3.2.In het principaal en incidenteel hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
i. [geïntimeerden] hebben op 9 november 2017 hun woning aan het [adres] te [plaats] (hierna: ‘de woning’) verkocht aan [persoon A] en [appellante] tegen een koopsom van € 232.750,00 (hierna: de ‘Koopovereenkomst’).
In de Koopovereenkomst staat onder meer vermeld:
“5.1. Tot zekerheid voor de nakoming van de verplichtingen van koper zal deze uiterlijk op 29 december 2017 een schriftelijke door een bankinstelling afgegeven bankgarantie doen stellen voor een bedrag van € 23.275,- (…)
11.1.
Indien één van de partijen, na in gebreke te zijn gesteld, gedurende acht dagen nalatig is of blijft in de nakoming van één of meer van haar uit deze koopovereenkomst voortvloeiende verplichtingen, kan de wederpartij van de nalatige partij deze koopovereenkomst zonder rechterlijke tussenkomst ontbinden door middel van een schriftelijke verklaring aan de nalatige partij.11.2.
(…) Bij ontbinding van de koopovereenkomst op grond van toerekenbare tekortkoming zal de nalatige partij ten behoeve van de wederpartij een zonder rechterlijke tussenkomst terstond opeisbare boete van tien procent (10%) van de koopsom verbeuren, onverminderd het recht op aanvullende schadevergoeding, indien de daadwerkelijke schade hoger is dan de onmiddellijk opeisbare boete, en onverminderd vergoeding van kosten van verhaal. (…)
15.1.
Deze koopovereenkomst kan door koper worden ontbonden indien uiterlijk:
a. op 22 december 2017 koper voor de financiering van de onroerende zaak voor een bedrag van 101% van de getaxeerde waarde geen bindend aanbod tot een hypothecaire geldlening van een erkende geldverstrekkende bankinstelling heeft verkregen, (…) of
b. op 22 december 2017 koper geen met de aangevraagde hypothecaire geldlening corresponderende Nationale Hypotheek garantie heeft verkregen. (…)
15.3.
Partijen verplichten zich over en weer al het redelijk mogelijke te doen teneinde de hierboven bedoelde financiering en/of Nationale Hypotheek Garantie en/of toezegging(en) en/of andere zaken te verkrijgen. De partij die de ontbinding inroept, dient er zorg voor te dragen dat de mededeling dat de ontbinding wordt ingeroepen, uiterlijk op de eerste werkdag na de datum waarvan in de betreffende ontbindende voorwaarde sprake is door de wederpartij of diens makelaar is ontvangen.
Deze mededeling dient schriftelijk en goed gedocumenteerd via gangbare communicatiemiddelen te geschieden. Indien koper de ontbinding wenst in te roepen als gevolg van het (tijdig) ontbreken van een financiering als bedoeld in artikel 15.1 onder sub a. wordt, tenzij partijen anders overeenkomen, onder ‘goed gedocumenteerd’ verstaan dat één afwijzing van een erkende geldverstrekkende bankinstelling aan verkoper of diens makelaar dient te worden overgelegd. In aanvulling hierop komen partijen overeen dat koper de/het volgende stuk(ken) dient over te leggen om te voldoen aan het vereiste van ‘goed gedocumenteerd’: een mededeling vergezeld van bewijsstukken dat koper/koopster bij tenminste één geldverstrekkende instelling een offerte heeft aangevraagd of heeft laten aanvragen en dat geen van de aanvragen tot het gewenste resultaat heeft geleid. Indien de mededeling niet “goed gedocumenteerd” is, behoeft verkoper geen genoegen te nemen met de ontbinding. Bovendien is het koper/koopster na het ondertekenen van deze overeenkomst niet toegestaan leningen/kredieten af te sluiten welke tot gevolg hebben dat het verkrijgen van de onderhavige geldlening/hypotheek onmogelijk wordt.. Alsdan zijn beide partijen van deze koopovereenkomst bevrijd. (…)”
De door [persoon A] en [appellante] ingeschakelde hypotheekadviseur (hierna: ‘de Hypotheekadviseur’) heeft bij e-mail van 20 december 2017 aan de makelaar van [geïntimeerden] meegedeeld:
“Inzake de verkoop van het pand[adres] , [postcode] [plaats]moet ik u helaas mededelen dat de kopers, [appellante + persoon A] , de koopovereenkomst moeten ontbinden. Zie bijlage.
[persoon A] is zijn baan kwijtgeraakt en om die reden kunnen we niet eens een hypotheek aanvragen. In eerste instantie was een foutieve werkgeversverklaring afgegeven. Alvorens wij een hypotheek kunnen aanvragen dienen wij over een juiste werkgeversverklaring te beschikken. Aangezien [persoon A] zijn vaste baan is kwijtgeraakt komt er ook geen werkgeversverklaring meer. (…)”
De makelaar heeft op dezelfde dag als volgt gereageerd:
“Mijn opdrachtgever is, en dat zult u begrijpen, zeer teleurgesteld over het niet doorgaan van de verkoop van[adres].
Hij kan echter pas instemmen met het verhaal als er ook daadwerkelijk een ontslagbrief aan hem aangeboden wordt. Naar ik aanneem heeft u hiervoor begrip en zal uw client deze aanleveren voor de daartoe gestelde termijn.”
[geïntimeerden] sturen op 21 december 2017 het volgende e-mailbericht aan hun makelaar:
“Heb net werkgever van hem gebeld en hij is niet ontslagen, maar eind contract en dat is niet verlengd. Dit heeft hij al ruime tijd geweten, omdat werkgever verplicht is dit minimaal 1 maand voor einde contract mede te delen. Dus wij gaan niet akkoord met de ontbinding van de voorwaarden.”
In haar brief van 21 december 2017 heeft ING Bank N.V. aan [persoon A] en [appellante] geschreven:
“Uw hypotheekaanvraag van 21 december 2017 kunnen wij niet honoreren. Voor meer informatie kunt u contact opnemen met uw hypotheekadviseur.”
Op dezelfde dag schrijft de Hypotheekadviseur aan de makelaar van [geïntimeerden] :
“Vanochtend hebben wij op basis van de huidige gegevens die wij hebben ontvangen van de klant een hypotheek aangevraagd. Zoals door ons al aangegeven kan de bank op basis van deze gegevens geen bindende hypotheekofferte uitbrengen en derhalve hebben zij een afwijzing toegezonden. Bijgaand zenden wij jou de formele afwijzing van de bank.”
De gemachtigde van [geïntimeerden] heeft [persoon A] en [appellante] bij brief van
10 januari 2018 gesommeerd om binnen acht dagen schriftelijk te kennen te geven dat zij de overeengekomen bankgarantie voor een bedrag van € 23.275,00 uiterlijk op 18 januari 2018 zullen doen stellen en dat zij de woning op 26 februari 2018 zullen afnemen en daartoe bij de notaris zullen verschijnen.
Vervolgens heeft de gemachtigde van [geïntimeerden] bij brief en e-mail van
29 januari 2018 aan [persoon A] en [appellante] de Koopovereenkomst ontbonden. Zij heeft daarbij [persoon A] en [appellante] gesommeerd om binnen acht dagen het bedrag van € 23.275,00 ter zake contractuele boete te betalen.
De procedure bij de kantonrechter
3.3.1.In de onderhavige procedure vorderden [geïntimeerden] bij de kantonrechter [persoon A] en [appellante] hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan hen van € 23.275,00, te vermeerderen met wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten, met veroordeling van [persoon A] en [appellante] in de proceskosten.
3.3.2.[persoon A] en [appellante] hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.3.3.In het tussenvonnis van 31 januari 2019 heeft de kantonrechter een comparitie van partijen gelast.
3.3.4.In het tussenvonnis van 18 april 2019 (hierna: het tussenvonnis) heeft de kantonrechter geoordeeld dat de ontbindende voorwaarde van artikel 15 Koopovereenkomst in beginsel is vervuld (rov. 5.3.) en dat [persoon A] en [appellante] hebben voldaan aan hun inspanningsverplichting met betrekking tot het doen van een financieringsaanvraag (rov. 5.6.). De kantonrechter heeft voorts geoordeeld dat de ontbindende voorwaarde desondanks op grond van artikel 6:23 lid 2 BW als niet vervuld zou hebben te gelden indien [persoon A] zijn arbeidsovereenkomst op 29 november 2017 zou hebben opgezegd met ingang van 1 januari 2018 omdat hij als zzp-er wilde gaan werken en/of hij een aan hem verstrekte werkgeversverklaring zonder medeweten van zijn werkgever ( [[S]] B.V.) zou hebben gewijzigd en [persoon A] daarom geen (nieuwe) werkgeversverklaring ten behoeve van een hypothecaire geldlening zou hebben kunnen verkrijgen. Beslissend is namelijk of [persoon A] zich in verband met doel en strekking van de Koopovereenkomst van zijn vervulling teweegbrengende handeling(en) had behoren te weerhouden (rov. 5.11.).
De kantonrechter heeft [geïntimeerden] vervolgens opgedragen te bewijzen dat [persoon A] zijn arbeidsovereenkomst met [[S]] B.V. op 29 november 2017 met ingang van 1 januari 2018 heeft opgezegd omdat hij als zzp-er wilde gaan werken, dan wel dat [persoon A] een aan hem verstrekte werkgeversverklaring zonder medeweten en instemming van [[S]] B.V. heeft gewijzigd en daarom geen (nieuwe) werkgeversverklaring ten behoeve van een hypothecaire geldlening heeft kunnen verkrijgen.
3.3.5.In het eindvonnis van 12 augustus 2021 heeft de kantonrechter [geïntimeerden] in de bewijslevering geslaagd geacht en het beroep van [persoon A] en [appellante] op matiging ex artikel 6:94 BW afgewezen. Op grond daarvan heeft de kantonrechter de vordering van [geïntimeerden] tot betaling van € 23.275,00 vermeerderd met wettelijke rente toegewezen. De kantonrechter heeft voorts de gevorderde buitengerechtelijke kosten afgewezen en [persoon A] en [appellante] veroordeeld in de proceskosten.
Ontvankelijkheid [appellante]
3.4.1.[persoon A] heeft geen hoger beroep ingesteld. Het eindvonnis is dus ten opzichte van hem in kracht van gewijsde gegaan. [persoon A] heeft het in eerste aanleg toegewezen bedrag aan [geïntimeerden] betaald. Dit betekent echter niet dat [appellante] geen belang heeft bij het door haar ingestelde hoger beroep. De schuldenaren van een hoofdelijke verbintenis zijn immers zelfstandig verbonden tegenover de schuldeiser (vgl. artikel 6:7 BW). De omstandigheid dat de omvang van de verbintenis ten opzichte van één van hen (als gevolg van het onherroepelijk worden van de in eerste aanleg uitgesproken veroordeling) definitief is komen vast te staan, ontneemt aan de andere hoofdelijk veroordeelde schuldenaren niet de bevoegdheid of het belang om die omvang in hun eigen relatie tot de schuldeiser in hoger beroep te betwisten (zie Hoge Raad 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3637). 3.4.2.In geval van hoofdelijke verbondenheid geldt zoals hiervoor reeds overwogen het uitgangspunt van onafhankelijkheid van de vorderingen die de crediteur op ieder van de debiteuren heeft. Dit maakt dat hoofdelijke verbintenissen als zodanig niet tot elkaar staan in een verhouding van processuele ondeelbaarheid. Dat [appellante] wel en [persoon A] niet in hoger beroep is gekomen tegen de vonnissen van de kantonrechter, maakt de rechtsverhouding niet alsnog processueel ondeelbaar (vgl. Hoge Raad 2 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU5661). Dit betekent dat niet noodzakelijk is om [persoon A] in dit hoger beroep te betrekken (vgl. Hoge Raad 10 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:411). De procedure in hoger beroep
3.5.1.[appellante] heeft in principaal hoger beroep vier grieven aangevoerd. [appellante] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerden] .
3.5.2.Het principaal hoger beroep betreft de vraag of (i) de kantonrechter terecht heeft geoordeeld dat [geïntimeerden] zijn geslaagd in de bewijslevering die aan hen is opgedragen ter zake hun beroep op artikel 6:23 lid 2 BW en of (ii) de kantonrechter het beroep van [appellante] op matiging ingevolge artikel 6:94 BW terecht heeft afgewezen.
3.5.3.[geïntimeerden] hebben voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld. Voor het geval de grieven van [appellante] tegen het hiervoor onder (i) weergegeven oordeel slagen, concluderen zij tot vernietiging van het beroepen vonnis en vorderen zij toewijzing van hun vordering onder verbetering van gronden.
Het principale hoger beroep tegen het tussenvonnis van 23 augustus 2018
3.6.1.[appellante] richt zich met haar hoger beroep onder andere tegen het tussenvonnis van 23 augustus 2018. In het door [appellante] aangeleverde procesdossier van de procedure in eerste aanleg bevindt zich echter geen tussenvonnis van deze datum. In het procesdossier bevindt zich wel een tussenvonnis 31 januari 2019, en naar dit tussenvonnis wordt in de vonnissen van 18 april 2019 en 12 augustus 2021 ook verwezen. Het hof gaat er dan ook van uit dat [appellante] het tussenvonnis van 31 januari 2019 (i.p.v. 23 augustus 2018) bedoelt (zie rov. 3.3.3. hiervoor). Tegen dit vonnis is echter geen grief gericht zodat [appellante] in het beroep daarvan niet-ontvankelijk is.
Het beroep van [geïntimeerden] op artikel 6:23 lid 2 BW