ervoor gekozen heeft om dit project (tijdelijk) stil te leggen en voorrang te geven aan andere (nadien tot stand gekomen) projecten. Ook met betrekking tot [het project] acht het hof derhalve geen objectieve voordeelsverwachting aanwezig.
4.13.
Ook indien de diverse projecten die belanghebbende in het jaar 2015, aldus het urenoverzicht, heeft uitgevoerd (werkzaamheden voor het evenement, re-energyproject en systempowerproject) in samenhang worden bezien, leidt dit niet tot een ander oordeel over de objectieve voordeelsverwachting.
4.14.
Dat in de jaren 2020 en 2021 een positief resultaat door belanghebbende is behaald, doet ook niet aan het voorgaande af. Evenals de inspecteur is het hof van mening dat de over die beide jaren behaalde winsten met een totale hoogte van € 11.633 in geen enkele verhouding staan tot de in de aangiften IB/PVV 2010 tot en met 2017 verantwoorde verliezen met een totale hoogte van € 106.792. Indien de in de jaren 2020 en 2021 behaalde winsten voortvloeien uit de normale exploitatie en voortkomen uit projecten waar belanghebbende reeds in het jaar 2015 werkzaamheden voor heeft verricht, zouden deze winsten desondanks echter wel een ander licht kunnen werpen op de objectieve voordeelsverwachting die belanghebbende in het jaar 2015 mocht koesteren. Dit zou er immers op kunnen duiden dat sprake is van een commercieel levensvatbaar product dat voldoende positieve opbrengsten zal opleveren in toekomstige jaren. Belanghebbende heeft echter onvoldoende inzicht verstrekt in de herkomst van de positieve resultaten uit de jaren 2020 en 2021. De urenoverzichten 2020 en 2021 zijn hiertoe onvoldoende, aangezien uit die overzichten niet blijkt met welke projecten de meeste omzet dan wel winst is behaald. Daarnaast blijkt uit de overzichten 2020 en 2021 dat een groot aantal uren is besteed aan projecten, zoals “ [F] ; [G] ”, “elektrificatie zeilboten” en “ [H] ”, die niet in het urenoverzicht 2015 voorkomen. Ter zitting heeft belanghebbende toegelicht dat hij een bonus van omstreeks € 8.500 heeft ontvangen van een bedrijf, [bedrijf 3] te [plaats] , dat zich richt op de ontwikkeling van de laadpaalinfrastructuur in Nederland. De omvang van de bonus is ongeveer gelijk aan het in het fiscaalrapport 2021 verantwoorde netto resultaat. Zonder een nadere toelichting acht het hof niet aannemelijk dat dit een structurele bonus is die voortvloeit uit de normale exploitatie waarop belanghebbende ook in toekomstige jaren aanspraak zal kunnen maken. Bovendien is gesteld noch gebleken dat belanghebbende reeds in het jaar 2015 (advies)werkzaamheden voor [bedrijf 3] heeft verricht. Deze werkzaamheden zijn in ieder geval niet gespecificeerd in het urenoverzicht 2015. Uit het voorgaande volgt dat ook in het licht van de resultaten in 2020 en 2021 niet aannemelijk is gemaakt dat in het jaar 2015 (reeds) sprake is van een objectieve voordeelsverwachting. Het vorenoverwogene geldt ook voor de daling in het verlies dat zich tussen de jaren 2013 en 2017 heeft voorgedaan.
4.15.
Gelet op het vorenoverwogene beantwoordt het hof de onder 3.1 opgenomen vraag ontkennend.
Tussenconclusie
4.16.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.17.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.18.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het hof:
- verklaart het hoger beroep ongegrond;
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door W.A.P. van Roij, voorzitter, T.A. Gladpootjes en M.R.T. Pauwels, in tegenwoordigheid van J.M.A. van Rooij-Beckers, als griffier. De uitspraak is wegens verhindering van de voorzitter uitsluitend door de griffier ondertekend.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 oktober 2022 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Dit betreft de in de aangifte omzetbelasting verantwoorde omzet.
2.Belanghebbende heeft het met de eenmanszaak behaalde resultaat over 2018 niet in de aangifte IB/PVV 2018 aangegeven. Ter zitting bij het hof heeft belanghebbende verklaard dat in dit jaar verlies is geleden.
3.Dit betreft de in de aangifte omzetbelasting verantwoorde omzet.
4.Belanghebbende heeft het met de eenmanszaak behaalde resultaat over 2019 niet in de aangifte IB/PVV 2019 aangegeven. Ter zitting bij het hof heeft belanghebbende verklaard dat in dit jaar verlies is geleden.
5.Belanghebbende heeft de inkomsten aangegeven als resultaat uit overige werkzaamheden. Netto resultaat: € 2.705 (saldo inkomsten overig werk) + € 441 (MKB-vrijstelling).
6.€ 4.121 - € 3.406 (ondernemingsverlies voorgaande jaren).
7.Zie, onder andere, Hoge Raad 24 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5707.