ECLI:NL:GHSHE:2022:3343

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 oktober 2022
Publicatiedatum
4 oktober 2022
Zaaknummer
200.313.872_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over gedwongen overplaatsing van een leerkracht binnen het Primair Onderwijs

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een leerkracht, aangeduid als [appellante], die in dienst is van de Stichting Katholiek Onderwijs Drimmelen. De leerkracht is werkzaam als leerkracht van groep 6 bij basisschool De Lage Weide te Made. De zaak betreft een gedwongen overplaatsing van de leerkracht op basis van artikel 10.5, lid 2 van de cao Primair Onderwijs 2021. De leerkracht heeft bezwaar gemaakt tegen deze overplaatsing en vordert in kort geding dat de kantonrechter de overplaatsing schorst totdat de Commissie van beroep funderend onderwijs uitspraak heeft gedaan. De voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft de overplaatsing geschorst tot het einde van het schooljaar, maar de Stichting heeft in hoger beroep beroep gedaan op de noodzaak van de overplaatsing vanwege een conflictsituatie. Het hof heeft geoordeeld dat de Stichting in redelijkheid kon besluiten tot de overplaatsing, gezien de omstandigheden en de belangen van de school. Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter en wijst de grieven van de leerkracht af. De leerkracht wordt in de proceskosten van het hoger beroep verwezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.313.872/01
arrest van 4 oktober 2022
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. L.H.A.M. Andriessen te Breda,
tegen
Stichting Katholiek Onderwijs Drimmelen,
gevestigd te Drimmelen,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als ‘de Stichting’,
advocaat: mr. I.O.D.V. Wetzels te Breda,
op het bij exploot van dagvaarding van 25 juli 2022 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 13 juli 2022, door de kantonrechter als voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, gewezen tussen [appellante] als eiseres en de Stichting als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 9971763 VV EXPL 22-36)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep van 25 juli 2022 met grieven en één productie;
  • de akte overlegging producties van [appellante] van 2 augustus 2022 met één productie met bijlagen;
  • memorie van antwoord van de Stichting van 16 augustus 2022 met zes producties.
Na gevraagd arrest heeft het hof een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op de voornoemde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan, met inachtneming van hetgeen [appellante] in de toelichting op grief 1 heeft aangevoerd, worden uitgegaan van de volgende feiten.
Per 27 september 1982 is [appellante] in dienst getreden van de rechtsvoorgangster van de Stichting. Bij de Stichting is zij werkzaam als leerkracht van groep 6 bij basisschool De Lage Weide te Made, een school met ongeveer 500 leerlingen en zo'n 39 personeelsleden. Op de arbeidsovereenkomst is de cao Primair Onderwijs van toepassing.
De afgelopen drie jaar heeft de school meerdere directeuren gehad. Als laatste is in december 2020 [persoon A] (hierna: [persoon A] ) gestart, met ondersteuning van een extern bureau en met de opdracht om een visie te creëren die door het team werd gedragen.
Op 31 maart 2022 hebben [appellante] en haar collega [persoon B] (hierna: [persoon B] ) een gesprek gehad met de per 1 februari 2022 aangestelde interim bestuurder van de Stichting, [persoon C] (hierna: [persoon C] ). In dat gesprek hebben zij onder meer aan de orde gesteld dat ongeveer een kwart van leerkrachten al drie jaar stress en onrust ervaart door onervaren directeuren, dat er een probleem is tussen [persoon A] en het personeel en dat hulp van een mediator nodig is.
Op 14 april 2022 heeft er op initiatief van [persoon C] een gesprek plaatsgevonden tussen [appellante] , [persoon A] en [persoon C] waarin [appellante] een breed scala aan problemen heeft aangekaart, met verwijten in de richting van [persoon A] , maar ook betrekking hebbend op de periode vóór de komst van [persoon A] . [persoon C] heeft tijdens dit gesprek van 14 april 2022 gezegd dat [persoon A] en [appellante] verbinding met elkaar moeten zoeken en dat er maatregelen zouden volgen, wanneer tussen hen levende problemen niet op 20 mei 2022 zouden zijn opgelost.
Op 11 mei 2022 heeft een studiemiddag plaatsgevonden waarin een leerkracht aangaf gehoord te hebben dat een gesprek heeft plaatsgevonden op het bestuurskantoor tussen de bestuurder en twee teamleden naar aanleiding van klachten over [persoon A] . Na deze studiemiddag hebben 35 van de 38 teamleden per e-mail hun vertrouwen in [persoon A] uitgesproken.
Op 31 mei 2022 heeft [persoon C] in een gesprek met [appellante] (onder meer) medegedeeld dat zij zich schuldig maakt aan sterk polariserend gedrag en geen toekomst meer te zien voor [appellante] op De Lage Weide.
Op 8 juni 2022 heeft [persoon C] in een gesprek met [appellante] medegedeeld dat zij wordt vrijgesteld van werk wegens polariserend en muitend gedrag en een verbod krijgt om over de kwestie te spreken.
Bij brief van l7 juni 2022 heeft de Stichting aan [appellante] medegedeeld dat er een voornemen is haar te schorsen op grond van artikel 3.11 van de toepasselijke cao Primair Onderwijs (hierna: CAO), omdat zij aantoonbaar onjuiste informatie verspreidt en collega's opzet tegen [persoon A] .
De gemachtigde van [appellante] heeft bij brief van 24 juni 2022 bezwaar gemaakt tegen de voorgenomen schorsing en de Stichting gesommeerd om [appellante] weer toe te laten tot de school.
Bij brief van 28 juni 2022 heeft de Stichting aan [appellante] medegedeeld dat het voornemen tot schorsing niet wordt omgezet in een definitieve schorsing, maar dat [appellante] gedwongen wordt overgeplaatst naar andere scholen, namelijk De Zeggewijzer (1 dag), De Stuifhoek (2 dagen) en de vervangerspool, een en ander op grond van artikel 10.5 lid 2 sub b c.q. sub e van de cao en een in de brief opgenomen belangenafweging.
Bij brief van 29 juni 2022 heeft de gemachtigde van [appellante] aan de Stichting laten weten dat [appellante] niet akkoord is met het overplaatsingsbesluit en in beroep zal gaan bij de Commissie Onderwijsgeschillen alsmede dat [appellante] ziek wordt gemeld. [appellante] heeft vervolgens de schorsing en het besluit tot overplaatsing aangevochten in het onderhavige kort geding.
3.2.1.
In de onderhavige procedure vordert [appellante] dat de kantonrechter, oordelend als voorzieningenrchter, uitvoerbaar bij voorraad:
  • de opgelegde onvrijwillige overplaatsing zal schorsen totdat de Commissie van beroep funderend onderwijs te [plaats] uitspraak heeft gedaan;
  • de Stichting zal veroordelen om binnen 24 uur na de datum van het kort geding vonnis, althans binnen 24 uur na de betekening van het kort geding vonnis, alle leerkrachten van De Lage Weide, alle directeuren binnen de stichting, de Raad van Toezicht, de Commissarissen en alle medewerkers van het bestuurskantoor per-email het volgende bericht te sturen en de berichten binnen genoemde termijn aan eiseres door te mailen:
“op last van de Voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant bericht het bestuur van de Stichting Katholiek Onderwijs Drimmelen dat [appellante] naar het voorlopig oordeel van de Voorzieningenrechter ten onrechte onvrijwillig is overgeplaatst. [appellante] zal morgen haar werkzaamheden in groep zes van De Lage Weide hervatten”,
althans een door de Voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen bericht, zulks op straffe van een onmiddellijk opeisbare dwangsom van € 10.000 voor het geval gedaagde hiermee in gebreke blijft en van € 1.000 voor iedere dag dat de overtreding voortduurt;
  • de Stichting zal veroordelen om binnen 48 uur na de datum van het kort geding vonnis, althans binnen 48 na betekening van het kort geding vonnis, [appellante] toe te laten op De Lage Weide om de overeengekomen werkzaamheden zonder beperkingen te verrichten, zulks op straffe van een onmiddellijk opeisbare dwangsom van € 10.000,= voor het geval de Stichting hiermee in gebreke blijft en van € 1.000,= voor iedere dag dat de overtreding voortduurt;
  • met veroordeling van de Stichting in de kosten van het geding, de nakosten advocaat daaronder begrepen.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft [appellante] , kort samengevat, ten grondslag gelegd dat de Stichting jegens haar onzorgvuldig en onrechtmatig heeft gehandeld, heeft nagelaten om problemen in de samenwerking op te lossen en in strijd met het bepaalde in de Arbeidsomstandighedenwet heeft nagelaten zorg te dragen voor goede arbeidsomstandigheden. Om die reden kunnen de door de Stichting jegens haar getroffen maatregelen niet gehandhaafd blijven.
3.2.3.
De Stichting heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.4.
In het bestreden vonnis van 13 juli 2022 heeft de voorzieningenrechter de (onvrijwillige) overplaatsing van [appellante] geschorst tot aan het eind van het schooljaar (23 juli 2022) en de Stichting veroordeeld om [appellante] gedurende die periode weer toe te laten tot haar werkzaamheden. Voor het overige heeft de kantonrechter de vorderingen afgewezen en de proceskosten gecompenseerd. Daartoe heeft de kantonrechter, zakelijk weergegeven, overwogen dat de Stichting een ruime mate van beleidsvrijheid toekomt bij een besluit tot onvrijwillige overplaatsing, omdat dit niet is aan te merken als een eenzijdige wijziging van de arbeidsovereenkomst. Het besluit kan daarom slechts marginaal getoetst worden (r.o. 3.7). De kantonrechter komt vervolgens tot de slotsom dat de Stichting voldoende zorgvuldigheid heeft betracht bij het besluit tot overplaatsing (r.o. 3.8). Omdat ter zitting was gebleken dat partijen bereid waren afspraken te maken over de periode tot de afsluiting van het schooljaar heeft de kantonrechter beslist om de overplaatsing te schorsen tot het eind van het schooljaar.
3.3.
[appellante] heeft in hoger beroep zeven grieven aangevoerd en heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van haar vorderingen.
3.4
Het hof oordeelt het voor kort geding vereiste spoedeisend belang bij de gevorderde voorzieningen (nog steeds) actueel aanwezig. [appellante] verlangt immers om wedertewerkstelling als leerkracht van groep 6 bij de basisschool waar zij al jaren werkt en [appellante] mag altijd effectieve bescherming inroepen tegen onterechte onvrijwillige overplaatsing naar andere basisscholen.
Mede gezien bijkomende bijzondere omstandigheden van dit geval is [appellante] in dit geval zelfs de verzochte behandeling als spoedappel toegestaan. Daarbij heeft het hof niet alleen de -naar algemeen bekend is- voor basisscholen wenselijke zekerheid omtrent de inzet van schaars beschikbare leerkrachten in aanmerking genomen, maar ook de in het bijzonder door [appellante] ingeroepen lange (circa 40-jarige) staat van dienst en het eerst onlangs aangevangen nieuwe schooljaar waarin [appellante] als groepsleerkracht zo snel mogelijk wenst te starten.
Zo’n toegestane spoedbehandeling legt op beide partijen bijzondere verplichtingen, bijvoorbeeld voor de Stichting als wederpartij een verkorte termijn voor antwoordmemorie. Bij die gelegenheid heeft de Stichting geen incidenteel beroep ingesteld en ook geen mondelinge behandeling gevraagd, zodat het hof vervolgens arrest heeft bepaald. Dat de Stichting meer dan twee weken later alsnog een mondelinge behandeling heeft gevraagd die vervolgens niet vóór november 2022 zal kunnen plaatsvinden, brengt het hof echter tot het oordeel dat de (normaal gebruikelijke) inwilliging van het verzoek in dit geval tot een onredelijke vertraging van de procedure leidt, zodat [appellante] zich daartegen met recht verzet. Of onder de gegeven omstandigheden, voor zover daarvan met name blijkt uit de processtukken, de vorderingen van [appellante] ook toewijsbaar zullen blijken, is een andere kwestie en zal het hof hierna onderzoeken.
3.5.
Niet gegriefd is tegen het uitgangspunt dat de kantonrechter met het oog op de onderhavige procedure bij zijn beslissing heeft gehanteerd. Beoordeeld dient te worden of de omstandigheden ordemaatregelen vereisen dan wel of door partijen in een bodemprocedure in te stellen vorderingen een zodanige kans van slagen hebben dat het gerechtvaardigd is om op de toewijzing daarvan vooruit te lopen door het treffen van voorzieningen als gevorderd. De aard van de procedure brengt daarbij mee dat bij een betwisting daarvan geen ruimte bestaat voor een uitvoerig onderzoek naar de juistheid van door partijen over en weer gestelde feiten of omstandigheden.
3.6.
De eerste grief is gericht tegen (de formulering van) de vaststelling van de feiten. Het hof heeft hiervoor de feiten vastgesteld met inachtneming van hetgeen in de toelichting op grief 1 is aangevoerd. De grief geeft op zich geen aanleiding om anders te oordelen dan in eerste aanleg gedaan.
3.7.
Met de grieven 2 tot en met 7 legt [appellante] het geschil in zijn volle omvang opnieuw ter beoordeling voor. Het hof zal deze grieven tezamen en in onderling verband behandelen. [appellante] betoogt dat de Stichting onzorgvuldig heeft gehandeld en dat de kantonrechter bij de beoordeling van de zorgvuldigheid van het handelen van de Stichting een andere maatstaf had moeten hanteren. Zij verwijst daartoe naar een arrest van de Hoge Raad van 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD1847 (Stoof/Mammoet) en stelt dat wel degelijk sprake is van een eenzijdige wijziging van de arbeidsovereenkomst. [appellante] wijst erop dat van een zwaarwichtig belang aan de werkgeverszijde geen sprake is, noch van omstandigheden als genoemd in artikel 10, lid 5 onder b of e genoemde gronden.
3.8.
Het hof overweegt op dit punt als volgt.
Tussen partijen staat niet ter discussie dat op hun arbeidsverhouding de cao Primair Onderwijs van toepassing is en dat de Stichting de getroffen maatregelen heeft laten berusten op het bepaalde in artikel 10.5 van die cao. Artikel 10.5 van de cao Primair Onderwijs 2021 luidt, voor zover van belang, als volgt:
10.5 Overplaatsing
Overplaatsing van een werknemer naar een andere instelling van de werkgever geschiedt met instemming van de werknemer, met uitzondering van de gevallen genoemd in het tweede lid.
De werkgever kan de werknemer zonder zijn instemming overplaatsen:
indien er bij een instelling sprake is van formatietekort;
ingeval er sprake is van een conflictsituatie, waarbij overplaatsing noodzakelijk is om tot werkbare verhoudingen te komen;
ingeval er sprake is van disfunctioneren;
op advies van de Arbo-dienst of bedrijfsarts;
in andere door de werkgever met name genoemde zwaarwichtige omstandigheden.
3.
In de gevallen genoemd in het tweede lid, onder b., c., d. en e., is overplaatsing zonder instemming van de werknemer eveneens mogelijk om een personele wisseling mogelijk te maken.
4.
De werkgever die het voornemen heeft om een werknemer over te plaatsen, treedt in overleg met de werknemer. Eventuele afspraken worden schriftelijk vastgelegd.
5.
Indien de werknemer na het overleg genoemd in het vierde lid, niet instemt met de overplaatsing en/of de voorwaarden waaronder de overplaatsing zal geschieden en de werkgever desalniettemin besluit tot overplaatsing, geeft de werkgever in zijn besluit aan op welke wijze hij de belangen van de werkgever en die van de werknemer tegen elkaar heeft afgewogen.”
3.9.
Het hof stelt vast dat binnen de rechtsverhouding tussen partijen een beding van kracht is dat de Stichting de bevoegdheid geeft om onder bepaalde, specifiek genoemde, omstandigheden [appellante] over te plaatsen, ook indien zij het daar niet mee eens is. Tot die omstandigheden behoort het in lid 2, aanhef en sub b genoemde geval waarin sprake is van een conflictsituatie, waarbij overplaatsing noodzakelijk is om tot werkbare verhoudingen te komen. Het door lid 4 vereiste overleg heeft plaatsgevonden.
3.10.
Uit hetgeen tot op heden is aangevoerd volgt dat de klachten van [appellante] hoofdzakelijk betrekking hebben op het functioneren van de directeur, [persoon A] , haar direct leidinggevende.
Samen met een collega heeft [appellante] in een gesprek op 31 maart 2022 met [persoon C] , interim bestuurder in het schoolbestuur, een brief voorgelezen die onder meer de navolgende passages kent:
“Er is een probleem ontstaan met inmiddels voor ons de 3e nieuwe directeur in 3 jaar.
Wij? En wie zijn wij?
Inmiddels ca. rond de 10 mensen; dat is 25% van de werkende leerkrachten op onze school, die negatieve ervaringen hebben opgedaan met de nieuwe directeur.
Wij hebben ervaren dat onze kennis van zaken niet past in de zienswijze van de nieuwe directeur.
Wij vroegen ons af of dit onbegrip niet op te lossen is middels een gesprek?
Jazeker; dat hoopten wij ook.
Maar inmiddels zijn wij flink teleurgesteld geraakt, omdat wij niet serieus genomen worden. Dit is gebleken uit de diverse contactmomenten, die wij achter de rug hebben met de nieuwe directeur.
Er zijn diverse momenten geweest dat een leerkracht een gesprek met de nieuwe directeur had, waarin de directeur erg top-down dirigeerde.
Het moest persé op één bepaalde manier, ondanks het weerwoord/ protest of argumenten van de toegesproken leerkracht op dat moment.
Het uiteindelijke resultaat was dat het altijd moest zoals de nieuwe directeur aangaf, ook al gaf de leerkracht tegenargumenten aan én dat de beslissing absoluut geen meerwaarde zou hebben.
(…)
Wat is die manier van handelen wat de leerkrachten als onprettig ervaren?
1.
De wijze van communiceren die problemen geeft, is een manier van top-down met opdrachten.
Er is géén flexibiliteit te merken, maar is statisch.
De nieuwe directeur laat géén interesse blijken naar de ander toe, bv. door iemand niet te feliciteren (en dan vergoelijken),of vraagt nergens na.
Door haar manier van communiceren wordt er een desinteresse zichtbaar; zo ervaren wij dat.
2. De leerkrachten moeten op zéér korte termijn uitvoeren wat de directeur aan opdracht geeft, ook al geeft de leerkracht aan een volle agenda te hebben.
Dit geeft onrust en stress bij het al volle werkschema.
3. Directeur is niet zichtbaar, zit in een kamertje, nooit in de klas/ gang of speelplaats.
Een aantal leerkrachten vindt dit vervelend.
4. Directeur heeft géén ervaring in het onderwijs.
Collega’s hebben hier problemen mee.
Waarom?
Omdat de directeur meerdere malen aan leerkrachten aangeeft als ze dit aangeven:
“Wat doet jij aan onderwijsontwikkeling?”
De nieuwe directeur staat niet open om kennis op te doen m.b.t. ‘t onderwijs.
5. Op school verminderen de resultaten van de leerlingen, zien de leerkrachten omdat er géén terugkerende onderwijsontwikkeling aangeboden wordt door de school.
Hier wordt niet over gesproken door de directeur.
Dus achterstallig onderhoud t.a.v. onderwijsontwikkeling.
De directeur werkt niet verbindend bij onderwijsontwikkeling.”
Hieruit blijkt vooralsnog afdoende dat de kritiek van [appellante] en haar collega in dit gesprek hoofdzakelijk gericht was op het functioneren van [persoon A] en haar leiderschapsstijl. Uit de reacties van de overige collegae blijkt vooralsnog niet dat de kritiek die [appellante] tegenover [persoon C] heeft geuit (breed) gedeeld wordt door haar collegae.
3.11.
[persoon A] is door het bestuur van de Stichting aangesteld met als opdracht om een visie te ontwikkelen die door het team wordt gedragen, nadat in de afgelopen drie jaar meerdere directiewisselingen hadden plaatsgevonden.
Hoewel partijen van mening verschillen over het preciese feitelijke verloop van de gehouden studiemiddag, blijkt vooralsnog uit e-mailberichten van [persoon D] (voorzitter van de MR van De Lage Weide) van 11 mei (eind van de middag, 5:52 PM) en 13 mei 2022 dat het gros van de collegae vertrouwen heeft in [persoon A] . Het hof merkt op dat de e-mail van 11 mei 2022 aan het eind van de middag is verzonden, nadat op 11 mei een studiemiddag had plaatsgevonden waarbij [persoon A] verwijten heeft gemaakt aan degenen die haar functioneren bij het bestuur ter discussie hadden gesteld. Na ontvangst van de e-mails van de voorzitter van de MR heeft [persoon C] [appellante] in een gesprek van 30 mei 2022 het verwijt gemaakt dat haar gedrag polariserend werkt en niet acceptabel is. Daaruit volgt dat [persoon C] achter [persoon A] blijft staan. Voorts volgt daaruit dat het gros van de collegae van [appellante] haar bezwaren tegen [persoon A] kennelijk niet deelt. Vervolgens volgt een schorsing, die daarna niet definitief wordt gemaakt maar omgezet in de bestreden beslissing tot overplaatsing.
3.12.
Het hof is op grond van hetgeen partijen in de onderhavige procedure over en weer hebben aangevoerd met betrekking tot de ontwikkeling van de situatie waarin zij nu verkeren (zoals hiervoor kort weergegeven) voorshands van oordeel dat bepaald niet onaannemelijk is dat de rechter, in een bodemprocedure oordelend over de aangevochten maatregelen, tot de slotsom zal komen dat met name door het optreden van [appellante] een conflictsituatie zoals bedoeld in lid 2, aanhef en sub b van artikel 10.5 van de cao is ontstaan.
3.13.
Vervolgens dient dan beoordeeld te worden of die conflictsituatie van dien aard is dat overplaatsing noodzakelijk is om tot een werkbare situatie te komen. Voorshands is het hof van oordeel dat in elk geval niet, althans niet voldoende, is gebleken dat een oplossing van de problematiek zonder overplaatsing mogelijk is, te minder nu de door [appellante] ervaren bezwaren kennelijk niet door haar directe collegae worden gedeeld. In een geval als het onderhavige, waarin niet alleen sprake is van meningsverschillen tussen [appellante] en [persoon A] , maar ook tussen haar en [persoon C] en (mogelijk) tussen [appellante] en haar directe collegae, is de kans van slagen van een mediation zó klein dat de Stichting in redelijkheid kon en mocht afzien van het inschakelen van een mediator.
3.14.
Het voorgaande voert het hof dan tot het oordeel dat, los van de vraag of zwaarwichtige redenen bestaan als bedoeld in artikel 10.5, lid 2, aanhef en onder e. van de cao, voorshands in elk geval in sterke mate rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat de kantonrechter, oordelend in een bodemprocedure over de gedwongen overplaatsing, zal beslissen dat de Stichting een beroep kan doen op de in artikel 10.5, lid 2, aanhef en onder b van de cao genoemde grond voor die overplaatsing. Mede gelet op het zwaarwegend belang van de Stichting dat er rust heerst op haar school en kinderen en hun ouders niet geconfronteerd worden met (sluimerende) conflicten tussen een leerkracht en het bestuur en/of leerkrachten onderling, kon de Stichting in redelijkheid besluiten om [appellante] elders binnen haar organisatie in te zetten. Dat klemmende redenen van persoonlijke aard aan de zijde van [appellante] zich daartegen zouden verzetten, is het hof niet gebleken. De duur van het dienstverband is in dat verband niet voldoende van gewicht.
3.15.
Dat de Commissie Onderwijsgeschillen anders zal oordelen, is naar het oordeel van het hof ook niet voldoende aannemelijk gemaakt. De beslissingen waar [appellante] in de pleitaantekeningen van mr. Andriessen van 5 juli 2022 naar verwijst zijn niet vergelijkbaar met de onderhavige casus.
3.16.
Op het voorgaande stranden alle grieven. Het hof zal het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigen. [appellante] heeft in hoger beroep als de in het ongelijk gestelde partij te gelden en zal op die grond worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep. De verlangde veroordeling tot betaling van nakosten met wettelijke rente daarover, zal niet afzonderlijk worden uitgesproken, omdat de proceskostenveroordeling met wettelijke rente al zo’n veroordeling omvat, met dien verstande dat de wettelijke rente over de nakosten vanwege de noodzakelijke betekening van de uitspraak verschuldigd is vanaf veertien dagen na die betekening (zie HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853).

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van de Stichting op € 783,= aan griffierecht en op € 1.114,= aan salaris advocaat, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart dit arrest voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders in beroep gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.G.W.M. Stienissen, R.J.M. Cremers en B. Kloppert en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 4 oktober 2022.
griffier rolraadsheer